ECLI:NL:GHAMS:2023:1644

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.298.373/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar van consumenten tegen de afbouw van kredietlimiet in rekening-courant en de rechtsgeldigheid van de opzegging door de bank

In deze zaak hebben [appellant 1] en [appellante 2] bezwaar gemaakt tegen de geleidelijke afbouw van de kredietlimiet van hun rekening-courant door ABN AMRO Bank N.V. De appellanten hadden in 2007 een kredietovereenkomst gesloten met een limiet van € 50.000, welke door de bank in 2019 werd opgezegd met de mededeling dat de limiet in 8 jaar zou worden verlaagd naar 0. De appellanten stelden dat er een afspraak was gemaakt dat de looptijd van het krediet gelijk zou zijn aan die van hun hypothecaire lening, en dat de opzegging van het krediet onredelijk en onaanvaardbaar was. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet in staat zijn geweest om bewijs te leveren voor hun stellingen over de looptijd en de onopzegbaarheid van het krediet. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de opzegging van het krediet door de bank niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, en dat de appellanten niet konden aantonen dat de opzegging onterecht was. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.298.373/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/678035 / HA ZA 20-28
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juli 2023
inzake
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.M. van der Veer te Enschede
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Jagt te Amsterdam
Appellanten worden hierna als [appellant 1] en [appellante 2] genoemd.
Geïntimeerde wordt aangeduid als de bank.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben in 2007 een overeenkomst gesloten met betrekking tot een krediet in rekening-courant met een limiet van € 50.000. De bank heeft deze overeenkomst opgezegd in die zin, dat de kredietlimiet gedurende een periode van 8 jaar wordt verlaagd naar 0. [appellant 1] en [appellante 2] maken daartegen bezwaar.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant 1] en [appellante 2] zijn bij dagvaarding van 4 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van 27 januari 2021 en 30 juni 2021 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant 1] en [appellante 2] als eisers en de bank als gedaagde.
Het verdere verloop van deze procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 oktober 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 14 december 2021
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 20 juni 2023 door hun advocaten laten toelichten, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het bestreden tussenvonnis van 27 januari 2021 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Bij brief van 19 februari 2007 heeft de bank aan [appellant 1] en [appellante 2] een aanbod gedaan voor het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot een (aflosvrij) krediet in rekening-courant met een limiet van € 50.000. In de brief is onder meer vermeld:
‘Acceptatie van de hierbij aangeboden kredietregeling kan alleen geschieden bij integrale acceptatie van de onlosmakelijk aan deze Kredietovereenkomst verbonden separaat aan te bieden ABN AMRO woningfinanciering.’
In de kredietovereenkomst is onder meer vermeld ten aanzien van ‘zekerheden en verklaringen’:
‘Krediethypotheek ad EUR 293.000,= in hoofdsom, te vermeerderen met 40% voor rente en kosten, op het woonhuis te [plaats] (…). Deze hypotheek dient tevens voor de door ABN AMRO te verstrekken hypothecaire geldlening.’
Op de kredietovereenkomst zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABV) en de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO (voor particulieren) van januari 1999 (hierna: ABK).
De ABV luiden (thans) onder meer:

Artikel 35 - Opzegging van de relatie
U kunt de relatie opzeggen. Wij kunnen dit ook. Opzegging betekent dat de relatie eindigt en alle lopende overeenkomsten zo snel mogelijk worden afgewikkeld
1. U kunt de relatie tussen u en ons opzeggen. Wij kunnen dit ook. Het is daarvoor niet nodig dat u in verzuim bent met de nakoming van een verplichting. Wij houden ons bij opzegging aan onze zorgplicht als genoemd ín artikel 2 lid 1 ABV Als u ons vraagt waarom wij de relatie opzeggen, dan laten wij u dat weten.
2. Opzegging betekent dat de relatie en alle lopende overeenkomsten worden beëindigd. Gedeeltelijke opzegging kan ook. In dat geval kunnen er bijvoorbeeld bepaalde overeenkomsten blijven bestaan.
3. Als er voor de beëindiging van een overeenkomst voorwaarden gelden, zoals een opzegtermijn, worden die nageleefd. Tijdens de afwikkeling van de relatie en
de beëindigde overeenkomsten blijven alle toepasselijke voorwaarden van kracht.’
