ECLI:NL:GHAMS:2023:1675

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
23-002461-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling tijdens een voetbalwedstrijd met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1998, was betrokken bij een mishandeling tijdens een voetbalwedstrijd op 24 maart 2019 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair de beschuldiging van opzettelijke mishandeling, waarbij de verdachte een speler van de tegenpartij in zijn gezicht zou hebben geslagen, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder een gebroken neus en hersenschudding.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 juni 2023 heeft de advocaat-generaal betoogd dat het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. De verdediging heeft echter aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te veroordelen, en dat de getuigenverklaringen niet betrouwbaar zijn. Het hof heeft de getuigenverklaringen en de verklaringen van de verdachte in overweging genomen en geconcludeerd dat de verdachte inderdaad degene was die de aangever heeft geslagen.

Het hof heeft vastgesteld dat de aangever langdurig letsel heeft ondervonden, maar oordeelde dat het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd. De verdachte werd vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair tenlastegelegde werd wettig en overtuigend bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren en moet een schadevergoeding van € 8.222,50 aan de benadeelde partij betalen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002461-21
datum uitspraak: 13 juli 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-303058-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1998,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 24 maart 2019 te Amsterdam aan [benadeelde partij01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en/of jukbeen en/of schedelbreuk en/of hersenschudding, heeft toegebracht door hem met gebalde vuist (hard) op/tegen (de zijkant van) zijn hoofd te slaan;
subsidiairhij op of omstreeks 24 maart 2019 te Amsterdam, [benadeelde partij01] heeft mishandeld door hem met gebalde vuist (hard) op/tegen (de zijkant van) zijn hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en/of jukbeen en/of schedelbreuk en/of hersenschudding ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Overwegingen over het gepresenteerde bewijs

Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte integraal vrij te spreken en daartoe het volgende aangevoerd. Er is weliswaar wettig bewijs, maar geen overtuigend bewijs in het dossier om tot een veroordeling te komen. De verdachte erkent iemand met een vuist te hebben geslagen, maar het slachtoffer hiervan moet [naam01] zijn geweest en niet de aangever. De betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van de spelers van [club01] is beïnvloed door tijdsverloop en onderlinge gesprekken. Er is sprake geweest van
collaborative storytellingbij deze getuigen.
Verder kan geen voldoende onderscheidende waarde worden gehecht aan de aanduiding van de dader door getuigen als de persoon met de afwijkende kousen. De verdachte was immers aantoonbaar niet de enige speler van [club02] met afwijkende kousen op die dag. Meerdere spelers droegen enigszins afwijkende kousen. Daardoor komt evenmin voldoende betekenis toe aan de aanwijzing van de verdachte op stills van bewegende camerabeelden.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, terwijl het toegebrachte letsel bovendien niet aangemerkt kan worden als zwaar lichamelijk letsel. Daarom dient de verdachte in elk geval van het primair tenlastegelegde en van de onder het subsidiair tenlastegelegde opgenomen strafverzwarende omstandigheid te worden vrijgesproken.
De standpunten met betrekking tot de gepresenteerde bewijsmiddelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Oordeel van het hof ten aanzien van het daderschap
Het hof overweegt met betrekking tot de vraag of de verdachte degene is geweest die de aangever heeft geslagen als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw haar standpunt betreffende – kort gezegd – de kousen nader toegelicht aan de hand van de in de bewijsmiddelen genoemde stills op de pagina’s 54 en 55 van het procesdossier. Op basis van deze afbeeldingen, zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging, zou moeten worden vastgesteld dat er meer spelers in het team van [club02] waren die kousen droegen met in het oog springende afwijkende kleuren en aldus significant afweken van de ‘ [club02] -kousen’. Het hof overweegt echter dat de toelichting die de raadsvrouw ter onderbouwing van dit standpunt geeft, onvoldoende grond biedt voor die conclusie. De raadsvrouw heeft gezegd dat de drie spelers zoals afgebeeld op de genoemde stills, kousen droegen met respectievelijk een blauwe gloed, een witte rand en een band in de kleuren rood-wit-blauw (door haar bij pleidooi aangeduid als “zwart met de kleuren van de Nederlandse vlag”). De still waar het haar in het bijzonder om gaat, heeft de raadsvrouw in de vorm van een print gevoegd bij haar pleitnota; deze heeft de tijdsaanduiding 13.55.24 uur. Voor zover uit het aangevoerde kan blijken dat er naast de verdachte ook andere spelers van [club02] aanwezig waren die afwijkende kousen droegen, geldt naar het oordeel van het hof dat deze kousen niet
significantafweken van de kousen die de andere [club02] -spelers aan hadden, hetgeen wel geldt voor de kousen met de rood-wit-blauwe band. De waarneming van de ter terechtzitting getoonde bewegende bewakingsbeelden bevestigt dit oordeel. Gelet hierop verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw dat aan de afwijkende kousen geen voor een herkenning relevante ‘onderscheidende waarde’ kan worden toegekend. Daar komt het volgende bij.
