ECLI:NL:GHAMS:2023:1657

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
23-002115-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2018. De verdachte, geboren in 1955, was betrokken bij de invoer van cocaïne via zeecontainers en deelname aan een criminele organisatie gericht op Opiumwetdelicten. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de containers cocaïne bevatten, ondanks de verdediging van zijn raadsvrouw. De gevangenisstraf werd gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor bepaalde vrijspraken en heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van de invoer van 10 gram cocaïne en 238 kilogram cocaïne, alsook aan deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. De straf werd vastgesteld op 77 maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002115-18
datum uitspraak: 7 juli 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-997102-15 (hierna: zaak A) en 13-997009-17 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
adres: [adres 1] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2019, 7 februari 2019, 16 juli 2019, 22, 24, 31 mei 2023 en 7 juli 2023; en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

2.Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak B onder 1 primair en subsidiair, en onder 4 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

3.Tenlastelegging

De verdenking tegen de verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij betrokken is geweest bij cocaïnetransporten, dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of artikel 10a eerste lid van de Opiumwet (Ow) en zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit arrest.

4.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring ter zake van de feiten 3 en 5 van zaak B. Het hof neemt wel veel overwegingen van de rechtbank over.

5.Algemene overweging wetenschap cocaïne

Aan de verdachte is – onder meer – ten laste gelegd dat hij betrokken is geweest bij meerdere cocaïnetransporten. Voor een bewezenverklaring is – telkens – onder meer vereist dat de verdachte wist dat het om cocaïne ging, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Door de raadsvrouw is steeds aangevoerd dat die wetenschap niet bewezen kan worden. Evenals de rechtbank hecht het hof eraan allereerst een aantal algemene overwegingen aan die wetenschap te wijden. Daarna zullen de ten laste gelegde feiten afzonderlijk worden besproken.
Uit de verschillende OVC-opnamen van gesprekken tussen de verdachte met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] blijkt dat gesproken wordt over de transporten. In die gesprekken wordt het woord “cocaïne” niet gebruikt. Er wordt wel gesproken over “het spul”, “kilo’s” en “die zooi”. Er worden ook vaak getallen genoemd, soms als antwoord op de vraag tegen welke prijs het wordt verkocht en soms in relatie tot “bakken” (het hof begrijpt: containers) die aankomen en opgehaald moeten worden. De vraag is of die gesprekken over cocaïne gaan en of de verdachte dit wist.
Het hof is van oordeel dat wanneer [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en/of de verdachte een transport bespreekt, dit telkens over cocaïne gaat en dat de verdachte dit wist. Het hof baseert dit oordeel op het volgende.
In zaaksdossier 2 heeft [medeverdachte 2] getallen genoemd die vrijwel overeenkomen met het gewicht in kilo’s van de uiteindelijk in dit zaaksdossier in de containers aangetroffen cocaïne. In zaaksdossier 1 wordt ongeveer 450 kilo cocaïne aangetroffen. Dit getal – 450 – heeft [medeverdachte 3] gezegd tegen [medeverdachte 1] , in bijzijn van de verdachte, op diens vraag hoeveel erin zit. Hoewel dit laatste gesprek naast [medeverdachte 1] en de verdachte een andere gespreksdeelnemer betreft, kan hieruit worden afgeleid dat het kennelijk voor de gespreksdeelnemers gebruikelijk was op deze manier over de vervoerde lading te praten en het voor hen duidelijk was wat er vervoerd werd.
Daarnaast blijkt dat [medeverdachte 2] meermalen aan [medeverdachte 1] en de verdachte zeer hoge bedragen betaalt voor hun aandeel in de afhandeling van de transporten. Het betalen van zulke hoge bedragen duidt erop dat de lading die wordt vervoerd een zeer hoge waarde vertegenwoordigt. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne zeer veel waard is.
Verder zijn in meerdere OVC-gesprekken die niet specifiek aan een concreet transport kunnen worden gekoppeld uitlatingen gedaan die passen bij de handel in cocaïne. Zo wordt in het gesprek van 27 februari 2016 tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en de verdachte, door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] gevraagd voor hoeveel hij ‘het’ verkoopt. [medeverdachte 2] noemt een prijs van 25, 24 per stuk en geeft aan dat het slechte prijzen zijn. Vervolgens gaat het over de kwaliteit, die volgens [persoon 1] niet goed is, zegt [medeverdachte 1] . Vervolgens zegt [medeverdachte 1] : “Hij zegt het kan natuurlijk ook zijn omdat de mensen de middelen niet hebben om dat spul daarvoor gewoon goed te krijgen. Het zal niet zo zijn dat het misschien versneden is, ofzo, weet ik veel wat.” [medeverdachte 2] merkt op: “het is verkoopbaar, alleen er is gewoon teveel op de markt.”
Het hof stelt vast dat dit gesprek over cocaïne gaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat door een ruimer aanbod van cocaïne de prijs per kilo is gedaald naar ongeveer 25.000 euro. Daarnaast wordt er gesproken over versnijden. Ook dat is iets wat doorgaans op cocaïne van toepassing is.
In een OVC-gesprek van 23 maart 2016 geeft de verdachte aan dat er de vorige keer ‘een blok’ kwijt was. Het is een feit van algemene bekendheid – en dit blijkt ook uit de in dit onderzoek aangetroffen cocaïne – dat cocaïne doorgaans in blokken van een kilo per stuk worden samengeperst en verhandeld.
De verdachte heeft in hoger beroep als reactie op voorgehouden delen van OVC-gesprekken aangegeven, dat gesprekken hem niet meer bijstonden, hij niet wist waarover de gesprekken gingen respectievelijk ontkend dat hij iets zou hebben gezegd. Het hof is echter van oordeel, zoals hiervoor overwogen dat, wanneer [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en/of de verdachte de afhandeling van een transport bespreekt, dit over cocaïne gaat en dat de verdachte dit wist.

6.Zaak A, feit 1 (ZD01, invoer 454 kilo cocaïne in containervloer)

