ECLI:NL:GHAMS:2023:1720

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.316.078/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en tekortkomingen in de uitvoering met betrekking tot bouwproject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin hun vorderingen tegen de aannemer, [geïntimeerde], werden afgewezen. De appellanten, eigenaren van een woning, hadden een aannemingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor verbouwingswerkzaamheden. De werkzaamheden zijn echter niet naar behoren uitgevoerd, wat heeft geleid tot waterschade en andere gebreken. De rechtbank had de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar in hoger beroep hebben zij acht grieven ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, met name met betrekking tot de waterdichtheid van de aanbouw en de uitvoering van de werkzaamheden. Het hof heeft de deskundigenrapporten van [bedrijf] als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat de schade aan de woning het gevolg is van de tekortkomingen van [geïntimeerde]. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellanten, inclusief herstelkosten, vertragingsschade, beslagkosten en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen door de appellanten. De proceskosten zijn ook voor rekening van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.316.078/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/701862 / HA ZA 21-455
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juli 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. J. Evers,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [X],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 29 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022, onder bovenvermeld zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
[appellanten] hebben daarna een memorie van grieven ingediend, met producties. [appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen in conventie toewijst en de vordering in reconventie van [geïntimeerde] afwijst. Daarnaast hebben zij geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] veroordeelt om alles wat [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] hebben betaald, aan hen terug te betalen, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Ten slotte vorderen zij veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten.
Subsidiair hebben [appellanten] geconcludeerd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 15.601,00, bestaande uit niet uitgevoerd werk dat wel betaald is.
Ten slotte hebben [appellanten] arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.18. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellanten] hebben hiertegen geen grieven gericht, maar er wel enkele opmerkingen over gemaakt. Het hof zal bij de vaststelling van de feiten, voor zover van belang, rekening houden met deze opmerkingen.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellanten] zijn eigenaar van een woning gelegen aan het [straatnaam] 15-OH in [plaats] (hierna: de woning). [geïntimeerde] drijft een aannemingsbedrijf.
2.2.
Partijen hebben op 20 november 2019 een aannemingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet op het verbouwen (waaronder het realiseren van een aanbouw) en opknappen van de woning door [geïntimeerde] tegen betaling van € 121.000,00. [appellanten] hebben aan die betalingsverplichting voldaan.
2.3.
Partijen hebben afgesproken dat gestreefd zou worden naar oplevering van de bouwwerkzaamheden binnen dertien, uiterlijk twintig weken na aanvang. [geïntimeerde] is op 4 december 2019 met de werkzaamheden gestart.
2.4.
Partijen hebben geregeld contact met elkaar gehad over de uit te voeren werkzaamheden.
2.5.
Op 23 februari 2020 hebben [appellanten] bij [geïntimeerde] gemeld dat de aanbouw blank stond. Volgens [geïntimeerde] had dat te maken met de afwatering van de tuin. Dit zou met de geplande plaatsing van een pomp verholpen zijn.
2.6.
Tussen 30 maart en 10 april 2020 hebben [appellanten] via een derde een parketvloer in het souterrain laten leggen.
2.7.
Tussen 27 maart en 18 mei 2020 hebben de werkzaamheden van [geïntimeerde] stil gelegen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] tussen 12 juni en 20 augustus 2020 geen werkzaamheden verricht.
2.8.
Op 19 juli 2020 hebben [appellanten] lekkage aan de radiator in de badkamer gemeld aan [geïntimeerde] .
2.9.
Op 16 augustus 2020 hebben [appellanten] waterschade aan de binnenzijde van de woning ter hoogte van de aanbouw ontdekt. Daarbij is onder andere de parketvloer beschadigd geraakt. Op 17 augustus 2020 constateerden [appellanten] dat er water aan de rechterzijde door de muur heen kwam. [geïntimeerde] heeft vervolgens loodslabben geplaatst aan de zijkanten van de aanbouw. Op 7 oktober 2020 is opnieuw lekkage geconstateerd.
2.10.
Partijen zijn op 30 augustus 2020 tot een akkoord gekomen over meerwerkzaamheden. [geïntimeerde] heeft [appellanten] hiervoor op 6 januari 2021 een factuur van € 7.036,15 gestuurd. Deze factuur is (in eerste instantie) onbetaald gebleven.
2.11.
Bij brief van 6 oktober 2020 hebben [appellanten] [geïntimeerde] via hun gemachtigde (hierna: DAS) gesommeerd tot deugdelijke nakoming van de overeenkomst. DAS schrijft onder meer:
“(…) Op 27 september jl. hebben cliënten u een overzicht gezonden met daarop de werkzaamheden die nog uitgevoerd dienen te worden. De inhoud daarvan is u bekend (…). De lijst bestaat nog niet uit alle werkzaamheden, zoals in voornoemde stukken en in overleg tijdens de bouw zijn afgesproken. Echter globaal gesteld betreffen de werkzaamheden het afmaken van de kast in de gang, plaatsen van legplanken bij de badombouw, plaatsen van stenen dorpels & plinten en het afmaken van de garderobekast, de inloopkast, de badkamer, de keuken en herstel werkzaamheden aan de schouwen.
Los van het feit dat er veel werkzaamheden nog niet (naar behoren) zijn uitgevoerd is er bij de uitvoering van de al wel verrichte werkzaamheden op meerdere plaatsen schade ontstaan (…). Tevens is vertragingsschade ontstaan tijdens de bouw.
Naar aanleiding van de e-mail van 27 september jl. hebt u contact met cliënten opgenomen en afgesproken dat u maandag 5 oktober aanstaande een aanvang zou maken met de werkzaamheden. Deze toezegging bent u inmiddels wederom niet nagekomen.