De persoon die de aangever met de vuist heeft geslagen, is niet alleen herkend aan afwijkende zwarte kousen met een rand in de kleuren rood-wit-blauw, maar ook aan zijn postuur, zijn lengte, zijn huidskleur en zijn haardracht. De dader is door [getuige01] bovendien (aan de hand van bewegende beelden) herkend als de middelste persoon op de stills die zich bevinden op pagina’s 54 en 55 van het politiedossier, waarbij [getuige01] tijdens het zien van de bewegende beelden opmerkt “ik kan hem nu goed [in] zijn gezicht zien. Dat is de jongen die [de aangever] heeft mishandeld”. De verdachte heeft gezegd dat hij deze middelste persoon op de stills is.
Al met al komt het hof, gelet op het voorgaande en de navolgende bewijsmiddelen in onderlinge samenhang gezien, tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die van buiten de groep de aangever met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat er tussen de spelers van [club01] sprake is geweest van
collaborative storytellingen er veel tijd is verstrekken tussen het tenlastegelegde en de tijdstippen waarop de getuigen zijn gehoord, overweegt het hof dat het blijkens het dossier het inderdaad enige tijd heeft geduurd voordat het opsporingsonderzoek op gang kwam en dat er door spelers is gesproken over hetgeen is gebeurd. Echter, dit leidt er niet toe dat het hof twijfelt aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen nu er, anders dan vorenbedoelde omstandigheid, in het dossier geen enkel aanknopingspunt is om aan deze betrouwbaarheid te twijfelen. Daarbij overweegt het hof bovendien dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen worden bevestigd door de verklaring van de verdachte zelf, in die zin dat hij zichzelf heeft herkend op de stills en – belangrijker – dat hij heeft verklaard iemand met zijn vuist te hebben geslagen en dat deze persoon vervolgens op de grond viel. Aldus wordt het verweer ook in zoverre verworpen.
Oordeel van het hof ten aanzien van het zwaar lichamelijk letsel
Het hof leidt uit de processtukken af dat de aangever gedurende zeer lange tijd in zijn dagelijks functioneren te kampen heeft gehad met de ernstige gevolgen van het aan hem toegebrachte letsel, maar het hof is – met de verdediging – van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het toegebrachte letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, gelet op de eisen die daaraan blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad worden gesteld.
Daartoe overweegt het hof dat het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bieden om toereikende vaststellingen te kunnen doen over de aard van het letsel en de noodzaak en aard van medisch ingrijpen op grond waarvan het letsel zou kunnen worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Eveneens zal een partiële vrijspraak volgen van het strafverzwarende gevolg zwaar lichamelijk letsel zoals opgenomen onder het subsidiair tenlastegelegde.
Slotsom
Samengevat komt het hof tot de conclusie dat de subsidiair tenlastegelegde mishandeling wettig en overtuigend kan worden bewezen. De overige door de raadsvrouw gevoerde verweren, voor zover die hiervoor niet besproken zijn, vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen.

Bewijsmiddelen

Het hof acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en grondt zijn overtuiging dat de verdachte het subsidiair bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1.
