ECLI:NL:GHAMS:2023:169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.312.110/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden beschikking en bepaling hoofdverblijfplaats bij de man in een co-ouderschapsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de zorgregeling tussen de ouders. De man, verzoeker in hoger beroep, verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en een co-ouderschapsregeling in te voeren. De vrouw, verweerster in hoger beroep, verzocht het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw zou zijn, met een zorgregeling waarbij de man [minderjarige] om de veertien dagen zag.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de relatie tussen de ouders, de zorg voor [minderjarige] en de impact van de huidige regeling op haar ontwikkeling. Het hof oordeelde dat de vrouw de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zonder toestemming van de man had verplaatst naar [plaats B], wat de betrokkenheid van de man bij het leven van [minderjarige] bemoeilijkte. Het hof concludeerde dat het in het belang van [minderjarige] was dat zij bij de man zou wonen, omdat hij beter in staat was om de vrouw te betrekken bij de opvoeding.

De zorgregeling werd aangepast naar een co-ouderschapsregeling, waarbij [minderjarige] om de week bij de man en de vrouw verblijft. Het hof heeft ook de verdeling van vakanties en feestdagen vastgesteld, zodat [minderjarige] gelijkelijk tijd doorbrengt met beide ouders. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.312.110/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/325020 / FA RK 22-608
Beschikking van de meervoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Carli te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 13 juni 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 maart 2022. Bij brief van 26 oktober 2022 heeft hij zijn verzoekschrift in hoger beroep aangevuld.
2.2
De vrouw heeft op 9 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 26 oktober 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de man van 31 oktober 2022 met bijlage;
- een brief van de zijde van de vrouw van 31 oktober 2022 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.5
Ter zitting in hoger beroep is als beslissing van het hof aan partijen meegedeeld dat de aanvulling op het beroepschrift, zoals door de man gedaan bij brief van 26 oktober 2022, niet toegelaten wordt.
Deze aanvulling betreft een wijziging en een vermeerdering van het verzoek in hoger beroep, waartegen door de advocaat van de vrouw bezwaar is gemaakt. Het grievenstelsel en de twee conclusie regel maken dat verzoeken in hoger beroep in beginsel geconcentreerd dienen te worden ingediend, te weten bij het instellen van het hoger beroep.
Het aanvullend verzoek zal daarom buiten het procesdossier worden gelaten. Gelet op het voorgaande kan de reactie van de zijde van de vrouw van 31 oktober 2022 op de aanvulling op het beroepschrift ook buiten het procesdossier blijven.
De producties van de man die bij de brief van 26 oktober 2022 zijn gevoegd, worden wel tot het procesdossier toegelaten, nu deze tijdig voor de zitting zijn ingediend.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [minderjarige] geboren [in] 2020.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) als volgt vastgesteld:
[minderjarige] verblijft eenmaal per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot maandag 18.00 uur bij de man, waarbij de vrouw [minderjarige] brengt en de man [minderjarige] terugbrengt.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende te bepalen:
- dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man zal zijn;
- dat een co-ouderschapsregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige] een week bij de vrouw van vrijdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur zal verblijven en vervolgens een week bij de man, waarbij de ouders elkaar dan tegemoet rijden halverwege de afstand tussen [plaats B] en [plaats A] ;
- dat [minderjarige] tenminste de helft van de (school)vakanties en de feestdagen bij de man zal verblijven en rekening houdend met de werktijden en verlofdagen van de vrouw de helft van de (school)vakanties en feestdagen bij haar;
- dat ouders met elkaar zullen overleggen ten aanzien van gewichtige beslissingen betreffende [minderjarige] (o.a. over onderwijs en medische beslissingen) en elkander zo nodig zullen informeren tijdens het verblijf van [minderjarige] ;