Het hof leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 maart 2016 wordt een container met nummer CGMU9344294 (hierna: container 4294, en: de container) in de haven van Santa Marta, Colombia, op het schip Arian ingeladen. Deze container maakt onderdeel uit van een zending van in totaal drie containers die gevuld zijn met bananen. Op de Bill of Lading van de zending staat Rotterdam als bestemming genoemd, onder vermelding van het bedrijf [bedrijf 1] als ontbieder en kennisnemer van de zending. [bedrijf 1] is het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 4] , en is gevestigd aan de [adres 2] te Den Haag. Enkele dagen voordat de containers in Rotterdam aankomen, krijgt de douane informatie binnen van de Franse ambassade, inhoudende dat deze drie containers mogelijk cocaïne bevatten.
Op 7 april 2016 komen de containers, nadat deze in de haven van Jamaica zijn overgeladen op het schip L’Etoile, in de haven van Rotterdam aan. In de bodem van container 4294 blijkt netto ongeveer 454 kilogram cocaïne te zitten. Besloten wordt om de container gecontroleerd te laten afleveren. De cocaïne wordt daartoe uit de container gehaald en de ontstane ruimte wordt gevuld met dummypakketten. Er wordt ook een monster van 10 gram cocaïne teruggeplaatst. De vloer wordt dichtgelast, de bananen worden weer ingeladen en de container wordt voorzien van plaatsbepalings- en afluisterapparatuur.
Op 11 april 2016 wordt de container vrijgegeven en door [persoon 2] , chauffeur van [bedrijf van verdachte] , opgehaald en naar een loods in Bleiswijk gebracht. Daar is de lading bananen gelost. [persoon 2] verklaart dat het de bedoeling was dat de container na het lossen leeg teruggebracht zou worden naar het containerdepot, maar dat hij van [medeverdachte 5] , planner bij [bedrijf van verdachte] , opdracht kreeg om de container naar de [adres 2] in Den Haag te brengen omdat de container zou worden teruggeladen. Als hij onderweg is, wordt de opdracht weer veranderd en moet de container, wederom op instructie van [medeverdachte 5] , naar de [adres 3] in Schiedam (een terrein van [bedrijf van verdachte] ) worden gebracht. Daar komt de container om 18.10 uur aan. Omstreeks 19.15 uur die avond worden [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 6] door een observatieteam van de politie op het terrein van de [adres 3] gezien en wordt gehoord dat de container wordt geopend. Rond 21.00 uur die avond vindt er een ontmoeting plaats bij de McDonald’s in de buurt van [bedrijf van verdachte] tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] . Later voegt [medeverdachte 8] zich bij hen. [medeverdachte 8] is gebracht door [medeverdachte 9] . [medeverdachte 8] rijdt met [medeverdachte 1] en [verdachte] mee naar [bedrijf van verdachte] . Daar stapt [medeverdachte 1] uit en [medeverdachte 6] in de auto, waarna [verdachte] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 6] naar het terrein aan de [adres 3] rijden. De container wordt opengemaakt en geïnspecteerd. Later op de avond vindt in het pand van [bedrijf van verdachte] een bespreking plaats waarbij [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] aanwezig zijn. Afgesproken wordt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] de container de volgende ochtend naar de loods aan de [adres 2] in Den Haag zullen brengen.
Conform afspraak brengen [medeverdachte 1] en [verdachte] op 12 april 2016 in de ochtend de container naar de loods aan de [adres 2] . Uit de opnames die door de apparatuur in de container zijn gemaakt blijkt dat er vanaf 10.18 uur die dag verschillende geluiden te horen zijn die door de verbalisanten worden omschreven als geluiden van een elektrisch apparaat dat snel ronddraait en handzaag- en slijpgeluiden. Even voor 16.00 uur valt de politie de loods binnen en worden de vier aanwezige mannen aangehouden. Dit zijn onder meer [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] . Aan de vloer van de container blijkt te zijn geslepen. Om 16.20 uur worden [medeverdachte 6] en [verdachte] aangehouden voor het perceel aan de [adres 2] in Den Haag.
Oordeel van het hof
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsvrouw van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 454 kilogram cocaïne. De vraag ligt voor of wel wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte, al dan niet samen met anderen, 10 gram cocaïne heeft ingevoerd.
De verdachte heeft op 12 april 2016, samen met [medeverdachte 1] , de container met daarin 10 gram cocaïne van de [adres 3] naar de [adres 2] gebracht. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de verdachte wist dat er cocaïne in de container zat. In aanvulling op hetgeen hiervoor onder 5. is besproken, overweegt het hof het volgende.
De verdachte neemt van [medeverdachte 7] de opdracht aan tot het vervoeren van de drie containers waaronder die waar de cocaïne in zit. Op 8 april 2016, een aantal dagen voordat de container wordt vrijgegeven, vindt er contact plaats tussen [medeverdachte 7] en contactpersoon “Eigen” via de PGP-telefoon die bij de fouillering van de verdachte, in zijn luxewagen, in beslag is genomen. De gebruiker “Eigen” is door de politie geïdentificeerd als de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard een aantal keren de bij hem aangetroffen PGP-telefoon te hebben gebruikt, maar heeft ook verklaard dat waarschijnlijk [medeverdachte 1] de telefoon heeft gebruikt en dat iedereen die telefoon kon pakken. Nu in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden dat de telefoon door anderen dan de verdachte is gebruikt en de betreffende telefoon onder de verdachte is aangetroffen, stelt het hof vast dat het de verdachte is geweest die als gebruiker “Eigen” via de PGP-telefoon heeft gecommuniceerd.
