ECLI:NL:GHAMS:2023:1726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.311.089/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding aannemingsovereenkomst en opschorting betalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante 1] en [appellant 2] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een kort geding over de ontbinding van een aannemingsovereenkomst door de aannemer, [geïntimeerde], en de opschorting van de betalingsverplichting door de opdrachtgevers, [appellanten]. De partijen hebben op 2 juli 2021 een overeenkomst gesloten voor de renovatie van een woning en de realisatie van een aanbouw. De aanneemsom bedroeg € 222.371,- inclusief btw, met een specifieke betalingsregeling. De opleverdatum was vastgesteld op 28 februari 2022. Echter, door betalingsproblemen van de opdrachtgevers en de daaropvolgende ontbinding van de overeenkomst door de aannemer ontstond er een geschil. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de opdrachtgevers afgewezen en de vorderingen van de aannemer in reconventie eveneens afgewezen. In hoger beroep hebben de appellanten negen grieven ingediend, waarbij zij betogen dat de aannemer niet rechtsgeldig heeft ontbonden en dat zij gerechtigd waren tot opschorting van hun betalingsverplichting. Het hof heeft geoordeeld dat de aannemer de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en dat de appellanten niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.311.089/01 KG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/326575/ KG ZA 22-132
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juli 2023
inzake

1.[appellante 1] ,

2.
[appellant 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. S. Gadellaa te Bilthoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. E.N. van Essen te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant 2] , [appellante 1] dan wel (gezamenlijk) [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 23 mei 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2022, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. De appeldagvaarding, met producties, bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoord op eisvermeerdering, met producties.
In principaal hoger beroep hebben [appellanten] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover in conventie gewezen en alsnog hun vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellanten] ter voldoening aan het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, inclusief de nakosten en met rente.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, met rente.
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen en alsnog toewijzing van zijn (in hoger beroep voorwaardelijk gewijzigde) vorderingen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van beide instanties, met rente.
[appellanten] hebben in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof de (in hoger beroep voorwaardelijke gewijzigde) vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, met nakosten.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2023 hebben de hiervoor genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Gadellaa aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen beantwoord. [appellanten] hebben voorafgaand aan de zitting producties in het geding gebracht. Ook bevat de laatste pagina van de pleitaantekeningen van mr. Gadellaa een productie. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen van laatstgenoemde productie. Het hof honoreert dit bezwaar niet, omdat onbetwist is gebleven dat deze productie niet eerder kon worden overgelegd en ook verder onvoldoende naar voren is gebracht op grond waarvan het inbrengen van deze productie in strijd met de goede procesorde zou dienen te worden geoordeeld.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, komen de feiten neer op het volgende.
a. [geïntimeerde] exploiteert een klussenbedrijf met de naam “ [bedrijf 1] ”.
b. Op 2 juli 2021 hebben partijen een overeenkomst van aanneming van werk gesloten. [geïntimeerde] heeft de opdracht gekregen om het hoofdgebouw van de woning van [appellant 2] gelegen aan de [straatnaam] 60 te [plaats 1] (hierna: de woning) te renoveren en een aanbouw te realiseren aan de achter- en zijkant van de woning voor een aanneemsom van € 222.371,- inclusief btw.
c. Partijen zijn overeengekomen dat betaling van de aanneemsom als volgt zou plaatsvinden: 30% bij aanvang, 5 x 11% 1ste week van oktober 2021 tot en met februari 2022 en 15% bij oplevering.
d. Daarnaast is overeengekomen dat het werk zou worden opgeleverd op 28 februari 2022 of eerder.
e. Op de aanneemovereenkomst zijn de Consumentenvoorwaarden Verbouwingen 2010 (Covo2010) van toepassing.
f. [appellant 2] heeft [geïntimeerde] ook opgedragen een zogenoemd pool house te realiseren en te plaatsen. In verband daarmee heeft [geïntimeerde] op 2 november 2021 een bedrag van € 36.300,- inclusief btw aan [appellant 2] in rekening gebracht. [appellant 2] heeft dit bedrag betaald.
g. Gelet op de aard en de omvang van de verbouwing heeft [appellant 2] vervangende woonruimte gehuurd.
h. In verband met de verbouwing van de woning heeft [appellant 2] in totaal
€ 140.000,- aan [geïntimeerde] betaald.