Een proces-verbaal van aangifte van 29 maart 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 9 en 10.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 maart 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van
[benadeelde partij01]:
Ik wil aangifte doen van mishandeling. Op 24 maart 2019 te Amsterdam speelde ik met mijn voetbalclub [club01] een wedstrijd tegen [club02] . Nadat ik in het ziekenhuis wakker was geworden, voelde ik erge pijn in mijn hoofd. Ik hoorde van een arts dat ik letsel had in de vorm van haarscheuren/breuken in mijn neus, haarscheuren/breuken in mijn rechter jukbeen, haarscheuren/breuken in de achterkant van mijn hoofd, een hersenschudding en hoofdpijn. Ook had ik behoorlijke last van geheugenverlies en gezichtsverlies
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 4 oktober 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 113 tot en met 120.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 oktober 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van
[verdachte01]:
Ik ben op 24 maart 2019 te Amsterdam tijdens de voetbalwedstrijd tussen [club02] en [club01] naar een speler van [club01] toegerend. Ik heb hem een klap gegeven en toen viel hij op de grond. Ik heb hem geslagen met mijn vuist.
3.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 augustus 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben de middelste persoon op de foto op pagina 54 van het dossier [het hof begrijpt: en op pagina 55 van het dossier]. Ik droeg zwarte sokken met rood-wit-blauw.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige van 3 juni 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 106 en 107.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige02]:
Op 24 maart 2019 hadden wij [het hof begrijpt: [club01] ] een voetbalwedstrijd tegen [club02] . Ik zag op een gegeven moment dat een speler van [club02] van buiten de groep iemand uit mijn team zo hard in zijn gezicht sloeg dat je de klap kon horen. Die jongen van ons team viel neer en bleef bewusteloos liggen.
Ik weet dat de persoon die de klap gaf fors was. Wat opviel was dat hij sokken van een andere club droeg. Zijn sokken waren namelijk zwart van kleur met de kleuren van de Nederlandse vlag [het hof begrijpt: rood-wit-blauw] erop. Verder had hij een getinte huidskleur. Hij had donker haar.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen van 14 augustus 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina 59.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
de verbalisant:
Ik heb getuige [getuige01] [het hof begrijpt: [getuige01] , één van de spelers in het team van [club01] ] stills van bewegende beelden [het hof begrijpt: de stills op pagina’s 54 en 55 van het politiedossier] laten zien en hij gaf aan dat het signalement en de kleding volledig overeen kwamen met de verdachte van de mishandeling [het hof begrijpt: degene die volgens [getuige01] de aangever heeft mishandeld].
Later liet ik hem de bewegende beelden zien waarvan de eerdergenoemde stills afkomstig waren. Hierop kwamen drie personen gekleed in [club02] clubtenue in beeld lopen. Ik hoorde [getuige01] direct reageren:
“De jongen in het midden, dat is hem. Die met die afwijkende sokken [het hof begrijpt – mede gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging – aan de hand van de still op pagina 55 van het politiedossier: zwart met rood-wit-blauw]. Dat is hem honderd procent zeker. Ik kan hem nu goed [in] zijn gezicht zien. Dit is de jongen die [benadeelde partij01] [het hof begrijpt: de aangever [benadeelde partij01] ] heeft mishandeld op het voetbalveld.”
6.
Een proces-verbaal van bevindingen van 18 augustus 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina 60.Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
de verbalisant:
Ik heb bewegende bewakingsbeeldenbeelden getoond aan de getuige [getuige03] [het hof begrijpt: [getuige03] , één van de spelers in het team van [club01] ]. Ik vroeg wat [getuige03] nog wist van de mishandeling en hoorde hem verklaren: “Ik stond er gewoon recht tegen over toen [benadeelde partij01] (slachtoffer) werd geslagen. Het was echt gewoon 1 klap recht op zijn hoofd waardoor [benadeelde partij01] neer viel. Ik heb de dader echt goed gezien en ben nadien met [benadeelde partij01] mee gegaan in de ambulance.”