Met die vaststelling valt vervolgens uit de berichtgeving van 8 april 2016 af te leiden dat [medeverdachte 7] en de verdachte spreken over de omstandigheid dat de container nog niet worden vrijgegeven. [medeverdachte 7] laat daarna aan de verdachte weten: “het wordt maandag. 20.00 uur zien ze de streep”, en geeft de verdachte nog de tip mee om de code van de telefoon te veranderen omdat de politie de telefoon met de standaardcode makkelijk kan openen, waarop de verdachte antwoordt dat hij dat zal doen. Het hof gaat ervan uit dat met ‘de streep’ een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Zoals hiervoor is beschreven, wordt de container op maandag 11 april 2016 vrijgegeven.
Als de container uiteindelijk aan de [adres 3] staat, gaat de verdachte daar op 11 april 2016, samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] , kijken. De reguliere lading is dan al uit de container gehaald. De verdachte inspecteert de container van binnen en zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij de las niet vertrouwt. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte daarmee bedoelde dat de container waarschijnlijk open is geweest. Uit de PGP-communicatie leidt het hof bovendien af dat de verdachte met een andere gebruiker dan [medeverdachte 7] spreekt over waar “de [naam rederij] -bak” kan worden bekeken en dat de las vrij nieuw lijkt.
Vervolgens vindt die avond een ontmoeting plaats bij de McDonald’s, waarbij onder meer de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] aanwezig zijn. [medeverdachte 7] zegt dat hij het vermoeden heeft dat de container al open is geweest en deze daarom naar het terrein van [bedrijf van verdachte] is gebracht. [medeverdachte 3] wil dat twee van zijn jongens, onder wie de Colombiaan [medeverdachte 8] , bij de las gaan kijken. Daarop stapt [medeverdachte 8] bij de verdachte in de auto richting het terrein van [bedrijf van verdachte] .
Later die avond vindt een gesprek plaats tussen de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in het kantoor van [bedrijf van verdachte] . In dat gesprek wordt onder meer besproken dat [verdachte] en [medeverdachte 1] de container de volgende ochtend naar de loods aan de [adres 2] in Den Haag zullen brengen. In bijzijn van de verdachte antwoordt [medeverdachte 3] op de vraag van [medeverdachte 1] hoeveel erin zit “450”, terwijl cocaïne van ongeveer die hoeveelheid eerder in de container is aangetroffen. Verder spreekt de verdachte over het dichtlassen van de vloer en welke apparatuur daarbij benodigd is. De verdachte benadrukt daarbij dat het belangrijk is om voor het oog mooi te lassen en dat het goed dicht moet. Als de verdachte de ruimte even verlaat, spreekt [medeverdachte 3] met [medeverdachte 1] aanvankelijk een vergoeding van 50.000 euro en daarna zelfs 80.000 euro af. Deze afspraak is – in tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd – later ook aan de verdachte meegedeeld, zo blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] .
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de verdachte nog vóór de aankomst van de container bij [bedrijf van verdachte] met opdrachtgever [medeverdachte 7] via een PGP-telefoon in contact stond over het transport. Het was duidelijk de bedoeling dat deze communicatie buiten het zicht van de politie bleef. Verder leidt het hof uit het bovenstaande af dat de verdachte zich actief bezighield met de las van de container die hij kennelijk niet vertrouwde en daarover in bespreking was met een aantal medeverdachten; dat de verdachte samen met een Colombiaanse man bij de las is gaan kijken, terwijl de container afkomstig was uit Colombia en dit een bekend bronland voor cocaïne betreft; dat de verdachte zich bemoeide met het dichtlassen van de container, waarbij het van belang was dat dit mooi moest gebeuren; dat hij aanwezig was toen werd besproken hoeveel (“450”) er in de container zat en kennelijk voor de gespreksdeelnemers duidelijk was wat er werd vervoerd; dat hij afwist van de zeer hoge geldelijke beloning die was afgesproken en die, zo is het hof van oordeel, ongebruikelijk zou zijn voor een ‘normaal’ transport.
Het voorgaande, in combinatie met hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen, brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte wist dat de container cocaïne bevatte. Het standpunt van de raadsvrouw dat de opmerking van de verdachte ‘dat de las niet origineel was’ is ingegeven vanuit professionele alertheid om de container in goede staat in te leveren, volgt het hof, in combinatie met de inhoud van de gevoerde (PGP-)gesprekken (met ook anderen dan opdrachtgever [medeverdachte 7] ) niet.
Invoer?
De volgende vraag is of de verdachte de 10 gram cocaïne, samen met een ander, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, is het hof van oordeel dat dit het geval is. Het hof stelt daarbij voorop dat uit artikel 1 lid 4 Ow blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ ruim moet worden geïnterpreteerd: ‘elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.’ De verdachte heeft een container, met daarin cocaïne, verder laten vervoeren terwijl hij wist dat deze direct daarvoor binnen Nederland was gekomen. Gelet op deze ruime interpretatie doet de omstandigheid dat de verdachte pas handelingen heeft verricht nadat de container in Nederland was gearriveerd niet ter zake.
Medeplegen?
Ten slotte is het de vraag of sprake is van medeplegen. Dat is het geval, zo oordeelt het hof. Aangezien de verdachte samen met [medeverdachte 1] en op verzoek van (een) ander(en) de container heeft laten vervoeren, waarvan hij wist dat zich daarin cocaïne bevond, is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de – verlengde – invoer van de cocaïne.