i. Vanaf de start van de werkzaamheden zijn werkbesprekingen gehouden. Hiervan heeft [appellant 2] verslagen gemaakt. Naar aanleiding van een bespreking op 15 december 2021 heeft [appellant 2] genoteerd:
Half march the house will be ok for living. Poolhouse mostly ready.
j. Het verslag van een werkbespreking op 22 december 2021 luidt als volgt:
Agreement: extended rental period untill end of march, add costs to other corrections.(…)Paid 5.000 (proof of paiment is signed for payments 8 en 22 dec. 21),Change of payment schedule 10K on invoice instead of cash in januari:week cash invoice paid(…)51 5.000 5.000521 24.460,81(…)oplevering 33.355,65Totaal 40.000 182.371,- 222.371 140.093,73k. Bij factuur van 5 januari 2022 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 24.460,81 aan [appellant 2] in rekening gebracht.
l. Bij e-mail van 8 januari 2022 heeft [appellant 2] het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
As we just discussed we will pay this invoice when kitchen walls are stucced and cement dekvloer is ready.m. Bij bericht van 7 februari 2022 heeft [geïntimeerde] het volgende aan [appellant 2] meegedeeld:
I must have missed this email…“As we just discussed” does not mean that I agreed to these terms. At the meeting, I was informed about what you decided. In connection with the above, I assume that then provision of the contract are still in force.n. Bij e-mailbericht van 4 maart 2022 heeft [geïntimeerde] het volgende aan [appellant 2] medegedeeld:
(…) I note that you haven’t paid me in the first week of January (…)My accountant therefore gave you the opportunity on Februari 4, 2022 and February 14, 2022 to still make the payments within 7 days. However, you still haven’t paid my invoices. On the contrary, you even asked me to stop sending payment reminders because you would not pay anyway. You are therefore in breach of your obligations under our agreement.You now postponed the payments untill the wall and the kitchen floor are done. You also told me we should negociate about a new payment schedule. I am not willing to negociate any further on the payments and I would like to point out that my invoices are not connected to the amount of work that has been done. The contract allows you to postpone the last payment of 15%, but there is no base to postpone the invoices of January (…). Since you have clearly indicated that you are not prepared to pay my invoices, I see not other option left but to cancel our agreement. Therefore, I regret to inform you that I hereby use my right to partially cancel the agreement, which means that I willnotfinish the remaining work. I reserve the right to recover the unpaid invoices and any damages I suffer as a result of this.o. Bij brief van 9 maart 2022 heeft (de advocaat van) [appellant 2] [geïntimeerde] in gebreke gesteld en de mogelijkheid gegeven het werk uiterlijk op 15 maart 2022 te hervatten.
p. Op 16 maart 2022 heeft [appellant 2] met verlof van de voorzieningenrechter ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd onder de ABN Amro Bank N.V., de Coöperatieve Rabobank U.A. en de ING Bank N.V. Daarnaast heeft [appellant 2] conservatoir beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde] en op een bedrijfsauto.
q. De advocaat van [appellant 2] heeft [bedrijf 2] , gevestigd te [plaats 2] , gevraagd een bouwtechnische opname te maken van het werk dat is uitgevoerd aan de woning en het pool house. Op 28 maart 2022 heeft [naam 1] van [bedrijf 2] een rapportage bouwtechnisch onderzoek uitgebracht (hierna ook: het rapport van [naam 1] ).

3.Beoordeling

3.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg in conventie – kort gezegd – gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 150.000,- bij wijze van voorschot op de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] en zijn gebrekkige uitvoering van de werkzaamheden, vermeerderd met kosten. [appellanten] hebben na hun aan [geïntimeerde] gedane betalingen onvoldoende financiële middelen over om de werkzaamheden te laten afmaken en de benodigde herstelwerkzaamheden te laten verrichten, aldus [appellanten]
3.2
[geïntimeerde] heeft in voorwaardelijke reconventie (als de vorderingen van [appellanten] geheel of gedeeltelijk worden afgewezen) gevorderd – kort gezegd – de gelegde beslagen onder de drie grote banken, de bedrijfsauto en de onroerende zaak (gedeeltelijk) op te heffen, vermeerderd met kosten.
3.3
De voorzieningenrechter heeft in conventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, die hierna onder 3.5 aan de orde komt, komen [appellanten] in principaal hoger beroep met negen grieven op. Deze grieven zullen hierna worden behandeld. Het door [geïntimeerde] gevoerde verweer zal daarbij worden betrokken, voor zover aangewezen.