Gelet op al het voorgaande kan ik niet anders dan concluderen dat u uw verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst niet nakomt. Dit betekent dan ook dat ik u verzoek, en voor zover nodig sommeer, om binnen 4 weken na heden zorg te dragen voor deugdelijke nakoming van de overeenkomst, de beschreven en afgesproken werkzaamheden uitvoert conform de specificaties en tekeningen, die door cliënten zijn aangedragen en met u zijn besproken dan wel, die de komende tijd op verzoek van een van beide partijen besproken dienen te worden. (…)
Tevens houd ik u, namens cliënten, aansprakelijk voor alle geleden en nog te lijden schade. (…) Indien u geen gehoor geeft aan dit verzoek/deze sommatie verkeert u in verzuim. Cliënten zullen alsdan een expert inschakelen om de omvang van de schade te laten vaststellen. De kosten van dit expertiseonderzoek komen ex artikel 6:96 BW voor uw rekening. (…)”.
2.12.
Op 20 oktober 2020 heeft DAS [geïntimeerde] , onder meer, als volgt bericht:
“(…) Uw brief d.d. 10 oktober 2020 bereikte mij in goede orde en besprak ik inmiddels uitvoerig met cliënt. Namens cliënt bericht ik u als volgt.
Cliënt herkent zich niet in uw uiteenzetting en betwist hetgeen door u wordt gesteld. Voor nu is van belang dat er 15 oktober jl. een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij afspraken zijn gemaakt over het vervolg van de bouwwerkzaamheden. U bent wederom de gemaakte afspraken niet nagekomen. U heeft donderdag, vrijdag, maandag en vandaag geen werkzaamheden uitgevoerd. Vanmorgen heeft u cliënt laten weten geen werkzaamheden te zullen uitvoeren daar u in afwachting zou zijn van een brief van mijn hand. (…)
Kort en goed, ondanks de door u uitgesproken intentie om de werkzaamheden conform overeenkomst af te ronden, kan ik niet anders dan concluderen dat u niet in staat bent/niet bereid bent om voor deugdelijke nakoming zorg te dragen. Dit betekent dan ook dat ik op korte termijn een expert zal inschakelen om uw werk te laten beoordelen en de hoogte van de door cliënt geleden/nog te lijden schade te laten begroten. (…)”.
2.13.
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft DAS [geïntimeerde] bericht dat [appellanten] inmiddels het vertrouwen in hem hebben verloren. Dit vertrouwen zou enigszins hersteld kunnen worden als [geïntimeerde] per ommegaande zijn werkzaamheden zou hervatten. DAS merkt nog op dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk wordt gehouden en dat op korte termijn een expertise-onderzoek zal plaatsvinden.
2.14.
Op 3 november 2020 heeft [geïntimeerde] aangegeven dat hij het werk wil hervatten. DAS heeft hierop bij brief van 6 november 2020 als volgt gereageerd:
“(…) In mijn brief d.d. 6 oktober jl. is u een termijn van vier weken gegund waarbinnen u de werkzaamheden diende af te maken. Feitelijk laat u deze termijn onbenut daar de werkzaamheden nog niet zijn afgerond en u nu aangeeft nog drie á vier weken nodig te hebben om de werkzaamheden te voltooien.
Op 28 oktober jl. heeft u laten weten geen werkzaamheden meer te willen verrichten en vervolgens meldt u op 3 november jl. dat u de werkzaamheden weer zult hervatten. Hoewel daar niet toe gehouden te zijn stellen cliënten u, wederom, in de gelegenheid uw werkzaamheden af te ronden. Cliënten gaan er vanuit dat de werkzaamheden grotendeels zijn afgerond op het moment dat de expert het deskundigen-onderzoek zal verrichten. (…)”.
2.15.
Partijen hebben van september tot en met november 2020 onderling contact gehouden over de werkzaamheden.
2.16.
Op 23 november 2020 heeft een deskundige van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) in opdracht van [appellanten] een bouwkundig onderzoek uitgevoerd in de woning. Bij dit onderzoek waren zowel [appellanten] als de heer [naam] (hierna: [naam] ) namens [geïntimeerde] aanwezig.
2.17.
[geïntimeerde] heeft vervolgens nog werkzaamheden aan de woning verricht, totdat DAS hem bij brief van 3 december 2020 heeft laten weten dat hij de woning niet langer mocht betreden, omdat [bedrijf] bij het onderzoek ernstige gebreken had geconstateerd. Het deskundigenrapport was op dat moment nog niet beschikbaar. De werkzaamheden waren nog niet afgerond.
2.18.
Op 16 december 2020 heeft DAS aan [geïntimeerde] laten weten dat [appellanten] niet langer nakoming van de overeenkomst vorderen, maar een vervangende schadevergoeding.
2.19.
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 21 december 2020 en bij brief van 29 december 2020 aan DAS laten weten verbaasd te zijn over de handelwijze van [appellanten] , omdat sinds het hervatten van de werkzaamheden dagelijks onderling contact is geweest. Verder heeft [geïntimeerde] bericht:
“(…) Ik wil graag het voorbehoud houden om ook een contraexpertise uit te laten voeren en alsnog in de mogelijkheid gesteld te worden om eventuele gebreken te mogen herstellen. (…)”.
2.20.
