ECLI:NL:GHAMS:2023:1824

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
23-003196-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake meineed

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 29 november 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1977, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin zij was veroordeeld voor meineed. De tenlastelegging omvatte twee feiten van het opzettelijk afleggen van een valse verklaring onder ede tijdens getuigenverhoren bij de rechter-commissaris. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 4 juni 2020 en op 24 november 2020 valse verklaringen heeft afgelegd, waarbij zij onder ede heeft gelogen over haar contacten met een andere verdachte en haar eerdere verklaringen. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw beoordeeld. De advocaat-generaal had gevorderd tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, terwijl de verdediging pleitte voor een taakstraf. Het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Het hof heeft geoordeeld dat meineed een ernstig strafbaar feit is dat een forse straf rechtvaardigt, maar heeft ook de context van de zaak in overweging genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003196-21
datum uitspraak: 24 juli 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-174985-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2023.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 4 juni 2020 te Haarlem, althans in Nederland, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten bij (haar getuigenverhoor bij) de rechter-commissaris van de Rechtbank Noord-Holland, opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten: "[U] houdt mij voor dat ik in 2014 heb verklaard dat ik dit voor “[naam 1]" heb meegenomen. Ik was boos en ik herhaal dat de KMAR bij mij thuis was geweest en dat ik bepaalde namen op papier zag staan. Ik heb toen niet de waarheid verteld. Ik zag de naam “[naam 2]" staan op die papieren en ik wist dat zij en [naam 1] een relatie hebben gehad";
2.
zij op of omstreeks 24 november 2020 te Haarlem, althans in Nederland, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten bij (haar getuigenverhoor bij) de rechter-commissaris van de Rechtbank Noord-Holland, opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten: "U houdt mij voor dat ik bij mijn vorige verhoor bij de rechter-commissaris in juni 2020 heb verklaard dat de laatste keer dat ik [naam 3] had gezien of gesproken in 2017 of in 2018 was. U vraagt mij of ik sinds deze verklaring in juni 2020 [naam 3] nog heb gezien of gesproken. [het antwoord daarop is] Nee".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 en 2

