ECLI:NL:GHAMS:2023:1753

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.315.945/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoefte van de man in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud, welke door de rechtbank was afgewezen. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een partneralimentatie van € 964,- bruto per maand vast te stellen. De vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 9 maart 2023, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk beoordeeld. De man stelde dat hij vanwege fysieke en psychische problemen niet in staat was te werken, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. Het hof heeft de behoefte van de man vastgesteld op basis van de hofnorm, die 60% van het gezamenlijke netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide partijen tijdens het huwelijk bedraagt.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat de man in staat is om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en dat er geen behoefte is aan partneralimentatie van de vrouw. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, en het hof wees het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.315.945/01
zaaknummer rechtbank: C/15/320606 / FA RK 21-4634
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2023 inzake
[de man],
wonende te [plaats ] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van Westen te Hoorn,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats ] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.C. Silven te Volendam, gemeente Edam-Volendam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (verder te noemen: de rechtbank), van 25 mei 2022, uitgesproken onder andere onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 25 mei 2022.
2.2
De vrouw heeft op 14 oktober 2022 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 9 december 2022 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Verder is bij het hof ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 6 mei 2023, met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw bijgestaan door mr. A.F.M Visscher, waarnemend voor mr. Silven. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2006 te [plaats ] . Hun huwelijk is op 26 september 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 mei 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van (de jongmeerderjarige) [minderjarige] , geboren [in] 2003.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende, met ingang van een zo vroeg mogelijke datum een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie van € 964,- bruto per maand vast te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vrouw heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep twee grieven geformuleerd voor het geval de partneralimentatie opnieuw zou worden berekend.
4.4
De man verzoekt het door de vrouw in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gelet op de inhoud en onderlinge samenhang van de grieven in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zal het hof deze grieven gezamenlijk beoordelen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2
Partijen verschillen van mening over de behoefte en behoeftigheid van de man alsmede over de draagkracht van de vrouw.
behoefte van de man
5.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de man vastgesteld aan de hand van de zogenoemde hofnorm: 60 % van het gezamenlijke netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en de vrouw tijdens het huwelijk. Er is geen grief gericht tegen deze wijze van berekenen, zodat ook het hof op deze wijze de behoefte van de man zal vaststellen.
Het door de rechtbank vastgestelde NBI van de vrouw van € 2.508,- per maand is niet in geschil, zodat dit vaststaat.
De vrouw stelt dat het NBI van de man moet worden bepaald aan de hand van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2019 tot en met 2021.
De man betoogt dat het jaar 2021 buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien hij in dat jaar vanwege fysieke en psychische problemen niet in staat was te werken.
Het hof zal het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2019 tot en met 2021 in aanmerking nemen bij het bepalen van zijn NBI. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat was te werken in 2021. Hij heeft geen objectief verifieerbare gegevens in het geding gebracht, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een arts, waaruit zou kunnen blijken dat hij niet kon werken.
Nu de resultaten van een onderneming van jaar tot jaar kunnen variëren zal het hof niet het inkomen uit één jaar, maar het gemiddelde resultaat van de door de man geëxploiteerde onderneming “ [onderneming] ” over drie jaren, te weten de jaren 2019 tot en met 2021 als uitgangspunt nemen. Het hof ziet geen aanleiding de onttrekkingen uit de onderneming als uitgangspunt te nemen, omdat het gemiddelde resultaat van de onderneming over een periode van drie jaar een goede afspiegeling geeft van de bedragen die aan de welstand van partijen gedurende de laatste periode van hun huwelijk hebben bijgedragen. De resultaten in vermelde jaren bedroegen respectievelijk € 6.329,- (negatief), € 6.007,- en € 7.816,-, derhalve gemiddeld € 2.498,- per jaar. Het hof neemt laatstgenoemd bedrag aan resultaat in aanmerking, evenals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met een Ziektewetuitkering van de man van € 11.728,- in 2019 en een WW-uitkering van € 19.273,- in 2020. Nu hiertegen geen grief is gericht, zal ook het hof hiermee rekenen. Daarnaast houdt het hof rekening met een WW-uitkering van € 1.520,- in 2021. Het NBI van de man bedraagt, gelet hierop, € 1.112,- per maand. Het hof heeft een berekening gemaakt ten aanzien van het NBI van de man. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
Het gezamenlijke NBI van partijen bedraagt € 3.620,- per maand.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de kosten van [minderjarige] op dit bedrag in mindering moeten worden gebracht. De man stelt dat [minderjarige] sinds 2019 een BBL-opleiding volgt en daarnaast vijf dagen per week werkt en voldoende verdient om zijn eigen kosten te kunnen betalen. De vrouw betwist dit en betoogt dat [minderjarige] een mbo-opleiding volgt en slechts in de avonduren en het weekend wat bijverdient.
Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [minderjarige] een mbo-opleiding volgt. Hij heeft die opleiding als gevolg van mentale problemen in 2022 enkele maanden onderbroken, maar is in september 2022 weer met het derde jaar van de opleiding gestart. Of [minderjarige] per week drie of vier dagen (zoals de man stelt) dan wel 5 dagen (zoals de vrouw stelt) naar school gaat, kan in het midden blijven. De omstandigheid dat [minderjarige] (sinds 2019) een opleiding volgt en dat zijn kosten gedurende het huwelijk ten laste van partijen kwamen, is voldoende om zijn kosten op het NBI van partijen in mindering te brengen. De verdiensten van [minderjarige] beschouwt het hof als zakgeld, zodat hiermee bij de bepaling van het NBI van partijen geen rekening zal worden gehouden.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep betreffende de kosten van [minderjarige] ingetrokken, zodat deze niet verder behoeft te worden besproken. Nu de behoefte van de man in 2021 (het laatste jaar van de feitelijke samenwoning van partijen als gezin) wordt berekend, zal het hof de kosten van [minderjarige] volgens de voor 2021 geldende tabel “normbedragen voor levensonderhoud en les- en collegegelden” van € 636,- per maand aanhouden.
De behoefte van de man bedraagt 60 % van (€ 3.620,- -/- € 636,-) = € 1.790,- per maand.
Behoeftigheid
5.4
Ingevolge artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot zijn levensonderhoud toekennen. Het hof zal beoordelen of aan de gestelde voorwaarden voor het toekennen van een uitkering tot levensonderhoud is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.3 is overwogen, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij vanwege fysieke en psychische klachten niet in staat is te werken. Het had op zijn weg gelegen zijn stelling dat hij binnen afzienbare termijn niet in staat is te werken nader te onderbouwen door het overleggen van verklaringen van een arts en van de afkickklinieken waar hij stelt te hebben verbleven. Nu de man dit heeft nagelaten gaat het hof ervan uit dat hij in staat is te werken om zo in zijn levensonderhoud te voorzien.
Voorts heeft de man onvoldoende inzicht verschaft in zijn huidige financiële situatie. De jaarcijfers van zijn onderneming zijn onvolledig nu geen definitieve aangifte inkomstenbelasting 2021 is overgelegd en de informatie over 2022 is beperkt tot de voorlopige cijfers over de eerste zes maanden, met een winst van € 1.911,- en een prognose voor de rest van het jaar. Mede gelet op de inhoud van de bestreden beschikking op dit punt had de man er zorg voor moeten dragen dat de actuele cijfers van de onderneming voor het hof beschikbaar waren. Dit heeft hij nagelaten.
Voorts heeft de vrouw onvoldoende betwist gesteld dat de man, naast zijn kosten van levensonderhoud in de periode januari tot en met september 2022 € 16.130,02 op de en/of rekening van partijen heeft gestort. Mede gelet op de voorlopige cijfers van 2022 heeft de man niet duidelijk gemaakt hoe hij deze uitgaven, die in de periode voor de verkoop van de voormalig echtelijke woning zijn gedaan, heeft gefinancierd. De door hem gestelde leningen en giften van familie heeft hij onvoldoende onderbouwd.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de man in staat moet worden geacht zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien, zodat hij daarnaast geen behoefte heeft aan een door de vrouw te betalen partneralimentatie. De tweede grief van de man faalt.
5.5
Nu de man niet heeft aangetoond dat hij niet zelf in zijn behoefte kan voorzien, is er geen plaats voor een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie. De grieven van de man die betrekking hebben op de draagkracht van de vrouw hoeven daarmee geen behandeling meer.
De bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 18 juli 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.