[bedrijf] heeft haar bevindingen op basis van het onderzoek van 23 november 2020 vastgelegd in een deskundigenrapport (hierna: het eerste deskundigenrapport) en dat rapport op 6 januari 2021 met [geïntimeerde] gedeeld. Daarin wordt, onder meer, geconcludeerd:
“(…) De eikenhouten visgraat parketvloer[in de badkamer, toevoeging hof]
is door vocht beschadigd geraakt. Dit vocht is afkomstig van de voormalige lekkage van de radiator en mogelijk optrekkend vocht. (…)
Er is een lekkage aanwezig in de aanbouw waardoor de binnenmuur aan de rechterzijde (…) en de voormalige achtergevel vochtig zijn. (…) De sleuven aan de buitenzijde van de linker- en rechterzijgevel (…) zijn niet met aarde aangevuld. Er ontbreekt een vochtkering die tegen de buitenzijde van de muren moet zijn aangebracht. De eikenhouten visgraat parketvloer is door vocht beschadigd geraakt (…). Het verhoogde vochtpercentage in de aanbouw is een gevolg van ‘doorslag’ van de gevels c.q. de betonnen vloer. (…)”.
(…) Het gemonteerde corpus[van de keuken, toevoeging hof]
is kromgetrokken c.q. krom geleverd. (…)
De voormalige achtergevel heeft eveneens ter hoogte van de betonnen vloer een verhoogd vochtpercentage. Dit is naar onze mening optrekkend vocht en reeds gedurende langere tijd aanwezig in het pand. Een vergelijkbare schade is geconstateerd aan de scheidingswand in de gang ter plaatse van de trap naar de beletage.
(...) Op verschillende locaties in het souterrain, zoals de voormalige achtergevel en de scheidingswand in de gang ter plaatse van de trap, zijn vochtproblemen geconstateerd en gemeten. (…) De aanbouw dient waterdicht te worden gemaakt waarna tot herstel van de andere werkzaamheden kan worden overgegaan. (…)
Gelet op het door ons geconstateerde menen wij dat [X] in deze verantwoordelijk is, (…) ervan uitgaande dat [X] het advies heeft gegeven de (…) parketvloer te leveren en te monteren voordat de oplevering van het pand had plaatsgevonden. Het betreft hier uitvoeringsfouten ontstaan ten tijde van de bouw. Wij concluderen dan ook dat [X] niet naar behoren heeft gepresteerd, althans niet naar de eisen van goed en deugdelijk werk. (…) De tot op heden niet uitgevoerde c.q. niet afgeronde werkzaamheden door [X] zullen tijdens een herbezoek ter plaatse worden opgenomen en vastgelegd in een aanvullende rapportage. (…)”.
[bedrijf] heeft de totale herstelkosten tot op dat moment begroot op € 13.101,00.
2.21.
Het tweede bezoek van [bedrijf] aan de woning heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. [geïntimeerde] was hierbij aanwezig. De bevindingen van [bedrijf] zijn opgenomen in de rapportage van 26 januari 2021 (hierna: het tweede deskundigenrapport). De deskundige heeft, onder meer, geconcludeerd:
“(…) Er is een vochtprobleem in het souterrain aanwezig, hetgeen waarneembaar is aan de rechter woningscheidende wand. (…) Vooralsnog concluderen wij dat de oorzaak een gevolg van optrekkend vocht is. (…)
De keuken is voor een klein deel geleverd, echter deze is ondeugdelijk. (…)”.
Volgens [bedrijf] moet [geïntimeerde] ook aansprakelijk worden gehouden voor nieuw geconstateerde bouwgebreken (tot een bedrag van € 6.230,00) en niet-uitgevoerde werkzaamheden (tot een bedrag van € 15.601,00).
2.22.
Bij brief van 27 februari 2021 heeft DAS namens [appellanten] een totaalbedrag van € 47.182,00 gevorderd van [geïntimeerde] , bestaande uit de in de deskundigenrapporten genoemde schade, vermeerderd met vertragingsschade ter hoogte van € 12.250,00 vanwege zeven maanden extra woonlasten.
2.23.
[appellanten] hebben vanaf februari 2021 een derde de (verdere) (herstel)werkzaamheden in de woning laten uitvoeren. Deze hebben € 36.360,25 gekost.
2.24.
Bij brief van 11 maart 2021 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] DAS, onder meer, als volgt bericht:
“Mijn cliënt verzoekt uw cliënten om uiterlijk binnen een week na heden de gelegenheid te krijgen de bouwplaats overdag te inspecteren in het bijzijn van haar eigen deskundigen. (…)”.
2.25.
Op 16 april 2021 hebben [appellanten] conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van [geïntimeerde] .

3.Beoordeling

De procedure bij de rechtbank
3.1.
[appellanten] hebben in conventie gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van a) € 47.182,00 aan schadevergoeding, b) € 1.246,82 aan buitengerechtelijke incassokosten, c) € 2.607,55 aan deskundigenkosten, d) € 653,87 aan beslagkosten, e) de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente.
[appellanten] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Dat dit het geval is en tot welke bedragen aan schadevergoeding dit zou moeten leiden, blijkt uit de deskundigenrapporten van [bedrijf] , aldus [appellanten]
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort gezegd, [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 5.318,00 en tot opheffing van het ten laste van [geïntimeerde] gelegde derdenbeslag.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellanten] zijn factuur voor meerwerk ten onrechte onbetaald hebben gelaten en dat hij niet schadeplichtig is tegenover [appellanten]
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep (hierna: het bestreden vonnis) de vorderingen van [appellanten] afgewezen en die van [geïntimeerde] toegewezen. Zij heeft [appellanten] , zowel in conventie als in reconventie, veroordeeld in de proces- en nakosten. Tegen die beslissingen en de gronden waarop die berusten, komen [appellanten] in hoger beroep met acht grieven op. Ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof bij de beoordeling van de grieven betrekken wat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd.
De deskundigenrapporten
3.4.
Omdat de vordering van [appellanten] feitelijk is gebaseerd op de deskundigenrapporten van [bedrijf] , en [geïntimeerde] deze rapporten bij de rechtbank met succes heeft bestreden, zal het hof hierop eerst ingaan.
3.5.