3.4
De voorzieningenrechter heeft in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen omdat er geen aanleiding bestond om de beslagen op te heffen. De ingediende eis in reconventie vermeldde geen gronden op basis waarvan de door [appellant 2] op 16 maart 2022 gelegde beslagen zouden moeten worden opgeheven en ook ter zitting zijn geen daartoe strekkende gronden gesteld, aldus de voorzieningenrechter. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep drie grieven tegen het bestreden vonnis gericht en bovendien voorwaardelijk zijn eis gewijzigd, voor het geval het hof oordeelt dat [geïntimeerde] de aannemingsovereenkomst wel terecht heeft ontbonden, maar toch een bedrag aan [appellanten] moet betalen gelet op de stand van het werk. Bij vervulling van die voorwaarde vordert [geïntimeerde] bij wijze van voorschot een bedrag van € 15.000,- aan schadevergoeding wegens gederfde winst. Ook deze grieven zullen hierna worden behandeld, waarbij het verweer van [appellanten] zal worden betrokken, voor zover van belang.
3.5
De voorzieningenrechter heeft de volgende overwegingen aan zijn oordeel in conventie ten grondslag gelegd.
(4.4) Ter beoordeling staat of [geïntimeerde] de aanneemovereenkomst op 4 maart 2022 rechtsgeldig heeft ontbonden. Daarvoor is vereist dat [appellant 2] tekort is gekomen in de nakoming van zijn verbintenissen uit de overeenkomst en in verzuim was. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter deed die situatie zich voor. De voorzieningenrechter licht dat als volgt toe.
(4.5) Uit de overeenkomst van aanneming van werk volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant 2] onder meer in de eerste week van januari 2022 11% van de aanneemsom zou betalen. Uit het verslag dat [appellant 2] heeft opgesteld van de werkbespreking van 22 december 2021 volgt dat bij die gelegenheid is gesproken over het aanpassen van het betaalschema, in die zin dat - in afwijking van een week eerder op 15 december 2021 gemaakte afspraken - ook het bedrag van € 10.000,- via de bankrekening zou worden betaald en niet contant.
Uit het onder het verslag opgenomen staatje (zie hiervoor onder 2.j) blijkt dat [appellant 2] in week 1 een totaalbedrag van € 24.460,81 aan [geïntimeerde] zou overmaken.
(4.6) Met zijn factuur van 5 januari 2022 heeft [geïntimeerde] dat bedrag bij [appellant 2] in rekening gebracht. Ondanks de initieel gemaakte afspraak, die op 22 december 2021 nog door [appellant 2] is bevestigd en zelfs is opgenomen in het verslag van die bespreking, heeft [appellant 2] deze factuur, ook na meerdere sommaties (laatstelijk op 14 februari 2022), niet betaald. Dat de gemaakte betaalafspraak in verband met de stand van het werk is gewijzigd, zoals [appellant 2] stelt en [geïntimeerde] betwist, is op voorhand niet gebleken. Dat [geïntimeerde] ermee heeft ingestemd om een nieuw betaalschema te maken, is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd.
Aangezien [appellant 2] in ieder geval sinds 21 februari 2022 (zeven dagen na de laatste sommatie van 14 februari 2022) in verzuim is, was [geïntimeerde] bevoegd de aanneemovereenkomst op 4 maart 2022 (gedeeltelijk) te ontbinden.
(4.7) Gelet op het voorgaande is [geïntimeerde] niet in verzuim komen te verkeren doordat de - nadat [appellant 2] in verzuim is geraakt - in de aanneemovereenkomst opgenomen opleverdatum van 28 februari 2022 niet is gehaald. Overigens blijkt uit de verslagen van de werkbesprekingen dat partijen al op 15 december 2021 hebben gesproken over een latere oplevering, te weten halverwege maart 2022.
(4.8) Aangezien [geïntimeerde] de aanneemovereenkomst naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtsgeldig heeft ontbonden en hij niet in verzuim is, kan [appellant 2] in dit geding niet met succes aanspraak maken op een enorm bedrag aan voorschot op een mogelijke schadevergoeding.(4.9) Partijen zijn als gevolg van de ontbinding wel verplicht de reeds door hen ontvangen prestaties ongedaan te maken. Indien de prestatie naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden, treedt voor de verbintenis tot ongedaanmaking een verbintenis tot waardevergoeding in de plaats. Het bepalen van de waarde van de reeds verrichte werkzaamheden gaat het bestek van een kort geding procedure te buiten. Dat zal in een eventuele bodemprocedure of na onderling overleg moeten gebeuren.