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide feiten.
De verdediging heeft zich gerefereerd met betrekking tot feit 2. Met betrekking tot feit 1 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat de situatie diffuser is. Zij wijst erop dat de verdachte tijdens de verhoren bij de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR) geen cautie heeft gekregen en dat zij geen rechtsbijstand had.
Oordeel van het hof
Het hof gaat op grond van de dossierstukken uit van de volgende vaststaande feiten.
Op 4 april 2011 is de verdachte door de rechtbank Haarlem veroordeeld voor de invoer van cocaïne in Nederland op 11 december 2010. De cocaïne zat verpakt in parfumflesjes. De verdachte reisde op 11 december 2010 samen met haar toenmalige partner [naam 3] (thans [naam 3].
Op 15 mei 2014 is de verdachte als getuige op de G-pier van Schiphol gehoord door de KMAR over onder meer voornoemd transport. De verdachte heeft toen verklaard dat zij in opdracht van haar ex-vriend [naam 1], zijnde [naam 3], de parfumflesjes naar Nederland had gesmokkeld. Op 16 mei 2014 is de verdachte bij haar thuis als getuige gehoord. Zij heeft toen onder meer verklaard dat [naam 3] vaker personen op pad stuurde om cocaïne te smokkelen. Tijdens een getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 8 april 2015 heeft zij dit herhaald. [naam 3] is op 14 juli 2015 door de rechtbank veroordeeld voor (onder meer) het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
Door het Openbaar Ministerie is vervolgens ten aanzien van [naam 3] een onderzoek gedaan in verband met een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In het kader van dit onderzoek is de verdachte op 4 juni 2020 opnieuw als getuige gehoord door de rechter-commissaris. Tijdens dit verhoor is de verdachte teruggekomen op haar eerdere verklaringen. Zij heeft verklaard dat ze de flesjes niet voor [naam 1] had meegenomen, maar voor een ander en dat ze de naam van [naam 1] destijds had genoemd omdat ze boos op hem was. Vervolgens is de verdachte door de rechter-commissaris onder ede gesteld. Onder ede heeft zij herhaald dat zij de parfumflesjes destijds niet voor [naam 1] had meegenomen. Zij was boos. De KMAR was bij haar thuis geweest en zij had bepaalde namen op papier zien staan en heeft toen niet de waarheid verteld. Zij zag de naam [naam 2] op papier staan en zij wist dat zij en [naam 1] een relatie hadden gehad.
Op 24 november 2020 is de verdachte wederom door de rechter-commissaris onder ede gehoord. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte verklaard dat zij tussen 4 juni 2020 en 24 november 2020 geen contact heeft gehad met [naam 3]. Uit een proces-verbaal van bevindingen telecommunicatie blijkt dat de verdachte en [naam 3] op 20 november 2020 contact met elkaar hadden en dat [naam 3] bij de verdachte in de woning was.
Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte erkend dat zij, terwijl zij onder ede stond, tijdens het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 24 november 2020 heeft gelogen toen zij verklaarde dat zij in de maanden daarvoor geen contact met [naam 3] had gehad.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen die de verdachte op 15 en 16 mei 2014 bij de KMAR heeft afgelegd. De verklaringen zijn zeer uitgebreid en gedetailleerd. Details van deze verklaringen zijn door de KMAR geverifieerd. Bovendien heeft de verdachte tijdens haar uitgebreide getuigenverklaring bij de rechter-commissaris op 8 april 2015 deze eerdere verklaringen grotendeels bevestigd en waar nodig aangevuld of verbeterd. Aan de verklaring van de verdachte ter zitting in hoger beroep afgelegd dat zij destijds niet in opdracht van [naam 3] drugs had gesmokkeld en dat zij hierover niet bij de rechter-commissaris op 4 juni 2020 heeft gelogen hecht het hof geen geloof. Hierbij is van belang dat zij tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 4 juni 2020 heeft verklaard dat zij niet de waarheid had gesproken omdat zij boos was, omdat de KMAR bij haar thuis was geweest en dat zij bepaalde namen op papier had gezien, waaronder de naam [naam 2] en dat zij wist dat [naam 3] met haar een relatie had gehad. Deze reden snijdt geen hout. Dit verhoor bij haar thuis heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014, terwijl de verdachte ook op 15 mei 2014, dus voordat ze de naam [naam 2] zou hebben gezien, had verklaard dat zij in opdracht van [naam 3] cocaïne naar Nederland had meegenomen.
Dat de verdachte tijdens de verhoren bij de KMAR op 15 en 16 mei 2014 geen cautie heeft gekregen en dat zij daar geen rechtsbijstand had doet aan het voorgaande niets af. Zij is toen immers niet als verdachte - eerder genoemd vonnis van 4 april 2011 is sinds 19 april 2011 onherroepelijk - maar als getuige gehoord.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof beide feiten wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 4 juni 2020 te Haarlem in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten bij haar getuigenverhoor bij de rechter-commissaris van de Rechtbank Noord-Holland, opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten: "[U] houdt mij voor dat ik in 2014 heb verklaard dat ik dit voor "[naam 1]" heb meegenomen. Ik heb toen niet de waarheid verteld";
2.
zij op 24 november 2020 te Haarlem in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten bij haar getuigenverhoor bij de rechter-commissaris van de Rechtbank Noord-Holland, opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten: "U houdt mij voor dat ik bij mijn vorige verhoor bij de rechter-commissaris in juni 2020 heb verklaard dat de laatste keer dat ik [naam 3] had gezien of gesproken in 2017 of in 2018 was. U vraagt mij of ik sinds deze verklaring in juni 2020 [naam 3] nog heb gezien of gesproken. [het antwoord daarop is] Nee".
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte, rekening houdend met haar persoonlijke omstandigheden, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meineed. Zij heeft tweemaal als getuige bij een rechter-commissaris in strijd met de waarheid verklaard. Het afleggen van de eed of belofte dient er toe om de betrouwbaarheid van een verklaring te versterken. Door opzettelijk en zonder respect voor de eed, die zij had afgelegd, in strijd met de waarheid te verklaren, heeft de verdachte niet alleen dit vertrouwen geschonden, maar ook de waarheidsvinding ondermijnd en de rechtsgang belemmerd. Meineed is een ernstig strafbaar feit, waaraan in de strafrechtspleging zwaar wordt getild en waarop in beginsel een forse, vrijheidsbenemende straf moet volgen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS) voor meineed. Hierin wordt voor meineed als passende straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden genoemd. Het opleggen van een taakstraf, zoals door de verdediging bepleit, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de strafrechtspleging dient bij te dragen aan de algemene preventie en een afschrikwekkende werking dient te hebben. Anderen die voor vergelijkbare keuzes staan als waarvoor de verdachte stond, moeten zich er van bewust zijn dat op feiten als het onderhavige een gevangenisstraf staat. Tegelijkertijd heeft het hof er oog voor dat het hier feiten betreft die gelieerd zijn aan een strafzaak die voor de verdachte inmiddels ruim twaalf jaar speelt en dat weliswaar sprake is van twee bewezenverklaarde feiten maar dat die feiten moeten worden bezien in één samenhangende context. Het hof houdt er voorts rekening mee dat de verdachte behoudens voor onderliggende feiten sinds 2011 niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen en dat zij een vaste baan en een woning heeft.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 207 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.E. Kwak, mr. M.L.M. van der Voet en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2023.