De rechtbank heeft overwogen dat de deskundigenrapporten er geen blijk van geven dat [bedrijf] de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten heeft betrokken bij haar conclusies. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] de gelegenheid had moeten krijgen een contra-expertise te laten uitvoeren. Hiertegen richten [appellanten] zich met hun
vierde grief.
3.6.
Vast staat dat [geïntimeerde] is uitgenodigd voor beide onderzoeken en deze ook heeft bijgewoond, althans doen bijwonen. Hierbij heeft hij zijn standpunten kenbaar gemaakt. Deze zijn in beide deskundigenrapporten opgenomen. In zijn in hoger beroep overgelegde nadere verklaring heeft de deskundige aangegeven dat hij de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten bij zijn conclusies heeft betrokken. Deze verklaring is, vanwege het niet-verschijnen van [geïntimeerde] in hoger beroep, niet weersproken.
Beide deskundigenrapporten zijn aan [geïntimeerde] toegestuurd. Als hij naar aanleiding hiervan op- of aanmerkingen had, had hij deze kenbaar kunnen maken. [geïntimeerde] heeft dat nagelaten. Hoewel [geïntimeerde] zich op 21 december 2020 (dus nog voor het eerste deskundigenrapport) het recht heeft voorbehouden een contra-expertise te laten uitvoeren, is hij hierop pas op 11 maart 2021 (ruimschoots na het tweede deskundigenrapport) teruggekomen. Dat dit te laat was, omdat [appellanten] al herstelwerkzaamheden hadden laten verrichten, moet voor rekening en risico van [geïntimeerde] blijven.
3.7.
Gelet op het voorgaande heeft de deskundige voldaan aan de vereisten van hoor en wederhoor. [geïntimeerde] heeft diens bouwkundige deskundigheid bovendien niet ter discussie gesteld. De deskundigenrapporten worden dan ook geacht deugdelijk tot stand te zijn gekomen. De vierde grief van [appellanten] slaagt.
3.8.
Dat de deskundige van [bedrijf] heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de geleden schade, hetgeen niet op zijn weg ligt omdat dit een juridische beoordeling vergt, doet aan de verdere inhoud van de deskundigenrapporten niets af.
Toerekenbare tekortkomingen
3.9.
[appellanten] kunnen enkel aanspraak maken op schadevergoeding als [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat dit het geval is. Hiertegen komen [appellanten] op met hun eerste drie grieven en hun vijfde grief. Het hof gaat hierop per onderwerp in.
De aanbouw en de parketvloer
3.10.
Afgezien van de vraag welke kwaliteit [appellanten] verder van het werk mochten verwachten, geldt als uitgangspunt dat zij in ieder geval mochten verwachten dat de door [geïntimeerde] gerealiseerde aanbouw waterdicht zou zijn. Daarnaast mochten zij verwachten dat [geïntimeerde] tijdens de uitvoering van het werk voldoende maatregelen zou nemen om lekkages te voorkomen.
3.11.
Vast staat dat tijdens de uitvoering van het werk meermaals (hevige) lekkages zijn ontstaan in de aanbouw, waardoor de vloer blank is komen te staan. Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie, het op enig moment plaatsen van een pomp en het aanbrengen van loodslabben, blijkt weliswaar dat [geïntimeerde] bereid was om de lekkages te verhelpen, maar uit het feit dat er vervolgens nog meer lekkages zijn geweest en uit de deskundigenrapporten (zie 2.20. en 2.21 hierboven) is gebleken dat dit niet gelukt is.
In dit licht volstaat het met een enkele foto en tekening onderbouwde standpunt van [geïntimeerde] dat de aanbouw wel degelijk waterdicht was, niet. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen hier, bijvoorbeeld, een eigen deskundigenrapport tegenover te stellen, wat hij heeft nagelaten.
De eerste griefvan [appellanten] slaagt alleen al hierom.
3.12.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat hem niets te verwijten valt, omdat de lekkages het gevolg kunnen zijn van gebreken aan de bestaande hemelwaterafvoer, in combinatie met extreme regenval.
3.13.
Uit het eerste deskundigenrapport blijkt dat de door [geïntimeerde] gebouwde gevels niet waterdicht waren, dat hij geen waterkering heeft aangebracht en dat hij de sleuven aan de buitenzijde niet met aarde heeft aangevuld. Dit heeft (mede) voor de lekkages en waterschade gezorgd, wat aan [geïntimeerde] te wijten is, aldus de deskundige.
In zijn in hoger beroep overgelegde aanvullende verklaring, schrijft de deskundige:
“(…) De aanbouw bevindt zich onder het straatniveau waardoor de muren zorgvuldig dienen te worden voorzien van een vochtkering. Het ontbreken van een vochtkering is een gebrek dat [X] kan worden aangerekend. (…)”.
Dat er hevige regenval is geweest en de bestaande hemelwaterafvoer mogelijk gebrekkig was, doet aan deze bevindingen van de deskundige niets af. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat zich ook bij een waterdichte aanbouw lekkages en schade van deze omvang zouden hebben voorgedaan (als gevolg van een gebrekkige hemelwaterafvoer in combinatie met extreme regenval).
Overigens blijkt uit niets dat [geïntimeerde] [appellanten] heeft gewaarschuwd voor een mogelijk gebrekkige hemelwaterafvoer, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld maar [appellanten] hebben betwist. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om [appellanten] voor mogelijke gebreken aan de bestaande hemelwaterafvoer te waarschuwen omdat hij naar eigen zeggen daarop een noodstort heeft aangesloten.
3.14.
[geïntimeerde] heeft verder gesteld dat hij [appellanten] heeft geadviseerd om de vloer pas te laten leggen na afronding van het werk, maar dat [appellanten] hadden besloten dat toch al te laten doen. De rechtbank is [geïntimeerde] gevolgd in dit beroep op eigen schuld van [appellanten] Daartegen richten [appellanten] zich met hun
tweede grief.