De ABK bestaan uit drie delen, waaronder ‘II. Algemene Bepalingen van toepassing op kredieten in rekening-courant en op obligokredieten’ (hierna: ABK-RC). In de ABK-RC is onder meer vermeld:

4. Opzegbaarheid
Zowel de Kredietnemer als ABN AMRO kunnen een krediet in rekening-courant (…) op ieder gewenst moment opzeggen.’
[appellant 1] en [appellante 2] hebben het aanbod aanvaard en de kredietovereenkomst ondertekend. Ten tijde van het ondertekenen van de kredietovereenkomst had [appellant 1] de leeftijd van 63 jaar.
3.2.
De bank heeft [appellant 1] en [appellante 2] op 5 maart 2007 een aflosvrije hypothecaire geldlening verstrekt van € 243.000 voor de duur van 30 jaar. Het recht van hypotheek betreft een bedrag van € 500.000, vermeerderd met € 200.000 voor rente en kosten. In de hypotheekakte is onder meer vermeld dat het recht van hypotheek is verleend tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] ‘nu of te eniger tijd mocht blijken verschuldigd te zijn, uit welken hoofde ook, zowel in als buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer’.
3.3.
In 2019 heeft de bank aan [appellant 1] en [appellante 2] meegedeeld dat de limiet van het rekening-courantkrediet in 5 jaar geleidelijk wordt verlaagd naar 0. In 2020 is deze periode nader vastgesteld op 8 jaar.
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben tot nog toe niet of nauwelijks gebruik gemaakt van het rekening-courantkrediet.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld die erop neerkomen dat de bank wordt veroordeeld het rekening-courantkrediet ongewijzigd te laten voortduren tot 2037.
4.2.
Bij tussenvonnis van 27 januari 2021 heeft de rechtbank [appellant 1] en [appellante 2] toegelaten te bewijzen dat de bank in 2007 aan [appellant 1] heeft meegedeeld dat de kredietovereenkomst een duur zou hebben gelijk aan de duur van de hypothecaire geldlening. [appellant 1] en [appellante 2] hebben geen bewijs aangedragen.
4.3.
Bij eindvonnis van 30 juni 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in hoger beroep acht grieven naar voren gebracht.
Zij hebben gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de volgende vorderingen zal toewijzen:

Primairwordt gevorderd voor recht verklaard dat de kredietovereenkomst rekening-courant als overeenkomst voor bepaalde tijd, 30 jaar na februari 2007, niet vatbaar is voor tussentijdse opzegging, althans voor recht te verklaren dat de aard van de verbintenis uit de kredietovereenkomsten in rekening-courant zich verzet tegen tussentijdse opzegging door de bank en
subsidiairvoor recht te verklaren dat er in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een
zwaarwegende grond om de kredietovereenkomstenrekening en rekeningcourant op te zeggen, waar deze grond in dit geval wel nodig was geweest, om de opzegging te rechtvaardigen en meer subsidiair voor recht te verklaren dat de opzegging door de bank in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijk en billijkheid onaanvaardbaar is. Nog meer subsidiair wordt gevorderd dat de
rechter voor recht dat [appellant 1] heeft gedwaald en geïntimeerde te gebieden de opzegging in te trekken en geïntimeerde te verbieden de kredietfaciliteiten op te zeggen op straffe van een dwangsom van € 50.0000,00 voor elke overtreding van dit gebod. Van artikel 4 van de algemene bepalingen voor kredietverlening voor particulieren en artikel 35 van de algemene voorwaarden te vernietigen.
De bank te veroordelen om de rekening-courant overeenkomst in dezelfde aard en vorm te herstellen ten behoeve van [appellant 1] en wel op straffe van een directe verbeurde dwangsom groot € 500,00 per dag voor iedere dag dat de bank na het wijzen van het vonnis nalatig is om aan deze veroordeling te voldoen, de bank te verbieden om de herstellen kredietovereenkomst tussentijds, opnieuw, voor 2037
op te zeggen en wel op straffe van een directe verbeurde dwangsom van
€ 50.000,00 indien en voorzover de bank in strijd met dit rechtelijk verbod handelt.
De bank te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.’
Looptijd
5.2.