Ik heb getuige [getuige03] beelden getoond waarop meerdere personen in hetzelfde sporttenue zichtbaar zijn [het hof begrijpt de stills op de pagina’s 54 en 55 van het dossier]. Ik hoorde [getuige03] , verklaren: “Ik kan met de volle 100 % zeggen dat de persoon met de afwijkende sokken de persoon is die [benadeelde partij01] heeft geslagen. Ik weet dit heel zeker en twijfel hier niet aan. U vraagt mij nu waaraan ik de persoon herken. Ik herken de persoon aan zijn postuur, haardracht, gezicht.”
“Ik herken de haardracht en de gezichtsuitdrukking, het is een jongen die niet echt dik was of maar wel een vol gezicht had en zijn jukbeenderen waren niet zichtbaar.”

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 maart 2019 te Amsterdam, [benadeelde partij01] heeft mishandeld door hem met gebalde vuist hard tegen zijn hoofd te slaan.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest, alsmede een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht en bij het bepalen van de straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.
Toepassing volwassenstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het bewezenverklaarde 20 jaren oud en dus meerderjarig. Dat brengt mee dat in beginsel het volwassenenstrafrecht wordt toegepast. Op grond van het bepaalde in artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter de bepalingen van het jeugdstrafrecht toepassen, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
In het reclasseringsadvies van 2 april 2020, opgemaakt door Reclassering Nederland, wordt geadviseerd de verdachte te berechten op basis van het jeugdstrafrecht, zodat rekening gehouden kan worden met zijn persoonlijke omstandigheden en zijn ontwikkeling. Volgens de reclassering zijn geen contra-indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht aanwezig. De verdachte is deels ontvankelijk voor sociale, emotionele en praktische ondersteuning door volwassenen. Hij neemt weliswaar steeds vaker zelfstandig beslissingen, maar op sommige momenten kunnen dat verkeerde beslissingen zijn, zoals bij het bewezenverklaarde.
Het hof ziet ondanks dit advies geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt van het toepassen van volwassenenstrafrecht. Het hof ziet in het reclasseringsadvies te weinig onderscheidende kenmerken in de persoonlijkheid van de verdachte op grond waarvan toepassing van het jeugdstrafrecht geïndiceerd zou zijn. Bovendien is de verdachte sinds het reclasseringsadvies drie jaren ouder geworden en heeft blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep inmiddels een baan in welk kader hij aanzienlijke verantwoordelijkheden heeft. Er is derhalve geen indicatie dat op dit moment pedagogische beïnvloeding een rol van betekenis dient te spelen. Ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan geven daartoe geen aanleiding. Het hof ziet dan ook geen meerwaarde in toepassing van het jeugdstrafrecht en zal geen toepassing geven aan artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht.
Straftoemeting
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Tijdens een wedstrijd in het amateurvoetbal tussen de voetbalverenigingen [club01] en [club02] is op het veld een opstootje tussen verschillende spelers van de beide teams ontstaan, waarbij onder meer over en weer werd geduwd en getrokken. Toen dit opstootje zich reeds in de de-escalerende fase bevond, heeft de verdachte met zijn vuist de aangever in zijn gezicht geslagen. De aangever, die buiten de groep stond waar het opstootje plaatsvond en deze slag niet zag aankomen, viel direct neer en is enige tijd bewusteloos geweest. De aangever heeft hierdoor veel pijn gehad en aanzienlijk letsel opgelopen met forse gevolgen voor zijn dagelijks functioneren. Aldus heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever en hem een buitengewoon vervelende ervaring bezorgd. Het hof kent veel gewicht toe aan de zeer langdurige gevolgen die de mishandeling voor de aangever heeft gehad, zoals is gebleken tijdens het verhandelde ter terechtzitting en door de toelichting op de vordering van de benadeelde partij.