3.15.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] , bij een waterdichte aanbouw, niet hadden hoeven verwachten dat de parketvloer zou beschadigen door water van buiten. Daarbij komt dat bij een niet-waterdichte aanbouw ook waterschade aan de parketvloer zou zijn ontstaan als deze op een later moment zou zijn gelegd. Of [appellanten] al dan niet tegen het advies van [geïntimeerde] in zijn gegaan, kan dan ook in het midden blijven. Dit advies blijkt overigens niet uit de verklaring van [naam] waarop [geïntimeerde] zich heeft beroepen. [naam] heeft immers zelf niet met [appellanten] gesproken.
3.16.
Dat (op termijn) ook schade aan de parketvloer zou (zijn) ontstaan door optrekkend vocht, wat niet aan [geïntimeerde] te wijten is, maakt het voorgaande niet anders. Doorslaggevend is immers het moment van ontstaan van de huidige schade, welke schade (mede) het gevolg is van de niet-waterdichte aanbouw die [geïntimeerde] heeft gerealiseerd.
3.17.
In het eerste deskundigenrapport staat verder dat de schade aan de parketvloer
in de badkamer, mede, het gevolg is van de voormalige lekkende radiator. Ook dit is aan [geïntimeerde] te wijten. Deze lekkage is immers blijkens een in hoger beroep door [appellanten] overgelegd whatsappbericht van [appellanten] aan [geïntimeerde] direct na constatering aan [geïntimeerde] gemeld, die dit (kennelijk) niet heeft hersteld. Het hof gaat daarom voorbij aan de blote stellingen van [geïntimeerde] bij de rechtbank dat de deskundige zijn constatering niet met bewijs heeft onderbouwd en dat optrekkend vocht veeleer de (enige) oorzaak is van de waterschade in de badkamer.
3.18.
Zoals blijkt uit de deskundigenrapporten is de schade aan de parketvloer
in de rest van het souterrainhoogstwaarschijnlijk wel het gevolg van al langere tijd aanwezig optrekkend vocht (zie 2.20. en 2.21 hierboven). Hiervan kan [geïntimeerde] dus geen verwijt worden gemaakt.
3.19.
Voor zover de verdere schade aan de parketvloer het gevolg is van andere werkzaamheden van [geïntimeerde] , wordt hierop in het onderstaande ingegaan.
3.20.
Het hof concludeert dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de aannemingsovereenkomst voor zover het de aanbouw en de radiator in de badkamer betreft. Dat hierdoor in de aanbouw en badkamer waterschade aan de parketvloer is ontstaan, is dan ook aan [geïntimeerde] te wijten.
De eerste twee grievenvan [appellanten] hebben succes.
De keuken
3.21.
In beide deskundigenrapporten staat dat het corpus van de keuken krom/ondeugdelijk was. Deze constatering is onderbouwd met een foto. In het tweede rapport staat bovendien dat de keuken maar voor een klein deel geleverd is.
In zijn aanvullende verklaring schrijft de deskundige, onder meer:
“(…) De kromming is tijdens de expertise geconstateerd. Dit is vermeld in het deskundigenrapport. Er zijn foto’s gemaakt van de situatie. Zie foto nummer 25 bij het rapport van 6 januari 2021. De kromming was aan de onderzijde van de bovenkast waarneembaar. Een kromming is echter nauwelijks of niet op een foto vast te leggen. (…) Hierbij bevestig ik nogmaals dat het corpus inderdaad krom was. Het corpus diende te worden vervangen alvorens door kon worden gegaan met werkzaamheden aan de keuken. (…)”.
[appellanten] hebben in hoger beroep, onbetwist, gesteld dat de ingeschakelde derde partij het corpus volledig heeft moeten afbreken, omdat dit geen deugdelijke basis vormde voor de verdere bouw van de keuken.
3.22.
In het licht van het voorgaande volstaat de blote stelling van [geïntimeerde] bij de rechtbank dat de keuken bijna af was en geen gebreken vertoonde, niet. Ook deze tekortkoming in de nakoming van de aannemingsovereenkomst is aan [geïntimeerde] toe te rekenen.
De derde griefvan [appellanten] slaagt.
Andere tekortkomingen
3.23.
Met hun
vijfde griefbetogen [appellanten] dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot opmerkingen over de parketvloer en het corpus van de keuken. Daarmee is zij eraan voorbij gegaan dat er veel meer gebreken waren, aldus [appellanten]
3.24.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.13. als volgt overwogen:
(…) Voor zover [appellanten] zich nog beroept op andere (in de twee deskundigenrapporten gestelde) tekortkomingen, geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dit geringe opleveringspunten betreffen die dus niet kwalificeren als toerekenbare tekortkomingen. Hij had deze punten kunnen verhelpen, indien hij conform zijn aanbod daartoe in staat was gesteld door [appellanten] die daartoe gehouden was, maar die hiervan heeft afgezien, aldus [geïntimeerde] . [appellanten] heeft in dit licht bezien zijn stellingen niet nader gestaafd. Ook hieruit kan de gestelde wanprestatie dus niet worden gedestilleerd.”.
3.25.
In ieder van beide deskundigenrapporten is een omvangrijk aantal gebreken opgenomen. Dat het om gebreken (in de zin van tekortkomingen door [geïntimeerde] ) gaat, blijkt bovendien uit de verdere inhoud van de rapporten. Hoewel het hof van oordeel is dat er ook opleveringspunten zijn, zijn de overzichten en schadebegrotingen van [bedrijf] hiertoe zeker niet beperkt.
[geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat het enkel om geringe opleveringspunten gaat en dat het werk grotendeels af was, bovendien niet onderbouwd. Alleen al gelet op het aantal in de rapporten opgenomen punten, de hoogte van de begrote schade en de uiteindelijke herstelkosten, volstaat dit niet. Met het oog hierop had de rechtbank zich nader gemotiveerd moeten uitlaten over de overige door [appellanten] gestelde tekortkomingen.
De vijfde griefvan [appellanten] slaagt dus ook.
3.26.
In randnummer 84 van de conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde] enkele concrete punten uit de deskundigenrapporten opgesomd, die volgens hem opleveringspunten zijn. Het hof kan [geïntimeerde] hierin volgen, ook omdat [appellanten] hier niets concreets tegenin hebben gebracht. Voor het overige neemt het hof tot uitgangspunt dat het om tekortkomingen van [geïntimeerde] gaat, behalve voor zover het de parketvloer in de rest van het souterrain betreft, zoals hiervoor overwogen.
Verzuim
3.27.
Zoals hiervoor is overwogen, is [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst.
Omdat sprake is van ondeugdelijk werk en aanzienlijke vertragingen, waarbij niet is komen vast te staan dat deze het gevolg zijn van overmacht of aan [appellanten] toe te rekenen omstandigheden, is dit tekortschieten aan [geïntimeerde] toe te rekenen. Hij is dus verplicht de schade die [appellanten] daardoor lijden, te vergoeden, tenzij het verweer van [geïntimeerde] bij de rechtbank dat hij niet in verzuim is geraakt, slaagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is en heeft mede daarom geoordeeld dat de vordering van [appellanten] moet worden afgewezen. Hiertegen is
de zesde griefvan [appellanten] gericht.
3.28.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen een fatale termijn voor nakoming hebben afgesproken. Een deugdelijke oplevering was bovendien nog mogelijk. Dit betekent dat de hoofdregel van artikel 6:82 BW geldt, op grond waarvan [geïntimeerde] in verzuim moet zijn gekomen door een schriftelijke ingebrekestelling, en nakoming binnen de hierin gestelde termijn is uitgebleven.
3.29.
[appellanten] hebben [geïntimeerde] meermaals gemeld dat zij hem vanwege ondeugdelijk werk en de aanzienlijke vertragingen, aansprakelijk houden. Dit is [geïntimeerde] voor het eerst bij brief van DAS van 6 oktober 2020 schriftelijk bericht, nadat [geïntimeerde] de op 27 september 2020 gemaakte afspraken niet was nagekomen (zie 2.11. hierboven).
3.30.
Uit deze brief van 6 oktober 2020 blijkt dat partijen kort daarvoor uitgebreid besproken hebben welke werkzaamheden nog verricht moesten worden. Enkele van deze te verrichten werkzaamheden worden ook met zoveel woorden in de brief genoemd, onder verwijzing naar het gevoerde gesprek. Dat deze ingebrekestelling onvoldoende duidelijk maakt waarop deze ziet, zoals [geïntimeerde] bij de rechtbank heeft betoogd, gaat daarom niet op. Ook de gestelde termijn van vier weken komt het hof redelijk voor, mede omdat [geïntimeerde] zelf heeft gesteld dat hij nog maar tien “mandagen” nodig zou hebben voor de laatste werkzaamheden (zie, onder meer, punt 61 van de conclusie van antwoord).
Daarbij komt dat [appellanten] zich nadien nog zeer coulant hebben betoond, door [geïntimeerde] te laten doorwerken. De hersteltermijn was dus feitelijk (veel) langer dan de gestelde vier weken. Daarbij hebben [appellanten] steeds wel aangegeven, via de mail en brieven van DAS van 20 en 28 oktober en 6 november 2020 (zie 2.12. tot en met 2.14. hierboven), dat het vertrouwen ontbrak. [appellanten] hebben [geïntimeerde] in de genoemde correspondentie nadere termijnen gesteld waarop het werk (in ieder geval grotendeels, zoals aangegeven in de brief van 6 november 2020) naar tevredenheid moest zijn afgerond, bij gebreke waarvan hij schadeplichtig zou worden. Voor het vaststellen van de gebreken en de hoogte van de schade was bovendien al een deskundige ingeschakeld. Dit is [geïntimeerde] in de correspondentie steeds gemeld.
3.31.
Al die tijd moest dus voor [geïntimeerde] duidelijk zijn geweest dat hij goed en tijdig werk moest leveren, omdat hij anders schadeplichtig zou worden. En steeds bleek na het verstrijken van de aanvullend gegeven termijnen, dat het werk nog niet - ook niet grotendeels - was afgerond. Dit was ook op 23 november 2020 nog niet het geval, de datum waarop de deskundige van [bedrijf] zijn eerste inspectie heeft verricht. Omdat het werk op dat moment niet grotendeels was afgerond, terwijl dat op grond van de brief van DAS van 6 november 2020 wel had gemoeten, verkeerde [geïntimeerde] vanaf toen in verzuim.
3.32.
Hoewel het niet de schoonheidsprijs verdient dat [geïntimeerde] op 3 december 2020 is weggestuurd van het werk zonder dat hij de bevindingen van [bedrijf] kon nalezen, bevreemdt deze gang van zaken in het licht van het voorgaande niet. Voor [appellanten] was de maat vol toen zij de voorlopige bevindingen van [bedrijf] te horen kregen. Gelet op de voorgeschiedenis en wat via DAS aan [geïntimeerde] is gecommuniceerd, had [geïntimeerde] iets dergelijks kunnen zien aankomen.
3.33.