althans beslissingen te nemen die het hof in redelijkheid en goede justitie acht.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechter worden voorgelegd, waarbij de rechter een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling – voor zover in deze zaak van belang – kan omvatten: a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
De standpunten
5.2
De man kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
[minderjarige] is geboren in [plaats A] , partijen hadden destijds hun leven daar. Na een incident op 27 november 2021 is de vrouw met [minderjarige] vertrokken naar de woning van de ouders van de vrouw in [plaats B] . De man is geen agressief persoon en hij heeft de vrouw nooit mishandeld. De vrouw heeft de politie gebeld en dit incident gebruikt om de relatie abrupt te verbreken en [minderjarige] zonder toestemming van de man mee te nemen. Het was nooit de bedoeling van de man dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zou worden gewijzigd. De inschrijving van [minderjarige] in [plaats B] is zonder zijn toestemming gedaan. De man betwist dat de vrouw gedurende de samenwoning van partijen de meeste zorg voor [minderjarige] droeg. Zowel de man als de vrouw zorgden buiten hun werktijd voor een groot deel voor [minderjarige] . De man kan als cosmetisch arts en zelfstandig ondernemer, die met name in zijn praktijk aan huis werkt, zelf zijn werkdagen inrichten en zijn tijd indelen. Hij is in staat en ook bereid om zijn werkschema volledig aan te passen aan de zorg voor [minderjarige] , waarbij hij week op - week af zal gaan werken. Bovendien kan als de man zelf niet beschikbaar is, de zorg voor [minderjarige] worden verdeeld tussen de kinderopvang en de oma van [minderjarige] die op kan passen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepaald en een zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] en de man elkaar weinig zien. Dat heeft de man nooit zo gewild; hij is na het plotselinge en onverwachte uiteengaan van partijen slechts uit noodzaak, bij wijze van voorlopige regeling, akkoord gegaan met een summiere weekendregeling. Dat was alleen maar omdat hij [minderjarige] hoe dan ook wilde blijven zien. Het was niet zijn intentie om voor altijd een weekendvader te blijven. Hij verzoekt daarom een co-ouderschapsregeling waarbij de ouders om de week voor [minderjarige] zorgen.
Ten slotte stelt de man dat is gebleken dat het partijen niet lukt om in onderling overleg tot afspraken over de vakanties- en feestdagen te komen. De man verzoekt dan ook een specifiekere verdeling zodat de vrouw daarin minder bepalend kan zijn.
5.3
De vrouw verweert zich als volgt.
De vrouw betwist dat de man en zij evenveel zorg droegen voor [minderjarige] . Het was voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige] de bedoeling dat de man zijn praktijk aan huis zou voortzetten terwijl de vrouw zou thuisblijven om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. De vrouw had haar baan in [plaats C] opgezegd om in [plaats A] te komen wonen maar besefte na de geboorte van [minderjarige] al snel dat zij behoefte had aan werk buiten de deur. Zij is toen drie dagen per week bij de [X] in [plaats A] gaan werken. Desondanks droeg zij nog steeds alle zorg voor [minderjarige] . Zij bracht en haalde [minderjarige] bij de kinderopvang en deed alle nachtelijke zorg. De man daarentegen werkte minstens vijf dagen per week en maakte lange dagen. De vrouw gelooft dan ook niet dat de man nu in staat zou zijn om frequenter dan in de huidige regeling, zorg te dragen voor [minderjarige] .
De vrouw is op 27 november 2021 de gezamenlijke woning ontvlucht nadat de man gewelddadig was richting de vrouw. Zij is toen met toestemming van de man met [minderjarige] vertrokken naar [plaats B] . De vrouw heeft gedurende de samenwoning met de man veel geweld van de man meegemaakt waarvoor zij nu traumatherapie volgt. Daarom kan van haar niet worden verwacht dat zij in (de buurt van) [plaats A] gaat wonen, de omgeving waar zij zoveel slechte herinneringen aan heeft. Door deze omstandigheden heeft [minderjarige] ook extra behoefte aan vaste regelmaat, rust en stabiliteit. Vanwege de afstand tussen [plaats A] en [plaats B] is een co-ouderschapsregeling daarbij niet passend, ook omdat [minderjarige] op de vaste opvang/peuterspeelzaal zit en over twee jaar naar de basisschool zal gaan.