7.Zaak A, feit 2 (ZD02, invoer 30 en 31 kilo cocaïne in koelmotor)

Het hof leidt uit het dossier het volgende af.
Op 17 maart 2016 vertrekt het schip ‘Hansa Asia’ vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador. De bestemming is Rotterdam. Aan boord bevinden zich onder meer twee koelcontainers (ook wel reefers genoemd), met de nummers TRLU1719357 en CGMU5088358. Beide containers zijn onderdeel van een zending van in totaal 16 containers, geladen met bananen. Op 5 april 2016 komt het schip aan in de [bedrijf 4] terminal van de Rotterdamse haven. Beide containers worden door de douane geselecteerd voor een scancontrole. Achter het luik van de ruimte van de koelmotor van de container met nummer TRLU1719357 worden 30 pakketten aangetroffen, met, naar later blijkt, netto 30,06 kilogram cocaïne. Op dezelfde plek in de container met nummer CGMU5088358 blijken 31 pakketten te zijn verstopt. Het nettogewicht bedraagt 31,08 kilogram cocaïne. De cocaïne wordt uit beide containers verwijderd en beide containers vervolgen hun weg.
Op 7 april 2016 worden beide containers opgehaald door transportbedrijf [bedrijf 2] en wordt de lading bananen gelost. Op 8 april 2016 krijgen beide containers de status ‘Empty in depot’. Op dat moment bevinden beide containers zich leeg in een containeropslag van [bedrijf 3] in de haven van Antwerpen. Die dag rijden [medeverdachte 1] en [verdachte] met twee afzonderlijke trekkers naar Antwerpen. Uiteindelijk rijdt alleen [medeverdachte 1] met een container terug naar [bedrijf van verdachte] en [verdachte] keert terug zonder container. Omstreeks 21.25 uur die dag rijdt [medeverdachte 1] een trekker met oplegger en container (later blijkt: met nummer TRLU1719357) de loods van [bedrijf van verdachte] binnen. Omstreeks 21.44 uur gaat [medeverdachte 2] met een onbekende man [bedrijf van verdachte] binnen, waarna omstreeks 21.53 uur dezelfde trekker met oplegger en container door [medeverdachte 1] uit de loods wordt gereden en op het terrein van [bedrijf van verdachte] aan de [adres 3] wordt neergezet. Op maandag 11 april 2016 brengt [medeverdachte 1] de container TRLU1719357 terug naar [bedrijf 3] in Antwerpen.
Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte voorafgaand aan de inbeslagname van de cocaïne een bijdrage aan de invoer van de cocaïne heeft geleverd, noch dat sprake is van uitvoeringshandelingen door hem voorafgaand aan die inbeslagname. Het hof is dan ook met de advocaat-generaal en de raadsvrouw van oordeel dat het primair ten laste gelegde medeplegen van de invoer van cocaïne en de subsidiair ten laste gelegde poging tot medeplegen van de invoer van cocaïne, niet kan worden bewezen zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof is van oordeel dat wel kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne. Het hof komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Op zondag 3 april 2016 wordt tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en de verdachte gesproken over twee containers. Het hof stelt vast dat dit gesprek betrekking moet hebben gehad op de containers TRLU1719357 en CGMU5088358. [medeverdachte 2] heeft het over ‘twee bakken. 31, 31’ die ‘aanstaande dinsdag’, dus op 5 april 2016, zouden aankomen. Deze aantallen komen nagenoeg overeen met de daadwerkelijk aangetroffen hoeveelheid cocaïne in de twee containers. De verwachte aankomstdatum komt overeen met de aankomst van het schip Hansa Asia. Daarnaast noemt [medeverdachte 2] in hetzelfde OVC-gesprek de naam van het schip Hansa Asia. In eerste instantie zegt hij dat het ook de Kap Pandok kan zijn, maar verderop in het gesprek, zegt hij: ‘eh ja Hansa Asia en die komt wel dinsdagochtend’ en later: ‘Hansa Asia is het’. [medeverdachte 2] weet dat de containers in de [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] terminal in de haven van Rotterdam) aankomen. [medeverdachte 2] is ook op de hoogte van het depot waar de containers naartoe gebracht zullen worden, namelijk [bedrijf 3] 2. Daarnaast is het zo dat [medeverdachte 2] op 8 april 2016 in de avond bij [bedrijf van verdachte] arriveert, slechts een kwartier nadat [medeverdachte 1] de container TRLU1719357 de loods van [bedrijf van verdachte] heeft binnengereden en ook de verdachte de loods is binnen gelopen. Deze omstandigheden bij elkaar genomen maken dat het hof van oordeel is dat buiten redelijke twijfel staat dat de drie verdachten op 3 april 2016 over de twee bewuste containers hebben gesproken.
Dat de verdachten wisten dat het hierbij om een hoeveelheid cocaïne ging is hiervoor onder 5. al vastgesteld. Voor wat betreft de verdachte blijkt zijn wetenschap bovendien uit een OVC-gesprek van 10 april 2016, waarin hij aan [medeverdachte 6] vertelt dat een van de containers niet is meegegeven, dat “we gewoon tweeëneenhalf miljoen kwijt” zijn en dat daar natuurlijk iemand voor gaat bloeden.
Op grond van de inhoud van het gesprek van 3 april 2016 stelt het hof vast dat het de bedoeling was om beide containers in te voeren. Er wordt immers gesproken over ‘twee bakken’. Op 8 april 2016 gaan verdachte en [medeverdachte 1] allebei met een lege trekker naar Antwerpen met de bedoeling om twee containers op te halen bij [bedrijf 3] en naar Nederland te brengen waarvan zij beiden in de veronderstelling waren dat er cocaïne in zat. Dit zijn handelingen die gericht zijn op de voorbereiding van de invoer van cocaïne. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte zich daarmee, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne.