Spoedeisend belang
3.6
[geïntimeerde] voert bij zijn
eerste grief in incidenteel appelaan dat [appellanten] geen spoedeisend belang hebben bij de door hun gevraagde voorziening. Het hof is van oordeel dat [appellanten] het spoedeisend belang – het kunnen laten verrichten van genoemde werkzaamheden – bij de door hen gevraagde voorziening voldoende hebben toegelicht, zodat zij ontvankelijk zijn in hun vordering. De grief faalt in zoverre.
3.7
Wat betreft de toewijsbaarheid van de vordering van [appellanten] stelt het hof, net als de voorzieningenrechter, voorop dat met een geldvordering in een kort geding terughoudend dient te worden omgegaan. Een vordering tot betaling van een geldsom is slechts toewijsbaar in kort geding als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is, en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
Afwijzing gevraagde voorzieningen [appellanten]
3.8
Het hof onderschrijft de hiervoor onder 3.5 aangehaalde rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.9 uit het vonnis waarvan beroep en maakt deze tot de zijne. Verder overweegt het hof, deels in aanvulling op de overwegingen van de voorzieningenrechter, als volgt.
3.9
[appellanten] hebben in hoger beroep met hun
eerste vijf grievenaangevoerd dat zij niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst door de factuur van 5 januari 2022 niet te betalen, omdat zij gerechtigd waren tot opschorting van deze betalingsverplichting aangezien vaststond dat [geïntimeerde] de overeengekomen opleverdatum van 28 februari 2022 niet zou halen. Over half maart 2022 is alleen gesproken in verband met de vraag of [appellanten] de huur van hun vervangende woonruimte moesten verlengen, maar daarbij is de overeengekomen opleverdatum van 28 februari 2022 niet losgelaten. Half maart zou overigens ook niet zijn gehaald. Hierbij waren gegronde twijfels over de kwaliteit van het werk aan de orde. Niet [appellanten] maar [geïntimeerde] was dus in verzuim. [geïntimeerde] kon de overeenkomst dan ook niet rechtsgeldig ontbinden, aldus, steeds, [appellanten] hebben hiernaast naar voren gebracht dat partijen de gemaakte betaalafspraak hadden gewijzigd in verband met de stand van het werk. Afgesproken is dat [geïntimeerde] een nieuw betaalschema zou maken, zo hebben zij betoogd. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] in hoger beroep echter ook onvoldoende toegelicht in het licht van de opgesomde feiten op grond waarvan voorshands zou kunnen worden aangenomen dat [geïntimeerde] de aanneemovereenkomst niet rechtsgeldig heeft ontbonden en dat juist hij in verzuim was. Daarbij neemt het hof, zonder afbreuk te doen aan de zwaarwegende belangen van [appellanten] bij het kunnen laten afbouwen van de woning en het pool house, het volgende in aanmerking.
3.1
Het beroep van [appellanten] op opschorting op grond van artikel 6:52 BW en/of 6:80 lid 1 aanhef en sub a BW lijkt voorshands niet gerechtvaardigd. Uit het verslag van de werkbespreking op 22 december 2021 (zie hiervoor onder 2.j) leidt het hof af dat partijen in onderling overleg besloten hebben dat de opleverdatum van de woning zou worden opgeschoven naar maart 2022. Daarbij is bevestigd dat [appellanten] zich aan het oorspronkelijke betalingsschema zouden houden, met als wijziging:
Change of payment schedule 10K on invoice instead of cash in januari. Het versturen van de factuur van 5 januari 2022 is in lijn met de, kort daarvoor, bevestigde en gemaakte nieuwe afspraken. Verder heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat op het moment dat [appellanten] hem mededeelden dat zij de betaling zouden opschorten (8 januari 2022, zie hiervoor onder 2.l) nakoming zonder tekortkoming onmogelijk was.
3.11
Onvoldoende is gebleken dat partijen – anders dat de hiervoor onder 3.10 genoemde wijziging in het betalingsschema van 22 december 2021 – andere nadere betalingsafspraken hebben gemaakt. De in hoger beroep overgelegde producties 8 en 9 leggen onvoldoende gewicht in de schaal om voorshands tot dat oordeel te komen. Ook daaruit volgt namelijk niet dat partijen andere afspraken hebben gemaakt, zoals een betalingsschema dat is gekoppeld aan de stand van het werk in plaats van aan bepaalde data.