Inmiddels werkt de vrouw vier dagen per week in [plaats D] . Zij werkt meestal thuis, maar zo nodig nemen haar ouders de zorg voor [minderjarige] op zich. De vrouw heeft plannen om met haar nieuwe partner, die zij sinds april 2022 kent, een koopwoning aan te schaffen in de omgeving van [plaats B] .
Ten slotte is het, volgens de vrouw, niet zij maar juist de man die normale communicatie in de weg staat.
De vrouw acht een vakantieregeling waarbij alle vakanties bij helfte worden verdeeld, zoals verzocht door de man, te belastend voor [minderjarige] . Bovendien heeft de vrouw als directeur van een school iedere schoolvakantie vrij en kan zij haar vakanties goed op [minderjarige] aanpassen, aldus de vrouw.
Het advies van de raad
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, als volgt verklaard. De raad betreurt het dat het aanvullend verzoek van de man om de vrouw te bevelen terug te verhuizen, vanwege formele redenen niet door het hof beoordeeld kan worden. Het advies van de raad zou, in het geval het hof daarover wel had kunnen beslissen, zijn om de vrouw te bevelen met [minderjarige] terug te verhuizen naar [plaats A] . Dat zou het meest in het belang van [minderjarige] zijn. De omstandigheid dat de vrouw met [minderjarige] op grote afstand van de man is gaan wonen, sluit de weg naar co-ouderschap af en maakt ook het in eerste aanleg door de rechtbank aangeboden Uniform Hulpaanbod (UHA) onmogelijk. Ook heeft het tot gevolg dat de uitvoering van de huidige zorgregeling te vermoeiend is voor [minderjarige] vanwege de lange reistijden kort op elkaar in het omgangsweekend.
Daarnaast vormt de explosieve relatie van de ouders met hun onderlinge conflicten, een enorme aanslag op het gevoel van basisveiligheid van [minderjarige] . Deze situatie zorgt bij haar voor stress, staat in de weg aan haar veilige hechting aan beide ouders en is een gevaar voor haar identiteitsontwikkeling. De ouders moeten dan ook per direct in (systeem)therapie gaan om deze onderliggende problematiek op te lossen en weer ‘on speaking terms’ met elkaar komen, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de voorliggende vragen omtrent hoofdverblijf en zorgregeling staat voorop wat het belang van [minderjarige] vraagt. Voor [minderjarige] is van belang dat zij met haar beide ouders een volwaardige band kan hebben en bij beide ouders kan opgroeien. Uitgangspunt moet zijn dat de ouders op gelijkwaardige wijze een rol in het leven van [minderjarige] kunnen vervullen. Voor de beslissing van het hof is leidend welke zorgregeling en hoofdverblijfplaats het meest recht doen aan dit uitgangspunt.
5.6
De feiten die vooraf zijn gegaan aan het verblijf van [minderjarige] in [plaats B] bij haar grootouders, acht het hof relevant voor de te nemen beslissingen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is ten aanzien daarvan onder meer het volgende gebleken. Partijen hadden sinds 2019 een relatie. In februari 2020 raakte de vrouw zwanger. [in] 2020 werd [minderjarige] geboren en in diezelfde periode zijn partijen gaan samenwonen in de door hen gezamenlijk aangeschafte woning in [plaats A] . Om zich in [plaats A] te kunnen vestigen, heeft de vrouw haar baan in [plaats C] opgezegd. Zij is enige tijd later gaan werken bij de [X] . Op 27 november 2021 heeft het eerdergenoemde incident plaatsgevonden, waarna de vrouw met [minderjarige] is vertrokken naar haar ouderlijk huis in [plaats B] . Kort na het incident hebben de man en [minderjarige] elkaar enkele weken niet gezien. Wel is het partijen gelukt om een zorgregeling af te spreken waarbij [minderjarige] sinds eind december 2021 om het weekend bij de man verblijft. Het verdelen van de vakanties daarentegen gaat moeizaam, waardoor de man en [minderjarige] elkaar in de zomervakantie van 2021 slechts één week hebben gezien.