8.Zaak B, feit 2 (ZD05, invoer 238 kilo cocaïne via [bedrijf 5] )

Het hof leidt uit het dossier het volgende af.
Op 10 maart 2016 vertrekt vanuit de haven van Cartagena, Colombia, het zeeschip Bella Schulte met de haven van Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer CGMU7503490, geladen met avocado’s. Op 23 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam en wordt genoemde container gelost. De container wordt op 24 maart 2016 leeg ingeleverd bij containerterminal [bedrijf 6] en krijgt de status ‘empty in depot’. Later die dag krijgt de container de status ‘empty damaged’ en wordt deze bij het depot [bedrijf 5] gestald.
In de middag van 25 maart 2016 komt [medeverdachte 2] bij [bedrijf van verdachte] langs. Om 19.01 uur die avond rijdt [medeverdachte 1] met een vrachtwagen de container CGMU7503490 de loods van [bedrijf van verdachte] binnen. Hij heeft deze opgehaald van het terrein aan de [adres 3] . Een klein uur later rijdt ook een Volkswagen Transporter de loods van [bedrijf van verdachte] binnen. Verschillende personen worden die avond bij [bedrijf van verdachte] gezien, onder wie [medeverdachte 1] en de verdachte. Uiteindelijk verlaten zij het pand in de vroege ochtend van 26 maart 2016, iets voor 02.00 uur. Op 26 maart 2016 worden de container (om 10.48 uur) en de betreffende Transporter (om 12.24 uur) de loods uitgereden.
De status van de container verandert op 30 maart 2016 in ‘repair started empty’ en op 1 april 2016 in ‘repair completed’. De directeur van [bedrijf 5] verklaart dat een container zonder officiële release het terrein van [bedrijf 5] niet af behoort te kunnen voordat deze gerepareerd is.
Tijdens onderzoek aan de container op 4 april 2016 worden afwijkende lasnaden gezien op de bodem van de container. Onder de bodem worden sporen van cocaïne aangetroffen.
In december 2016 vindt onderzoek plaats aan de Volkswagen Transporter. De verbalisanten concluderen dat er mogelijk een tweede tussenschot in de laadruimte gemonteerd is geweest, in welk geval er dan een verborgen ruimte was gecreëerd.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte, samen met anderen, waaronder [medeverdachte 1] , op 25 en 26 maart 2016 een illegale lading uit de vloer van container CGMU7503490 heeft gehaald. Het hof baseert dit onder meer op het feit dat de container toen niets bij [bedrijf van verdachte] te zoeken had, maar volgens het registratiesysteem van [naam rederij] bij [bedrijf 5] hoorde te staan. Er wordt ’s avonds en ’s nachts, als de container bij [bedrijf van verdachte] binnen staat, gewerkt en pas om 02.00 uur vertrekt de verdachte bij [bedrijf van verdachte] . Op de OVC zijn geluiden te horen die lijken op een slijptol. De verdachte en [medeverdachte 1] bespreken die avond dat ‘ [voornaam medeverdachte 6] hem netjes dicht maakt’, waarbij uit het gesprek valt af te leiden dat daarmee de vloer van de container wordt bedoeld. Later worden afwijkende lasnaden in de vloer van de container aangetroffen. Er wordt ook een VW Transporter gezien die op 25 maart 2016 bij [bedrijf van verdachte] naar binnen rijdt en op 26 maart 2016 vertrekt, min of meer gelijktijdig met de container. [medeverdachte 1] zegt: ‘goede stashplek he in de bus’. Daarnaast blijkt uit de OVC dat de verdachte en [medeverdachte 1] zich die bewuste avond zorgen maken of ze onder observatie liggen van de politie of van ‘kapers’. Wanneer zij dit vermoeden bespreken met twee onbekend gebleven mannen, zegt een van die mannen: “Want als ze hier aan de deur staan luisteren dat we aan het slijpen en boren waren. Dan waren ze binnen gekomen, dan heb je ze echt op heterdaad betrapt. (…) Wat willen ze nu bewijzen, dat een container een vloer open is. Nou en?? (…) Dat er een bus binnen staat die vol zit. Nou en??”.
Het hof stelt vast dat de container, die op 25 en 26 maart 2016 in de loods van [bedrijf van verdachte] staat, dezelfde container is als waar [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en de verdachte op 20 en 23 maart 2016 over spreekt. Hij noemt verschillende details, die precies bij container CGMU7503490 passen, zoals de aankomstdatum van het schip, het land van herkomst, de lading, de rederij en de terminal waar de container na lossing zou worden opgeslagen. Ook legt hij uit hoe de container bij [bedrijf van verdachte] terecht kan komen, terwijl deze eigenlijk bij [bedrijf 5] hoort te staan. Daarnaast blijkt uit de OVC-gesprekken dat [medeverdachte 2] een bedrag van 100.000 euro aan de verdachte en [medeverdachte 1] betaalt voor de klus die zij voor hem doen.
De vraag die voorligt is wat die illegale lading precies betrof. Op grond van hetgeen hier eerder over is overwogen, is het hof van oordeel dat het hier verdovende middelen betreft. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat een beloning van 100.000 euro alleen maar kan duiden op een illegale lading die een zeer hoge waarde vertegenwoordigt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte – bij het bespreken van de mogelijkheid dat ze onder observatie liggen – aan een van de aanwezige mannen vraagt of deze denkt dat het “rippers” zijn. Het is algemeen bekend dat met ‘rippers’ personen worden bedoeld die verdovende middelen van anderen stelen. Op basis van de aangetroffen cocaïnesporen in de container komt het hof tot het oordeel dat het hier om een lading cocaïne gaat. Hierbij betrekt het hof nog dat de verdachte zich ook in de zaaksdossiers 1 en 2 heeft beziggehouden met cocaïnetransporten in containers en dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt om te veronderstellen dat het in dit geval om een andersoortige illegale lading zou gaan.
Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een ander gewicht dan de 238 kilogram die [medeverdachte 2] noemt. Het hof is van oordeel dat een gewicht van 238 kilogram past bij de beloning van 100.000 euro, en [medeverdachte 2] noemt dit getal (ook als “100”) meermalen als er over dit transport wordt gesproken op het kantoor van [bedrijf van verdachte] .
Het hof ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of het handelen van de verdachte kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van de invoer van die 238 kilogram cocaïne.
Allereerst stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] de container heeft vervoerd naar [bedrijf van verdachte] , terwijl de cocaïne zich nog in de bodem bevond. Op grond van de ruime uitleg van het begrip ‘invoer’ van artikel 1 lid 4 Ow heeft [medeverdachte 1] zich daarmee al schuldig gemaakt aan invoer van de cocaïne. Hij heeft deze immers verder vervoerd. Maar hij heeft dit niet alleen gedaan. [medeverdachte 1] heeft nauw en bewust samengewerkt met onder meer de verdachte en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] bespreekt de afhandeling van het transport zowel met [medeverdachte 1] als met de verdachte. Daarbij bespreekt de verdachte de betaling daarvoor. Verder is het zo dat de verdachte, samen met anderen, aanwezig is in de loods als de cocaïne uit de vloer van de container wordt gehaald. Uit de OVC-gesprekken valt ten slotte af te leiden dat [medeverdachte 1] en de verdachte bespreken dat ‘ [voornaam medeverdachte 6] ’ de vloer van de container netjes dichtmaakt. Nu [medeverdachte 6] in de avond/nacht van 25 en 26 maart 2016 in de loods aanwezig is, kan daaruit worden afgeleid dat [medeverdachte 1] of de verdachte heeft geregeld dat [medeverdachte 6] , die vaker lasklussen voor [bedrijf van verdachte] doet, het laswerk aan deze container zou uitvoeren.
Het voorgaande bij elkaar genomen maakt dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, zodat de verdachte schuldig is aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 238 kilogram cocaïne. De bijdrage van de verdachte aan de invoer is van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.