Dat de sommaties van DAS haaks staan op het onderlinge contact dat [geïntimeerde] en [appellanten] hadden, zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt het hof niet. Partijen zijn na de ingebrekestelling van 6 oktober 2020 in onderling overleg gebleven over welke werkzaamheden nog moesten worden verricht en hoe dat moest gebeuren. Hieruit blijkt vooral dat [appellanten] [geïntimeerde] nog een eerlijke kans wilden geven het werk naar behoren af te ronden. Dat dit overleg constructief is geweest, met positieve aandacht voor verrichte werkzaamheden, is ook in het belang van [appellanten] zelf. Met constructief overleg wordt immers eerder een positief resultaat bereikt. Dit kan in ieder geval niet in de weg staan aan het intreden van verzuim.
3.34.
De zesde griefvan [appellanten] die, kort gezegd, gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt, slaagt. [geïntimeerde] is, uiterlijk, per 23 november 2020 in verzuim geraakt, omdat het werk toen nog niet als “grotendeels af” kon worden beschouwd, in de zin van de brief van 6 november 2020.
3.35.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank verder betoogd dat [appellanten] zelf in verzuim waren, als gevolg waarvan hij niet in verzuim is geraakt. Dit schuldeisersverzuim zou zijn gelegen in het zonder onderbouwing opzeggen van het vertrouwen in [geïntimeerde] , het ontzeggen van de toegang tot de woning op 3 december 2020, het (doen) versturen van de brief van 16 december 2020, het niet ingaan op het verzoek om een contra-expertise en het laten afronden van het werk door een derde partij.
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. [appellanten] hebben [geïntimeerde] langdurig en veelvuldig in de gelegenheid gesteld het werk op een goede manier af te ronden. Dat laatste is niet gelukt, sterker, de tekortkomingen bleken aanzienlijk. [appellanten] hebben hierbij veel geduld betracht. Immers, een jaar na aanvang waren de werkzaamheden nog niet deugdelijk afgerond, dit terwijl er gestreefd zou worden naar oplevering op 5 maart 2020, uiterlijk 23 april 2020. [appellanten] zijn niettemin steeds met [geïntimeerde] in (constructief) overleg gebleven. Zoals hiervoor al is overwogen, moet bovendien voor rekening en risico van [geïntimeerde] blijven dat hij geen contra-expertise heeft kunnen verrichten.
Dit verweer van [geïntimeerde] slaagt dus niet.
Schadevergoeding
3.36.
Nu [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en in verzuim was, is hij verplicht de schade die [appellanten] hierdoor hebben geleden, te vergoeden. Het hof moet beoordelen of de gevorderde schadevergoeding toewijsbaar is.
3.37.
Met de brief van 16 december 2020 (zie 2.18. hierboven) hebben [appellanten] de verbintenis tot nakoming die op [geïntimeerde] rustte omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Die brief is namelijk aan te merken als een omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 lid 1 BW. De vordering van [appellanten] is dan ook (grotendeels) aan te merken als een vordering tot vervangende schadevergoeding.
Kosten in verband met herstel en afronden werkzaamheden door een derde
3.38.
[appellanten] vorderen een totaalbedrag van € 34.932,00 aan, kort gezegd, herstelkosten. Ter onderbouwing van deze schade hebben [appellanten] verwezen naar de schadebegrotingen in de rapporten van [bedrijf] .
3.39.
Ook het hof neemt deze schadebegrotingen tot uitgangspunt.
3.40.
Zoals hiervoor overwogen, is de schade aan de parketvloer in de rest van het souterrain (dat wil zeggen op de aanbouw en de badkamer na), niet aan [geïntimeerde] te wijten. Deze komt dus niet voor vergoeding in aanmerking. In het eerste deskundigenrapport is een bedrag van € 7.700,00 opgenomen voor vervanging van de gehele parketvloer (55 m² à € 140,00 per m²). Uit de aannemingsovereenkomst en opdrachtomschrijving blijkt dat de aanbouw 16 m² groot is. Hiervoor zal zo’n 17 m² aan parketvloer nodig zijn, rekening houdend met vijf procent snijverlies. Uit de overzichtstekeningen bij de opdrachtomschrijving maakt het hof op dat voor de badkamer ongeveer 5 m² aan vloer nodig is. Hiervan uitgaande, komt van de parketvloer (22 m² x € 140,00 =) € 3.080,00 voor vergoeding in aanmerking.
3.41.
Het hof is van oordeel dat bij de verdere schadebegroting rekening moet worden gehouden met het feit dat diverse posten opleveringspunten betreffen. In de brief van 6 november 2020 hebben [appellanten] [geïntimeerde] bericht dat het werk op 23 november 2020 “grotendeels af” moest zijn. Het hof begrijpt dit aldus, dat op dat moment nog bestaande opleveringspunten nog niet afgewerkt hoefden te zijn. Doordat [geïntimeerde] op 3 december 2020 van het werk is weggestuurd, heeft hij ook niet de gelegenheid gehad deze punten op te pakken.
In de conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde] opgesomd om welke opleveringspunten het gaat. Deze vertegenwoordigen een totaalbedrag van € 5.078,50, dat op het toewijsbare bedrag in mindering moet worden gebracht.
In het bedrag van € 5.078,50 is ook een bedrag van € 693,00 aan kosten voor aanpassing van de hemelwaterafvoer opgenomen. Deze kosten komen, los van dat het om een opleveringspunt gaat, niet voor vergoeding in aanmerking omdat aanpassing van de hemelwaterafvoer geen onderdeel uitmaakte van de aannemingsovereenkomst. Het bedrag van € 238,00 dat in het eerste deskundigenrapport is opgenomen voor aanpassing van de hemelwaterafvoer, zal gelet hierop evenmin worden toegewezen.