In deze procedure staat de vraag centraal of is overeengekomen, zoals [appellant 1] en [appellante 2] aanvoeren, dat het krediet in rekening-courant een – niet eenzijdig tussentijds te beëindigen – looptijd heeft van 30 jaar. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] is in overleg en op advies met de hypotheekadviseur van de bank afgesproken dat zij € 50.000 van hun spaargeld zouden aanwenden om het bedrag van de benodigde hypothecaire geldlening te verlagen, waartegenover zij een kredietfaciliteit van € 50.000 kregen met een looptijd die gelijk was aan die van de hypothecaire geldlening, voor het geval zij op enig moment behoefte zouden hebben aan liquiditeit. Hierover gaan de grieven 1, 2 en 3. Het hof behandelt deze grieven zoveel mogelijk tezamen.
5.3.
In beginsel rust op [appellant 1] en [appellante 2] de last om voldoende te stellen waaruit volgt dat de gestelde looptijd is overeengekomen en dit zo nodig te bewijzen.
5.4.
De gestelde looptijd en de daaraan verbonden onopzegbaarheid van het krediet in rekening-courant blijken niet uit enige bepaling van de kredietovereenkomst. Integendeel, in de voorwaarden van de kredietovereenkomst is uitdrukkelijk vermeld dat beide partijen het krediet te allen tijde kunnen opzeggen (art. 4 ABK-RC).
5.5.
Ook uit de vermelding in de brief van 19 februari 2007 van de bank van ‘de onlosmakelijk aan deze Kredietovereenkomst verbonden separaat aan te bieden ABN AMRO woningfinanciering’, kan niet worden opgemaakt dat het de bedoeling was dat het krediet in rekening-courant een gelijke duur zou hebben als de duur van de woningfinanciering en evenmin dat dit krediet niet opzegbaar zou zijn. De enige verbondenheid die uit de kredietovereenkomst blijkt, heeft betrekking op de in de kredietovereenkomst vermelde zekerheid van de krediethypotheek. Dit hypotheekrecht betreft zowel het krediet in rekening-courant als de woningfinanciering. Er zijn verder geen feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat [appellant 1] en [appellante 2] uit de desbetreffende zin redelijkerwijs mochten begrijpen dat de verbondenheid mede betrekking had op de duur van het krediet en de (on)mogelijkheid om dit krediet op te zeggen tijdens de duur van de hypothecaire geldlening. Dit is slechts anders, indien dit met [appellant 1] en [appellante 2] zo is besproken.
5.6.
Het hof volgt niet het argument van [appellant 1] en [appellante 2] dat de overeenkomst op dit punt contra proferentem moet worden uitgelegd, dus in het nadeel van de bank. De reden is dat geen sprake is van onduidelijkheid over de uitleg van een beding, al dan niet in algemene voorwaarden. Er is immers geen eenzijdig door de bank opgestelde bepaling in de kredietovereenkomst aan te wijzen die voor verschillende uitleg vatbaar is wat betreft de duur en opzegbaarheid van het krediet in rekening-courant.
5.7.
De omstandigheid dat in 2019, toen [appellant 1] bezwaar maakte tegen het afbouwen van de limiet van het krediet in rekening-courant, medewerkers van de bank in verslagen hebben genoteerd dat zij geloven dat [appellant 1] de waarheid sprak, volstaat niet voor een vermoeden met betrekking tot de overeengekomen duur en onopzegbaarheid van het krediet.
Deze medewerkers waren namelijk niet betrokken bij het verstrekken van het krediet en het blijkt niet dat zij daarvan enige andere wetenschap hadden, dan hetgeen [appellant 1] hen daarover vertelde. Overigens hebben zij in hun gespreksnotities over hetgeen [appellant 1] hen heeft verteld en wat zij geloofden, wel vermeld, zakelijk weergegeven, dat tegenover het verlagen van de hypothecaire geldlening met € 50.000 het krediet in rekening-courant van
€ 50.000 stond, maar niet dat is afgesproken dat de duur van dit krediet gelijk zou zijn aan de duur van de hypothecaire geldlening en dat dit krediet niet opzegbaar zou zijn.
5.8.