9.Zaak B, feit 3 (ZD06, criminele organisatie)

De in de strafbaarstelling van artikel 11b Ow bedoelde organisatie die – kortgezegd – tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Hiervoor geldt het volgende beoordelingskader.
Van een ‘organisatie’ is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Van ‘deelneming’ aan een organisatie kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, in het onderhavige geval van drugsmisdrijven.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 11b Ow, bestaande uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 6] .
De vraag dient te worden beantwoord of de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie.
Uit de bewezenverklaarde feiten en de overige bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte behoort tot de organisatie en gedragingen heeft verricht die gericht waren op de verwezenlijking van Opiumwetdelicten. De stelling van de verdediging dat de verdachte niet in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van dergelijke misdrijven tot oogmerk had, schuift het hof, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, terzijde.

10.Zaak B, feit 5 (ZD08, witwassen)

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat het witwassen van fotoapparatuur zoals ten laste gelegd onder het 14e gedachtestreepje niet bewezen kan worden verklaard, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Voor de overige gedachtestreepjes van de tenlastelegging geldt het volgende.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Kort samengevat is daartoe aangevoerd dat de verdachte in de tenlastegelegde periode op verschillende wijzen beschikte over contante gelden; nevenwerkzaamheden aan auto’s werden contant betaald, familieleden hadden contant geld aan de verdachte gegeven dan wel geleend, er was contant geld gegeven bij een bruiloft en er was sprake van spaargeld dat ook wel contant werd opgenomen. Voorts zou sprake zijn van (drie)dubbeltellingen met betrekking tot de bedragen die werden gestort en opgenomen in Thailand. Er werd in Nederland contant geld gestort, van deze rekeningen werden contante opnames gedaan in Thailand, waarna het contante geld door omstandigheden weer werd meegenomen naar Nederland waar hetzelfde geld nogmaals op de rekening werd gestort. Concluderend is gesteld dat voor alle tenlastegelegde posten een verklaring is, zodat vrijspraak moet volgen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de aan de verdachte tenlastegelegde witwashandelingen worden bewezen verklaard.
Overwegingen van het hof
Aan de verdachte is onder zaak B, feit 5 – zaaksdossier 8 – ten laste gelegd dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging, zich schuldig heeft gemaakt aan ‘witwassen’ in de periode van januari 2014 tot en met 31 mei 2016.
Kort samengevat heeft de verdenking ter zake witwassen betrekking op hoeveelheden contant geld die op bankrekeningen zijn gestort, opgenomen, geïnvesteerd in het bedrijf [bedrijf van verdachte] en zijn aangetroffen in de woning van de verdachte. Verder zijn volgens de tenlastelegging geldbedragen overgeboekt naar Thaise bankrekeningen en zijn in Thailand geldbedragen contant opgenomen. Tenslotte zijn goudbaren aangetroffen in de woning van de verdachte met een waarde van zo’n € 8.000,=.
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. Sr), niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.
Overwegingen ten aanzien van de verdachte
Het hof stelt vast dat er ten aanzien van de verdachte sprake is van een vermoeden van witwassen. Enerzijds blijkt van een modaal legaal inkomen, anderzijds heeft de verdachte tonnen aan contant geld gestort op diverse bankrekeningen. Daarnaast heeft de verdachte contant geld, en goud fysiek voorhanden gehad en is van een van de bankrekeningen van de verdachte een lening verstrekt aan ‘ [bedrijf 7] ’.
Op verschillende bankrekeningen die op naam staan van de verdachte dan wel van zijn toenmalige partner [partner verdachte] zijn in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 veel (contante) stortingen geweest. Uit de bewijsmiddelen volgt het volgende:
* op bankrekening [rekeningnummer 1] (t.n.v. [verdachte] ); 39 contante stortingen voor een bedrag van € 147.740,=,
* op bankrekening [rekeningnummer 2] (t.n.v. [verdachte] ); 23 contante stortingen voor een bedrag van € 82.040,56,=,
* op bankrekening [rekeningnummer 3] (t.n.v. [partner verdachte] ); 12 contante stortingen voor een bedrag van € 42.230,= en
* op bankrekening [rekeningnummer 4] (t.n.v. [partner verdachte] ); 11 contante stortingen voor een bedrag van € 35.850,=.
Voorts is sprake van contante geld opnames in het buitenland, waaronder Thailand. De verdachte heeft ook contant geld ingebracht in de onderneming [bedrijf van verdachte] , waar hij mede-eigenaar van was. Vanaf de bankrekening [rekeningnummer 1] (t.n.v. [verdachte] ) is ook geld – € 10.000,= – verstrekt aan ‘ [bedrijf 7] ’. Bij gelegenheid van de doorzoeking van de woning van de verdachte zijn in een klok “goudbaren” (ter waarde van zo’n € 8.032,=) en contant geld (€ 8.200,=) gevonden.
De verdachte heeft verklaard dat de contante geldstromen afkomstig zijn van nevenwerkzaamheden – de verdachte zegt naast het transportbedrijf [bedrijf van verdachte] zich bezig te hebben gehouden met repareren van auto’s – die contant werden betaald. Andere bronnen voor de contanten zijn volgens de verdachte verschillende leningen en giften van familie, winst uit de verkoop van een woning, winst uit de doorverkoop van door hem aangekochte auto’s, bruiloft-cadeaus en spaargeld. Alle door de verdediging betrokken stellingen met betrekking tot de herkomst van de tenlastegelegde gelden zijn niet dan wel beperkt – niet verifieerbaar – onderbouwd.
Bij pleidooi is in dit verband een brief van de zus van de verdachte overgelegd, waarin zij onder meer schrijft – in relatie tot een lening die door haar aan de verdachte zou zijn verstrekt – niet meer over onderliggende papieren te beschikken (“waarschijnlijk in de papiervernietiger gekomen”) en over een bedrag van € 60.000,= – dat de verdachte van zijn vader zou hebben ontvangen – “hoeveel inderdaad dat bedrag is geweest weet ik niet dat is tussen mijn vader en [verdachte] geregeld.” Verder zijn bij pleidooi stukken overgelegd over de aankoop van goudbaren, het bezit van auto’s (uittreksel RDW) en een uittreksel van de KvK betreffende het bedrijf ‘ [bedrijf 7] ’. Met de overlegging van deze stukken is naar het oordeel van het hof geen sprake van een verifieerbare onderbouwing van de
herkomstvan de gelden, voorwerpen en geldstromen die deel uitmaken van de aan de verdachte tenlastegelegde witwashandelingen.
Kortom, naar het oordeel van het hof heeft de verdachte niet een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de onderzoeksbevindingen met betrekking tot de – ter waarde van meer dan driehonderdduizend euro – contante gelden, geldstromen en goud.
Het hof is daarom van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen een legale herkomst hebben en dat de verdachte deze voorwerpen heeft witgewassen.
Wat betreft het verweer dat sprake zou zijn van (drie)dubbeltellingen overweegt het hof dat, wat hier ook van zij, er bij de bewezenverklaarde handelingen telkens sprake is van een witwashandeling.
Met betrekking tot de aan ‘ [bedrijf 7] ’ verstrekte lening overweegt het hof het volgende. Vanaf bankrekening [rekeningnummer 2] (t.n.v. [verdachte] ) zijn twee overboekingen gedaan van in totaal € 10.000,= naar ‘ [bedrijf 7] ’ met de vermelding ‘lening’. Nu de betreffende bankrekening vrijwel uitsluitend werd gevoed door contante stortingen – ter grootte van € 82.040,56 – , oordeelt het hof dat ten aanzien van de verstrekking van de lening aan ‘ [bedrijf 7] ’ sprake is van ‘omzetten’ als bedoeld in artikel 420bis Sr.
Ten aanzien van de stortingen van in totaal ruim € 115.000,= op de rekening van [bedrijf van verdachte] overweegt het hof het volgende. De verdachte en [medeverdachte 1] waren samen – middels een holding constructie – eigenaar van transportbedrijf [bedrijf van verdachte] . Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] en de verdachte in de bewezenverklaarde periode aanzienlijke contante geldbedragen in [bedrijf van verdachte] hebben ingebracht.
Voor deze stortingen geldt om dezelfde reden als hiervoor genoemd dat sprake is van een vermoeden van witwassen. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het ingebrachte contante geld. Zij zijn samen eigenaar van [bedrijf van verdachte] en zijn in die hoedanigheid ook samen verantwoordelijk voor de gehele bedrijfsvoering. Het hof acht bewezen dat de verdachte samen met anderen – waaronder [medeverdachte 1] – een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezighield met Opiumwetdelicten. Tegen deze achtergrond en het feit dat de verdachte en [medeverdachte 1] samen eigenaar waren van [bedrijf van verdachte] , komt het hof tot het oordeel dat met betrekking tot het inbrengen van contant geld in de bedrijfsvoering van [bedrijf van verdachte] sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en de verdachte aldus als medepleger van witwassen ten aanzien van deze bedragen kan worden aangemerkt.
Het hof oordeelt dat sprake is van gewoontewitwassen, gelet op de lange periode waarin het witwassen meermalen heeft plaatsgevonden.