De vrouw heeft haar baan in [plaats A] opgezegd. Sinds haar verblijf in [plaats B] heeft de vrouw zonder toestemming van de man [minderjarige] uitgeschreven van de kinderopvang in [plaats A] . Zij heeft [minderjarige] zonder toestemming van de man uitgeschreven uit [plaats A] en ingeschreven op het adres in [plaats B] .
De hoofdverblijfplaats
5.7
Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij beslissingen ten aanzien van het hoofdverblijf onder andere dient te worden meegewogen welke ouder beter in staat is de andere ouder te betrekken bij het leven en de opvoeding van de minderjarige. Van de verzorgende ouder wordt in dat kader verwacht dat deze zich actief inspant om het contact tussen het kind en de andere ouder te faciliteren. Het hof acht de man beter dan de vrouw in staat om de andere ouder te betrekken bij het leven en de opvoeding van [minderjarige] . Het hof acht bij deze weging het volgende van belang.
De vrouw heeft het zwaartepunt van het leven van [minderjarige] eigenmachtig verplaatst naar [plaats B] . Immers, [minderjarige] is zonder toestemming van de man ingeschreven in [plaats B] en de inschrijving alsmede de kinderopvang te [plaats A] zijn zonder zijn toestemming beëindigd. De vrouw heeft haar leven nu geheel ingericht op verblijf in (de omgeving van) [plaats B] . De vrouw heeft met haar verhuizing bewerkstelligd dat het contact tussen de man en [minderjarige] aanmerkelijk in omvang is afgenomen, waardoor het voor [minderjarige] moeilijker zal zijn om een goede hechtingsrelatie met haar vader te ontwikkelen. Voortzetting van deze situatie zou er op den duur toe kunnen leiden dat de man uit het leven van [minderjarige] zou kunnen verdwijnen. Uit de standpunten van de vrouw in deze procedure blijkt niet dat zij ervoor openstaat om uit zichzelf meer contactmomenten tussen de man en [minderjarige] te faciliteren.
De man heeft de mogelijkheden geschetst van een co-ouderschap dat in ieder geval totdat [minderjarige] naar school gaat uitvoerbaar zal zijn. Hij heeft er blijk van gegeven belemmeringen om tot gelijkwaardig ouderschap te kunnen komen, te willen onderzoeken en oplossen. Zo heeft hij een woning gehuurd die de vrouw, als zij dat zou wensen, zou kunnen betrekken. De man geeft aan de relatie van [minderjarige] met de vrouw van groot belang te vinden en de daarvoor benodigde inspanningen te willen leveren. Het hof maakt uit dit alles op dat bij hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man het risico van een verminderde hechtingsrelatie van [minderjarige] met de andere ouder aanmerkelijk geringer is dan in de huidige situatie.
Daarnaast is het het hof niet gebleken dat [minderjarige] inmiddels is geworteld in [plaats B] . Zij is nog maar twee jaar oud en heeft de helft van haar leven in [plaats A] gewoond en de andere helft van haar leven in [plaats B] . Zij heeft op beide plekken familie wonen met wie zij contact heeft. Kinderen van deze leeftijd zijn over het algemeen flexibel en nog niet gebonden aan een woonplek. Voor kinderen van deze leeftijd zijn met name hun verzorgers van belang. Het hof is niet gebleken dat de ontwikkeling van [minderjarige] zodanig is dat dit voor haar niet zou gelden.
Het hof zal de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] daarom bij de man bepalen.
De zorgregeling
5.8
Nu de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man zal worden bepaald, zie het hof aanleiding de door de man verzochte co-ouderschapsregeling toe te wijzen. Het hof neemt ook hierbij in aanmerking dat, zoals de raad ter zitting heeft verklaard, de zorgregeling zoals die door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de ouder waar zij niet haar hoofdverblijf heeft onder druk zet. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat de hechtingsrelatie met de vrouw in gevaar komt, indien de vrouw in de omgeving van [plaats B] zal blijven wonen. Het hof zal daarom bepalen dat [minderjarige] de ene week van vrijdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur bij de man verblijft en de daarop volgende week bij de vrouw, waarbij de ouders elkaar – voor de overdracht – tegemoet rijden zolang dat nodig is in verband met de woonplaats van de vrouw. Tegen de bezwaren van de vrouw dat de man deze zorgregeling niet zou kunnen combineren met zijn werk, heeft de man onbetwist en voldoende overtuigend gesteld dat hij zijn werkzaamheden zo kan plannen dat hij om de week zelf de zorg voor [minderjarige] op zich kan nemen. Bovendien hebben zowel de man als de vrouw verantwoordelijke en (bijna) fulltime banen en is het aan hen om voor [minderjarige] gedurende hun werktijd adequate opvang te regelen.