De mishandeling heeft plaatsgevonden in de context van een voetbalwedstrijd. Het behoeft geen uitleg dat dergelijk gedrag absoluut niet thuis hoort op een voetbalveld, waar juist
fair play, samenspel en respect voor elkaar hoort te zijn. Daar komt bij dat de verdachte, door met deze kracht een klap uit te delen, het vertrouwen en de veiligheid van anderen op het voetbalveld ernstig heeft geschonden. Mede gelet op de straffen die ter zake van soortgelijke geweldsuitspattingen in sportverband plegen te worden uitgesproken, ligt oplegging van een forse onvoorwaardelijke taakstraf in de rede. Het is dan ook belangrijk dat in de straftoemeting tot uiting komt dat aan de verdachte het signaal van een rode kaart wordt afgegeven.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Voor oplegging van de gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf acht het hof geen termen aanwezig.
Door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het hof komt echter niet tot een vaststelling van een dergelijke overschrijding. In eerste aanleg is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aangevangen op 4 oktober 2019. Op deze datum is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld en voor het eerst als verdachte gehoord. De verdachte is niet voorgeleid bij de rechter-commissaris. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op 24 augustus 2021. Vervolgens is op 2 september 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 13 juli 2023 arrest. Uitgaande van de maatstaf van twee jaren per instantie, is daaraan zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldaan. Dit leidt tot de slotsom dat het beroep op overschrijding van de redelijke termijn niet wordt gehonoreerd. Voor een daarmee verband houdende strafvermindering bestaat derhalve geen grond.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.860,00, bestaande uit € 7.610,00 aan materiële schade en
€ 1.250,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.714,00, bestaande uit € 5.464,00 aan materiële schade en € 1.250,00 aan immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de benadeelde partij geen aanspraak maakt op de reiskosten met betrekking tot de afgelaste optredens, welke kosten worden geschat op bedrag van € 75,00.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
het medische eigen risico € 885,00;
afgelaste optredens in [plaats01] op 24 en 25 mei 2019 € 625,00;
een afgelast optreden in [plaats02] op 29 mei 2019 € 250,00;
een afgelast optreden in [plaats03] op 17 juni 2019 € 562,50;
gemiste opdrachten bij [bedrijf01] € 5.287,50.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen met uitzondering van de reiskosten voor de optredens en de opdrachten à € 75,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toepassing van de wettelijke rente.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op de onduidelijkheid waardoor de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het rechtsgeding zou opleveren. Hiertoe heeft de raadsvrouw per schadepost aangevoerd dat:
  • de schade met betrekking tot het eigen risico moet worden beperkt tot het wettelijk verplichte eigen risico van € 385,00;
  • medische onderbouwing ontbreekt dat de benadeelde partij niet in staat was in mei en juni 2021 op te treden als rechtstreeks gevolg van de vuistslag;
  • het aandeel van de reiskosten ontbreekt bij de optredens in [plaats01] ;
  • de afgesproken bedragen ontbreken bij de optredens in [plaats02] en in [plaats03];
  • uitdrukkelijk wordt betwist dat de benadeelde partij de opdrachten bij [bedrijf01] is misgelopen, aangezien [bedrijf01] het theatergezelschap heeft benaderd en niet specifiek de verdachte. De stelling dat normaliter dat een opdracht zou zijn die de benadeelde zou hebben ingevuld behoeft nadere duiding aangezien [naam02] de opdracht heeft kunnen uitvoeren;
  • betwist wordt dat de benadeelde partij de tweede opdracht bij [bedrijf01] niet heeft kunnen uitvoeren;
  • de gederfde inkomsten zijn gevorderd inclusief de loonbelasting, terwijl dit over een schadevergoeding niet hoeft te worden betaald;
  • de hoogte van de immateriële schade dient te worden gematigd tot € 250,00, nu geen medisch ingrijpen was vereist en uitdrukkelijk wordt betwist dat de benadeelde partij tot lang na het bewezenverklaarde handelen klachten heeft ondervonden, bij gebrek aan een onderbouwing daartoe.
Het hof overweegt als volgt.
Ook in hoger beroep staat vast dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich jegens de benadeelde partij op strafbare wijze schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van mishandeling. De verdachte is verplicht de schade die de benadeelde partij als gevolg daarvan rechtstreeks heeft geleden, te vergoeden.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof allereerst voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden als onder a, b, c en e genoemd.