11.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 meer subsidiair en in zaak B onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD01)
hij in de periode van 17 maart 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van
10 gramcocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 2 meer subsidiair (ZD02)
hij in de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne voor te bereiden,
voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers:
  • hebben verdachte en zijn mededader trekkers voorhanden gehad die waren bestemd om daarmee in Antwerpen containers voorzien van nummers TRLU1719357 en CGMU5088358 met daarin aanwezig veronderstelde cocaïne op te halen, en
  • zijn verdachte en zijn mededader met trekkers naar Antwerpen gereden om aldaar containers voorzien van nummers TRLU1719357 en CGMU5088358 met daarin aanwezig veronderstelde cocaïne op te halen ter vervoer naar Nederland.
ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD05)
hij in de periode van 10 maart 2016 tot en met 30 maart 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 238 kilogram cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak B, feit 3 (ZD06)
hij in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet;
ten aanzien van zaak B, feit 5 (ZD08)
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 in Nederland, en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander
danwelalleen, van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft
verdachte:
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016
tezamen en in vereniging met een andereen (contant) geldbedrag van in totaal 115.395,70 euro (contante investeringen [medeverdachte 1] en/of [verdachte] in [bedrijf van verdachte] )
omgezet en voorhanden gehaden
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 147.740,00 euro (39 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] )
voorhanden gehaden
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2015 een geldbedrag van in totaal 52.600,00 euro (overboekingen naar Thaise bankrekeningen t.n.v. ms. [partner verdachte] and [verdachte] en [persoon 3] vanaf rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] )
omgezeten
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 16.127,36 euro (contante geldopnames te Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] )
omgezeten
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 82.040,56 euro (23 contante stortingen op
rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [verdachte] voorhanden gehad en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 28.012,48 euro (57 contante geldopnames in het buitenland waarvan in elk geval 12 in Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [verdachte] )
omgezeten
- in de periode van 10 maart 2015 t/m 19 maart 2015 een geldbedrag van (in totaal) 10.000 euro (2 overboekingen met de omschrijving Lening (groot 6.000 euro en 4.000 euro) aan ' [bedrijf 7] ' vanaf rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [verdachte] )
omgezeten
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016
tezamen en in vereniging met een andereen contant geldbedrag van (in totaal) 42.230,00 euro (12 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 3] t.n.v. [partner verdachte] )
omgezet en voorhanden gehaden
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016
tezamen en in vereniging met een andereen contant geldbedrag van in totaal 47.050,00 euro (overboekingen naar Thaise bankrekeningen t.n.v. ms. [partner verdachte] and [verdachte] en [persoon 3] vanaf [rekeningnummer 3] t.n.v. [partner verdachte] )
omgezeten
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2016
tezamen en in vereniging met een andereen contant geldbedrag van in totaal 35.850,00 euro (11 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [partner verdachte] )
omgezet en voorhanden gehaden
- in de periode van 7 januari 2014 tot en met 26 mei 2016
tezamen en in vereniging met een andereen contant geldbedrag van in totaal 54.226,20 euro (120 contante geldopnames in het buitenland waarvan in elk geval 80 in Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [partner verdachte] )
omgezeten
- op 29 april 2016
tezamen en in vereniging met een andereen geldbedrag van 2.000 euro (overboeking naar Thaise bankrekening t.n.v. [persoon 3] vanaf rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [partner verdachte] )
omgezeten
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 oktober 2014
tezamen en in vereniging met een andereen contant geldbedrag van in totaal 7.500,00 euro (3 contante stortingen op [rekeningnummer 5] t.n.v. [partner verdachte] )
omgezet en voorhanden gehaden
- op 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 8.200 euro (bundels van 4.300 euro en 3.900 euro tussen de kussens en leuningen van de bank
voorhanden gehaden
- op 12 april 2016 9 goudbaren (in totaal ongeveer 250 gram t.w.v. ongeveer 8.038,00 euro, aangetroffen in een klok in de woning van [verdachte] en [partner verdachte] )
voorhanden gehad
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader wist(en) dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen in zaak A onder 1 en 2 meer subsidiair en in zaak B onder 2, 3 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in bijlage II bij dit arrest zijn vervat.

12.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 en 2 meer subsidiair, en in zaak B onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, een vervoermiddel voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit.
Het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Het in zaak B onder 5 bewezenverklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken,
en
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

13.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 meer subsidiair, en in zaak B onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde uitsluit.

14.Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder zaak A feit 1 (ZD01), zaak A feit 2 (ZD02), zaak B feit 2 (ZD05), zaak B feit 3 (ZD06) en zaak B feit 5 (ZD08) bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder zaak A feit 1, zaak A feit 2, zaak B feit 2, zaak B feit 3 en zaak B feit 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 86 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft gewezen op de strafopleggingen door andere gerechten in zaken waarin het ging om zeer grote hoeveelheden cocaïne en daarnaast op de persoonlijke situatie van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met (een) ander(en) schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van cocaïne alsmede aan voorbereidingshandelingen voor het transport van cocaïne. Daarbij gaat het om grote hoeveelheden: het hof gaat in het kader van de straftoemeting met betrekking tot zaaksdossier 1 uit van een hoeveelheid van 454 kilo cocaïne, de oorspronkelijke inhoud van de container. Cocaïne is een voor de gezondheid schadelijke, verslavende stof, met grote nadelige psychische en lichamelijke effecten voor de gebruiker. Het gebruik van en de georganiseerde (internationale) handel in cocaïne leidt bovendien direct en indirect tot vele andere vormen van criminaliteit en vormt aldus een bron van overlast voor de samenleving. De verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen.
De verdachte heeft verder deel uitgemaakt van een criminele drugsorganisatie. De verdachte is samen met [medeverdachte 1] eigenaar van [bedrijf van verdachte] , het bedrijf dat centraal staat in onderzoek Riesling. Enerzijds een goedlopend transportbedrijf, met twee hardwerkende eigenaren. Anderzijds een bedrijf waarvan het kantoor dient als plaats om te overleggen over de invoer van partijen cocaïne. En het blijft niet bij overleggen. Vrachtwagens, onwetende chauffeurs, een planner en de loods van [bedrijf van verdachte] zelf: de verdachten zetten alle middelen van hun bedrijf in om de invoer van cocaïne in Nederland een succesvol vervolg te geven. Deze vermenging van boven- en onderwereld is precies het kwalijke in deze zaak en het is in het bijzonder dit ondermijnende aspect dat het hof de verdachte zwaar aanrekent. Het lijkt voor de verdachte een dagelijkse bezigheid om zich naast het gewone transportwerk bezig te houden met de invoer van cocaïne. Daar komt bij dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen en daarmee opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie heeft onttrokken. Witwassen houdt verband met de onderliggende criminaliteit en tast de legale economie aan.
Het is een bewuste keuze van de verdachte geweest om zich in te laten met de handel in cocaïne. De gevolgen hiervan komen dan ook voor zijn rekening.
Alles overziend, is de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
In de fase van berechting in eerste aanleg is de redelijke termijn voor berechting met bijna 2 maanden overschreden. In de fase van de berechting in hoger beroep heeft zich vervolgens een aanzienlijke schending van de redelijke termijn voorgedaan. Op 12 juni 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het op 1 juni 2018 door de rechtbank Amsterdam gewezen vonnis. Eerst heden – 7 juli 2023 – wordt arrest gewezen door het hof. De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van hoger beroep in voorlopige hechtenis en heeft vervolgens in de appelfase, onderbroken door twee schorsingen, meer dan 16 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht. Op 25 maart 2020 is hij geschorst tot aan de terechtzitting, welke schorsing ter terechtzitting van 22 mei 2023 is verlengd voor onbepaalde tijd. Het hof gaat voor de appelfase uit van een redelijke termijn van 16 maanden. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van 3 jaar en bijna 9 maanden. Dit is het gevolg van verschillende omstandigheden die niet aan de verdediging zijn te wijten, waaronder de sluiting van de gerechten vanwege de Covid19-pandemie in 2020. Naar het oordeel van het hof kan in het onderzoek dat op verzoek van de verdediging in hoger beroep heeft plaatsgevonden geen rechtvaardiging voor de overschrijding worden gevonden.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties en rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, komt het hof tot de oplegging van 77 maanden gevangenisstraf.
Het hof ziet geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet Straffen en Beschermen. Genoemde wet betreft een wijziging in de executie van straffen en van bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