3.12
Ter zitting in hoger beroep hebben [appellanten] nog een beroep gedaan op artikel 7:767 BW. Het hof begrijpt dit beroep zo, dat volgens [appellanten] de betalingsafspraken tussen partijen nietig zijn, omdat deze in strijd zijn met deze bepaling van dwingend recht. In dit artikel is, kort gezegd, bepaald dat de opdrachtgever slechts kan worden verplicht tot het doen van betalingen die overeenstemmen met de voortgang van de bouw. Partijen verschillen van mening of hun geschil naar de aard van de werkzaamheden onder de reikwijdte van dit artikel valt. Voor het geval dat zo is, heeft [geïntimeerde] de stelling van [appellanten] dat de betalingen en de stand van het werk niet gelijk liepen betwist. [appellanten] hebben weliswaar verwezen naar het rapport van [naam 1] , maar [geïntimeerde] is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van dit rapport en heeft de waarde van dit rapport op meerdere niveaus weersproken. Hierdoor is hun stelling dat de voortgang van de bouw geen gelijke tred hield met hun betalingen voorshands onvoldoende aannemelijk geworden. Binnen deze kort gedingprocedure ziet het hof onvoldoende ruimte voor nader onderzoek hieromtrent. Het beroep op artikel 7:767 BW strandt reeds vanwege het voorgaande.
3.13
Op het voorgaande stuiten de
grieven 1 tot en met 5 in principaal appelaf.
3.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de ontbinding van de aannemingsovereenkomst resulteert in ongedaanmakingsverplichtingen, in dit geval bepaling van de waarde van het reeds door [geïntimeerde] verrichte werk. Ook hier geldt echter, mede in het licht van hetgeen [geïntimeerde] terzake heeft aangevoerd, dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat in dit kort geding voor de waardebepaling van de reeds door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden kan worden aangeknoopt bij één of meer van de in het geding gebrachte rapportages van [naam 2], [geïntimeerde] , [naam 3] en/of [bedrijf 2] . Het bepalen van die waarde zal dan ook, zoals ook door de voorzieningenrechter overwogen, in een bodemprocedure of in overleg tussen partijen moeten gebeuren.
3.15
Op het hiervoor overwogene stuiten de
grieven 6 tot en met 8 in principaal appelaf. De eerste grief in incidenteel appel behoeft met het voorgaande geen nadere behandeling meer.
Geen opheffing conservatoire beslagen
3.16
Met zijn
tweede grief in incidenteel appelbetoogt [geïntimeerde] dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de conservatoire beslagen heeft afgewezen. Volgens [geïntimeerde] is de vordering van [appellanten] ondeugdelijk en moeten de beslagen op die grond worden opgeheven. Het hof volgt dit betoog niet. Ingevolge artikel 705 lid 2 Rv wordt een conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt daarbij (in beginsel) op de weg van [geïntimeerde] om aannemelijk te maken dat de door [appellanten] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van de beslagen om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd, in het licht van het door partijen naar voren gebrachte en de onderbouwing daarvan en de wederzijdse belangen. Daarin is [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet geslaagd. Reeds hetgeen hiervoor onder 3.14 is overwogen maakt dat voorshands niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellanten] Dat de door [appellanten] gevraagde voorziening in dit kort geding zal worden afgewezen, is daarvoor onvoldoende. Andere gronden op basis waarvan de gelegde beslagen zouden moeten worden opgeheven heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd en zijn het hof ook niet gebleken. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de beslagen op te heffen. De grief heeft geen succes.
Slotsom en proceskosten
3.17
Uit het voorgaande volgt dat het hof op dezelfde gronden als de voorzieningenrechter tot bekrachtiging van het bestreden vonnis komt. Dit betekent dat ook de grieven die zien op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg (
grief 9 in principaal appelen
grief 3 in incidenteel appel) falen. De grieven in principaal appel en in incidenteel appel kunnen niet leiden tot toewijzing van het in hoger beroep gevorderde. De voorwaarde verbonden aan de eisvermeerdering van [geïntimeerde] is niet vervuld, zodat het hof aan de beoordeling daarvan niet toekomt. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, omdat zij ongelijk hebben gekregen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep, omdat dat evenmin succes heeft.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.780,00 aan verschotten en € 6.962,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 3.481,00 voor salaris en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, M.E. Hinskens-van Neck en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.