5.9
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] om de overgang van de weekendregeling, zoals die nu wordt uitgevoerd, naar de week-op-week-af-regeling enigszins te faseren. [minderjarige] heeft dan een gewenningsperiode en de ouders zijn in staat hun bezigheden geleidelijk in te richten op de (co-ouderschaps)zorgregeling. De opbouw zal als volgt dienen te verlopen:
Het eerste weekend na de datum van deze beschikking dat [minderjarige] volgens de oude regeling bij de man zal zijn, zal [minderjarige] vanaf vrijdag 18.00 uur bij de man zijn tot de daaropvolgende dinsdag 18.00 uur. Twee weken later zal [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot de daaropvolgende woensdag 18.00 uur bij de man verblijven. Weer twee weken later van vrijdag 18.00 uur tot de daaropvolgende donderdag 18.00 uur, waarna twee weken later de week-op-week-af-regeling in zal gaan.
De verdeling van de vakanties- en feestdagen
5.1
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen overeenstemming bestaat over het gelijkelijk verdelen van de kerstvakanties. Voor het overige ziet het hof aanleiding het verzoek van de man ten aanzien van de vakanties- en feestdagenregeling toe te wijzen. Het verzoek van de vrouw dat [minderjarige] niet te lang achter elkaar bij de man zal moeten zijn, welk verzoek zij ter zitting in hoger beroep door middel van haar pleitnota heeft gedaan, zal het hof afwijzen. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit verzoek laat is gedaan, acht het hof een gelijke verdeling van de vakanties en feestdagen in het belang van [minderjarige] .
Het hof zal bepalen dat [minderjarige] de helft van de (school)vakanties en feestdagen bij de man zal verblijven, en rekening houdend met de werktijden en verlofdagen van de vrouw de andere helft van de (school)vakanties en feestdagen bij de vrouw zal zijn.
Ten slotte
5.11
Het verzoek van de man te bepalen dat de ouders met elkaar zullen overleggen over gewichtige beslissingen ten aanzien van [minderjarige] en elkaar indien nodig informeren tijdens het verblijf van [minderjarige] bij hen, is een verplichting van de ouders die reeds uit de wet volgt. De ouders zijn hier dus reeds aan gehouden. Het hof zal daar dan ook geen beslissing over geven, te meer omdat niet is gebleken dat de vrouw niet overlegt of geen informatie over [minderjarige] verstrekt.
5.12
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen toegezegd tezamen in (systeem)therapie te gaan teneinde hun relatie als ouders van [minderjarige] te verbeteren.
5.13
Gelet op hetgeen zal worden beslist ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling, kan het hof zich voorstellen dat de vrouw zal overwegen om haar voorgenomen plannen met betrekking tot de regio waarin zij wil blijven wonen te heroverwegen en om, teneinde de reisafstand voor [minderjarige] te verkleinen, naar de omgeving [plaats A] terug te verhuizen.
5.14
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 18 maart 2022 en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man;
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw aldus dat [minderjarige] de ene week van vrijdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur bij de vrouw verblijft en de daarop volgende week bij de man, waarbij de ouders elkaar - voor de overdracht - tegemoet rijden, zolang dat nodig is in verband met de woonplaats van de vrouw, een en ander met inachtneming van het opbouwschema als hiervoor vermeld in overweging 5.9;
verdeelt de verdeling van de (school)vakanties en feestdagen aldus dat [minderjarige] de ene helft daarvan bij de man zal verblijven en, rekening houdend met de werktijden en verlofdagen van de vrouw, de andere helft van de (school)vakanties en feestdagen bij de vrouw zal verblijven;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 31 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.