15.Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
2 oplegger [kenteken] ;
24 betaalpas Bangkok;
25 handschoen uit kofferbak BMW;
26 hennep, 10 gram;
27 zaktelefoon iPhone;
28 zaktelefoon Blackberry.
15.1
Verbeurdverklaring
De voorwerpen met nummers 2, 24 en 28 behoren aan de verdachte toe. Met behulp van de voorwerpen met nummers 2 (KVI LERAF15008-1589) en 28 is het in zaak A onder 1, en in zaak B onder 3, bewezen geachte begaan. Met behulp van het voorwerp met nummer 24 is het in zaak B onder 5 bewezen geachte begaan. Gelet op het voorgaande zullen deze voorwerpen worden verbeurdverklaard.
15.2
Teruggave aan de verdachte
De onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen met nummers 25, 26 en 27 worden aan de verdachte teruggegeven, nu hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

16.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak B onder 1 primair, 1 subsidiair en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 meer subsidiair en in zaak B onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 en 2 meer subsidiair en in zaak B onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
77 (zevenenzeventig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2 oplegger [kenteken] ;
24 betaalpas Bangkok;
28 zaktelefoon Blackberry.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
25 handschoen uit kofferbak BMW;
26 hennep, 10 gram;
27 zaktelefoon iPhone.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Fetter, mr. M.J.A. Plaisier en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2023.
Bijlage I – Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – aan de verdachte ten laste gelegd dat:
zaak A, feit 1 (ZD01)hij in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 12 april 2016 te Rotterdam en/of Schiedam en/of Den Haag en/of Bleiswijk en/of Santa Marta (Colombia), in elk geval in
Nederland en/of Colombia,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 454 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad;
zaak A, feit 2 (ZD02)
primairhij in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en/of Schiedam en/of Antwerpen en/of Guayaquil (Ecuador), in elk geval in Nederland en/of België en/of Ecuador,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 30 kilogram cocaïne, en/of een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 31 kilogram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
en/of
opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad;
subsidiairhij in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en/of Schiedam en/of Antwerpen en/of Guayaquil (Ecuador), in elk geval in Nederland en/of België en/of Ecuador,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 30 kilogram cocaïne en/of een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 31 kilogram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens)
- Contact gelegd met medeverdachten voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen naar Rotterdam
- Afspraken gemaakt voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen naar Rotterdam
- Afspraken gemaakt aangaande het uithalen van de verdovende middelen
- Een loods/ruimte beschikbaar gesteld voor het uithalen van de verdovende middelen
- ( een) trekker(s) (vrachtwagen(s)) beschikbaar gesteld voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen
- Naar Antwerpen gereden om aldaar de container(s) op te halen waarin de verdovende middelen zich hadden bevonden
- Inlichtingen verschaft aangaande de hoeveelheid verdovende middelen per container
- Inlichtingen verschaft aangaande het schip waarmee de verdovende middelen vanuit Guayaquil (Ecuador) naar Rotterdam en/of Antwerpen worden vervoerd
- Inlichtingen verschaft aangaande de datum van aankomst van de verdovende middelen in Rotterdam en/of Antwerpen
- Inlichtingen verschaft aangaande de wijze waarop de verdovende middelen in de container verborgen zijn
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiairhij in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en/of Schiedam en/of Antwerpen en/of Guayaquil (Ecuador), in elk geval in Nederland en/of België en/of Ecuador,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat die feit(en),
immers:
  • heeft/hebben verdachte en zijn mededader (een) trekker(s) voorhanden gehad die was/waren bestemd om daarmee in Antwerpen (een) container(s) voorzien van nummer(s) TRLU1719357 en/of CGMU5088358 met daarin aanwezig veronderstelde cocaïne op te halen, en/of
  • is/zijn verdachte (en zijn mededader) met (een) trekker(s) naar Antwerpen gereden om aldaar (een) container(s) voorzien van nummer(s) TRLU1719357 en/of CGMU5088358 met daarin aanwezig veronderstelde cocaïne op te halen ter vervoer naar Nederland;
zaak B, feit 2 (ZD05)hij in of omstreeks de periode van 10 maart 2016 tot en met 30 maart 2016 te Rotterdam en/of Vlaardingen en/of Cartagena (Colombia), in elk geval in Nederland en/of Colombia,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 238 kilogram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad;
zaak B, feit 3 (ZD06)hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 januari 2016 tot en met 19 april 2016
te Rotterdam en/of Schiedam en/of Vlaardingen en/of Den Haag en/of Bleiswijk en/of Antwerpen, althans in Nederland en/of België
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere)
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 15] en/of een (of meer) andere perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet;
zaak B, feit 5 (ZD08)hij op (een) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 te Rotterdam en/of Schiedam en/of Barendrecht en/of Leeuwarden, in elk geval in Nederland, en/of in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, in elk geval zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen, immers heeft/hebben hij,
verdachte en/of zijn mededader(s) van een of meer voorwerp(en), waaronder:
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 115.395,70 euro (contante investeringen [medeverdachte 1] en/of [verdachte] in [bedrijf van verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 147.740,00 euro (39 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2015 een geldbedrag van (in totaal) 52.600,00 euro (overboekingen naar Thaise bankrekeningen t.n.v. ms. [partner verdachte] and [verdachte] en [persoon 3] vanaf rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 16.127,36 euro (contante geldopnames te Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 82.040,56 euro (23 contante stortingen op
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 28.012,48 euro (57 contante geldopnames in het buitenland waarvan in elk geval 12 in Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [verdachte] ) en/of
rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 10 maart 2015 t/m 19 maart 2015 een geldbedrag van (in totaal) 10.000 euro (2 overboekingen met de omschrijving Lening (groot 6.000 euro en 4.000 euro) aan ' [bedrijf 7] ' vanaf rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 42.230,00 euro (12 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 3] t.n.v. [partner verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 47.050,00 euro (overboekingen naar Thaise bankrekeningen t.n.v. ms. [partner verdachte] and [verdachte] en [persoon 3] vanaf [rekeningnummer 3] t.n.v. [partner verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 35.850,00 euro (11 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [partner verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 7 januari 2014 tot en met 26 mei 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 54.226,20 euro (120 contante geldopnames in het buitenland waarvan in elk geval 80 in Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [partner verdachte] ) en/of
-Op 29 april 2016 een geldbedrag van 2.000 euro (overboeking naar Thaise bankrekening t.n.v. [persoon 3] vanaf rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [partner verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 oktober 2014 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 7.500,00 euro (3 contante stortingen op [rekeningnummer 5] t.n.v. [partner verdachte] ) en/of
-In of omstreeks de periode van 1 juli 2015 tot en met 27 juli 2015 (foto)apparatuur ter waarde van (in totaal) 10.462,81 euro (ZD08, p. 176 t/m 182) en/of
-Op 12 april 2016 een (contant) geldbedrag van (in totaal) 8.200 euro (bundels van 4.300 euro en 3.900 euro tussen de kussens en leuningen van de bank) en/of
-Op 12 april 2016 9 goudbaren (in totaal ongeveer 250 gram t.w.v. ongeveer 8.038,00 euro, aangetroffen in een klok in de woning van [verdachte] en [partner verdachte] )
Althans van enig(e) voorwerp(en)
de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is
en/of
die voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die voorwerpen gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Bijlage II – Bewijsmiddelen
[…]