Voor de schade onder a genoemd, geldt dat uit de bijlage bij de vordering van de benadeelde partij afdoende blijkt dat de benadeelde zelf het eigen risico à € 885,00 heeft moeten betalen, in tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw op dit punt heeft betoogd. Dat het wettelijk verplichtte eigen risico lager ligt, doet daaraan op geen enkele wijze af.
Met betrekking tot de afgelaste optredens onder b en c genoemd en de gemiste opdrachten onder e genoemd, is het hof van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting afdoende is gebleken dat de benadeelde partij langdurig medische gevolgen heeft ondervonden door het bewezenverklaarde waardoor hij niet in staat was om zijn werk te doen. Dat hij daardoor specifiek deze optredens en opdrachten is misgelopen, blijkt uit de e-mails en overige stukken die bij de vordering gevoegd zijn.
Het hof leidt uit die stukken en de daarop gegeven toelichting ter zitting af dat de onder e genoemde opdracht door de benadeelde zou zijn uitgevoerd – en niet door iemand anders van het gezelschap – als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de schade onder e genoemd overweegt het hof bovendien als volgt. In tegenstelling tot het standpunt van de raadsvrouw, vindt het hof dat uit de toelichting van de vordering van de benadeelde partij voldoende is af te leiden dat de benadeelde ook de tweede klus zou hebben uitgevoerd, indien hij daartoe in staat was geweest. Immers, [naam02] zegt in zijn e-mail van 28 juli 2021 (en de bijgevoegde verklaring), die als bijlage is gevoegd bij de vordering, dat hij de hele opdracht van de benadeelde heeft overgenomen, en hij legt daarbij uit wat de gang van zaken is geweest. Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw op dat punt.
Met betrekking tot de schade onder d genoemd, is het hof onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij schade heeft geleden. Uit de e-mailwisseling met betrekking tot dit afgelaste optreden blijkt immers dat er nog niet tot een definitieve afspraak was gekomen voor wat betreft het tarief van het theatergezelschap voor het optreden. Het vaststellen van dit tarief bevond zich nog in de overlegfase. Derhalve is deze schade naar het oordeel van het hof niet aantoonbaar geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die gestelde schade gehouden zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Concluderend is de verdachte tot vergoeding van de materiële schade onder a, b, c en e genoemd, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof zal evenals de politierechter een bedrag van € 75,00 aftrekken van het totaalbedrag, nu er geen reiskosten zijn gemaakt voor de afgelaste optredens. De verdachte is niet tot vergoeding van die gestelde reiskosten gehouden zodat de vordering ook voor dat deel zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Voorts is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade geleden (hij heeft immers lichamelijk letsel opgelopen). De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid evenals de politierechter vaststellen op € 1.250,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending en de grove en gevaar zettende aantasting van het lichaam van de benadeelde partij;
  • het lichamelijk letsel dat deze daarbij heeft bekomen;
  • de niet weersproken gevolgen die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad, zoals die onder meer naar voren zijn gebracht door de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en namens hem door zijn advocaat ter terechtzitting in hoger beroep;
  • de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
Slotsom
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van schade gehouden van in totaal € 8.222,50, bestaande uit € 6.972,50 aan materiële schade en € 1.250,00 aan immateriële schade. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Voor de schade onder a genoemd en de immateriële schade wordt de datum hiervan bepaald op de pleegdatum van het bewezenverklaarde handelen. Voor de overige schadeposten zal het hof om doelmatigheidsredenen – gelet op de data van de afgelaste optredens en in aanmerking genomen dat de data op de facturen van de gemiste opdrachten ook de data zijn waarop de schade is ontstaan – de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 1 juni 2019.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof tot slot de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.222,50 (achtduizend tweehonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent) bestaande uit € 6.972,50 (zesduizend negenhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.222,50 (achtduizend tweehonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent) bestaande uit € 6.972,50 (zesduizend negenhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 76 (zesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 24 maart 2019 over een bedrag van € 885,00;
  • 1 juni 2019 over een bedrag van € 6.087,50;
en van de immateriële schade op 24 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. R.M. Steinhaus en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 juli 2023.
=========================================================================
[…]