In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de man vastgesteld aan de hand van de zogenoemde hofnorm: 60 % van het gezamenlijke netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en de vrouw tijdens het huwelijk. Er is geen grief gericht tegen deze wijze van berekenen, zodat ook het hof op deze wijze de behoefte van de man zal vaststellen.
Het door de rechtbank vastgestelde NBI van de vrouw van € 2.508,- per maand is niet in geschil, zodat dit vaststaat.
De vrouw stelt dat het NBI van de man moet worden bepaald aan de hand van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2019 tot en met 2021.
De man betoogt dat het jaar 2021 buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien hij in dat jaar vanwege fysieke en psychische problemen niet in staat was te werken.
Het hof zal het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2019 tot en met 2021 in aanmerking nemen bij het bepalen van zijn NBI. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat was te werken in 2021. Hij heeft geen objectief verifieerbare gegevens in het geding gebracht, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een arts, waaruit zou kunnen blijken dat hij niet kon werken.
Nu de resultaten van een onderneming van jaar tot jaar kunnen variëren zal het hof niet het inkomen uit één jaar, maar het gemiddelde resultaat van de door de man geëxploiteerde onderneming “ [onderneming] ” over drie jaren, te weten de jaren 2019 tot en met 2021 als uitgangspunt nemen. Het hof ziet geen aanleiding de onttrekkingen uit de onderneming als uitgangspunt te nemen, omdat het gemiddelde resultaat van de onderneming over een periode van drie jaar een goede afspiegeling geeft van de bedragen die aan de welstand van partijen gedurende de laatste periode van hun huwelijk hebben bijgedragen. De resultaten in vermelde jaren bedroegen respectievelijk € 6.329,- (negatief), € 6.007,- en € 7.816,-, derhalve gemiddeld € 2.498,- per jaar. Het hof neemt laatstgenoemd bedrag aan resultaat in aanmerking, evenals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met een Ziektewetuitkering van de man van € 11.728,- in 2019 en een WW-uitkering van € 19.273,- in 2020. Nu hiertegen geen grief is gericht, zal ook het hof hiermee rekenen. Daarnaast houdt het hof rekening met een WW-uitkering van € 1.520,- in 2021. Het NBI van de man bedraagt, gelet hierop, € 1.112,- per maand. Het hof heeft een berekening gemaakt ten aanzien van het NBI van de man. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
Het gezamenlijke NBI van partijen bedraagt € 3.620,- per maand.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de kosten van [minderjarige] op dit bedrag in mindering moeten worden gebracht. De man stelt dat [minderjarige] sinds 2019 een BBL-opleiding volgt en daarnaast vijf dagen per week werkt en voldoende verdient om zijn eigen kosten te kunnen betalen. De vrouw betwist dit en betoogt dat [minderjarige] een mbo-opleiding volgt en slechts in de avonduren en het weekend wat bijverdient.
Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [minderjarige] een mbo-opleiding volgt. Hij heeft die opleiding als gevolg van mentale problemen in 2022 enkele maanden onderbroken, maar is in september 2022 weer met het derde jaar van de opleiding gestart. Of [minderjarige] per week drie of vier dagen (zoals de man stelt) dan wel 5 dagen (zoals de vrouw stelt) naar school gaat, kan in het midden blijven. De omstandigheid dat [minderjarige] (sinds 2019) een opleiding volgt en dat zijn kosten gedurende het huwelijk ten laste van partijen kwamen, is voldoende om zijn kosten op het NBI van partijen in mindering te brengen. De verdiensten van [minderjarige] beschouwt het hof als zakgeld, zodat hiermee bij de bepaling van het NBI van partijen geen rekening zal worden gehouden.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep betreffende de kosten van [minderjarige] ingetrokken, zodat deze niet verder behoeft te worden besproken. Nu de behoefte van de man in 2021 (het laatste jaar van de feitelijke samenwoning van partijen als gezin) wordt berekend, zal het hof de kosten van [minderjarige] volgens de voor 2021 geldende tabel “normbedragen voor levensonderhoud en les- en collegegelden” van € 636,- per maand aanhouden.
De behoefte van de man bedraagt 60 % van (€ 3.620,- -/- € 636,-) = € 1.790,- per maand.