3.42.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat er een dubbeltelling is bij de keuken. In het eerste deskundigenrapport is namelijk € 512,00 geraamd voor het vervangen van het corpus en in het tweede deskundigenrapport € 13.612,50 voor het leveren en monteren van de keuken. Het hof gaat ervan uit dat de eerstgenoemde post ziet op de voorbereiding van de keukenmontage en volgt [geïntimeerde] dus niet in zijn standpunt. Beide posten komen voor toewijzing in aanmerking.
3.43.
Het voorgaande brengt met zich dat op het gevorderde bedrag van € 34.932,00, bedragen van € 4.620,00 (parketvloer rest souterrain), € 5.078,50 (opleveringspunten, waaronder hemelwaterafvoer) en € 238,00 (hemelwaterafvoer eerste deskundigenrapport) in mindering strekken.
3.44.
Het hof concludeert dat [geïntimeerde] aan [appellanten] een bedrag van € 24.995,50 moet betalen. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar zoals gevorderd.
Vertragingsschade
3.45.
[appellanten] vorderen verder een bedrag van € 12.250,00 aan vertragingsschade. Deze bestaat uit de netto-kosten in verband met de verlengde overbruggingshypotheek à € 1.750,00 per maand, over de periode december 2020 tot en met juni 2021.
[appellanten] hebben deze schadepost in hoger beroep nader onderbouwd. Zo hebben zij kopieën overgelegd van de verlengingsbrieven van de bank en een betalingsafschrift van de hypotheeklasten.
3.46.
Het hof acht deze vordering toewijsbaar, net als de hierover gevorderde wettelijke rente.
Immers, [geïntimeerde] verkeerde sinds, in ieder geval, 23 november 2020 in verzuim. Vast staat dat [appellanten] toen nog op zoek moesten naar een derde partij om het werk af te maken. Er moesten bovendien nog materialen worden besteld, waaronder een nieuwe vloer en keuken. Die derde partij is in februari 2021 gestart met de werkzaamheden. Gelet op de omvang van de tekortkomingen, het herstel dat moest plaatsvinden en wat er verder nog moest worden (af)gebouwd, is aannemelijk dat [appellanten] gedurende die hele periode niet in de woning konden verblijven. Dit is aan [geïntimeerde] toe te rekenen.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank nog betoogd dat alle vertragingen die het gevolg zijn van het opnieuw leggen van de parketvloer, voor rekening en risico van [appellanten] moeten blijven. [geïntimeerde] miskent hiermee dat er nog aanzienlijke andere werkzaamheden verricht moesten worden, waarmee ook de nodige tijd gemoeid zal zijn geweest.
Beslagkosten
3.47.
Op grond van artikel 706 Rv kunnen de kosten van het beslag van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
[appellanten] hebben bij de rechtbank vergoeding van de beslagkosten gevorderd als vermeld in productie 27 bij de dagvaarding bij de rechtbank. De beslagstukken zijn overgelegd als productie 28.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat het beslag ten onrechte is gelegd, omdat hij niet schadeplichtig is.
Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, blijkt dat dit standpunt van [geïntimeerde] niet opgaat. De in artikel 706 Rv genoemde uitzonderingssituaties doen zich niet voor.
3.48.
Het gevorderde bedrag van € 653,87 is toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten ook.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.49.
Het hof zal het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen volgens het wettelijke tarief dat hoort bij de hoofdsom waartoe [geïntimeerde] zal worden veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten is ook toewijsbaar.
Deskundigenkosten
3.50.
Het hof wijst het gevorderde bedrag aan deskundigenkosten ook toe. Deze kosten komen het hof redelijk voor. De gevorderde wettelijke rente over de deskundigenkosten is ook toewijsbaar.
De subsidiaire vordering
3.51.
Met hun
zevende griefbetogen [appellanten] dat in het bestreden vonnis ten onrechte een overweging ontbreekt over het niet afronden van het werk enerzijds en het wel volledig voldoen van de aanneemsom anderzijds. Voor zover hun vordering niet op de primaire grondslag (zoals hiervoor besproken) toewijsbaar is, vorderen zij een bedrag van € 15.601,00 terug van [geïntimeerde] op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
3.52.
Omdat de vordering op de primaire grondslag toewijsbaar is, hebben [appellanten] geen belang bij de behandeling van deze grief.
De reconventionele vordering
3.53.
Het hof begrijpt
de achtste griefvan [appellanten] aldus, dat zij hiermee betogen dat de rechtbank de reconventionele vordering van [geïntimeerde] ten onrechte heeft toegewezen.
3.54.
Gelet op de aard en omvang van de tekortkomingen van [geïntimeerde] en gezien de niet weersproken standpunten op dit punt van [appellanten] in hoger beroep, gaat het hof ervan uit dat het gefactureerde meerwerk niet of niet correct is uitgevoerd. Uitgaande van een opzegging van de aannemingsovereenkomst op 3 december 2020, waren [appellanten] op dat moment niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd. Ook
de achtste griefslaagt.
3.55.
Het voorgaande brengt met zich dat [geïntimeerde] de bedragen die [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben betaald, moet terugbetalen, zoals in hoger beroep gevorderd.
3.56.
Omdat de beslagen inmiddels opgeheven zijn, behoeft dat onderdeel van de reconventionele vordering geen bespreking.
Slotsom en kosten
3.57.
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie bij de rechtbank, zal voor de vordering in reconventie één procespunt worden toegekend.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
4.1.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] van € 37.245,50 aan herstelkosten en vertragingsschade, € 1.024,96 aan buitengerechtelijke incassokosten, € 2.607,55 aan deskundigenkosten, € 653,87 aan beslagkosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2021 tot de dag van algehele voldoening;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellanten] van alles wat [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, bij de rechtbank aan de zijde van [appellanten] begroot op € 1.057,54 aan verschotten en € 3.899,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 908,03 aan verschotten en € 2.157,00 voor salaris en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, I. de Greef en J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.