Het geloof dat de medewerkers van de bank aan het verhaal van [appellant 1] hechtten, rechtvaardigt evenmin dat de bewijslast in dit geval bij de bank wordt gelegd, in die zin dat de bank moet bewijzen dat de gestelde duur en onopzegbaarheid niet zijn overeengekomen.
Ook hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] verder nog hebben aangevoerd, rechtvaardigt geen andere verdeling van de bewijslast. Dit geldt ook voor het verwijt dat [appellant 1] en [appellante 2] de bank bij de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben gemaakt, te weten dat de bank het hypotheekadvies uit 2007 niet heeft bewaard. Daargelaten dat dit argument in een (te) laat stadium van de procedure is ingebracht, geldt dat niet is onderbouwd dat ooit een schriftelijke weergave van een advies is opgemaakt. Voor zover een dergelijke weergave heeft bestaan en niet meer voorhanden is, is dit bovendien onvoldoende om de bewijslast te wijzigen in het voordeel van [appellant 1] en [appellante 2] .
5.9.
Alles overziende heeft de rechtbank terecht [appellant 1] en [appellante 2] de gelegenheid geboden om bewijs te leveren van hun stellingen met betrekking tot de looptijd van het krediet in rekening-courant. Dit bewijs is niet geleverd. Ook in hoger beroep is geen nader bewijs bijgebracht of aangeboden. Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan dat een dergelijke looptijd is overeengekomen. De grieven 1, 2 en 3 kunnen dus niet slagen.
Opzegging
5.10.
De kredietovereenkomst vermeldt de bevoegdheid voor beide partijen om de kredietovereenkomst te allen tijde op te zeggen. Hierover gaat grief 4 en gedeeltelijk ook grief 7.
5.11.
De opzeggingsbevoegdheid is gebruikelijk voor een krediet in rekening-courant. Bovendien is opzegbaarheid het uitgangspunt voor overeenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn gesloten.
5.12.
Volgens [appellant 1] en [appellante 2] is de opzegbepaling echter een oneerlijk beding.
Zij verwijzen naar art. 1, aanhef en onder g, van de bijlage bij Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Uit art. 2, aanhef en onder a van de bijlage bij deze richtlijn volgt echter dat onderdeel g niet in de weg staat aan de opzeggingsbevoegdheid, nu in dit geval sprake is van het leveren van een financiële dienst. Het staat niet ter discussie dat het opzeggen van het krediet overeenkomstig art. 4 ABK-RC en art. 35 ABV een mededeling aan [appellant 1] en [appellante 2] inhoudt, zoals is voorgeschreven in art. 2, aanhef en onder a, van de genoemde bijlage.
5.13.
[appellant 1] en [appellante 2] stellen verder dat het beding onredelijk bezwarend is en verwijzen onder meer naar art. 6:237c BW. Naar het hof aanneemt, hebben zij hierbij art. 6:237, aanhef en onder d, BW op het oog. De onderhavige opzeggingsbepaling is echter geen beding als bedoeld in art. 6:237, aanhef en onder d, BW. Het gaat immers niet om een beding dat de bank de bevoegdheid geeft eerder een beroep op overmacht te doen of omstandigheden als tekortkoming van [appellant 1] en [appellante 2] aan te merken, dan uit de wet voortvloeit.
De opzeggingsbepaling regelt slechts een van de wijzen waarop de kredietovereenkomst kan eindigen. Ook voor het overige is niets aangedragen dat het oordeel rechtvaardigt dat de opzegbepaling onredelijk bezwarend is.
5.14.
De conclusie is dat grief 4 geen doel treft en grief 7 evenmin, voor zover hier van belang.
5.15.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben ook aangevoerd dat het opzeggen van de kredietovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Dit standpunt is het onderwerp van grief 5 en voor een deel grief 7, terwijl voor dit standpunt ook argumenten worden aangedragen in grief 4.
5.16.
De bank heeft een legitiem belang naar voren gebracht voor het opzeggen van de kredietovereenkomst. De bank heeft immers een beroep gedaan op thans bestaande maatschappelijke opvattingen dat kredieten waaraan gedurende de looptijd geen aflosverplichting is verbonden, voor consumenten ongewenste risico’s meebrengen.
Deze opvattingen blijken onder meer uit publicaties van de AFM en uitlatingen van de Minister van Financiën, en zijn uitgewerkt in actueel beleid van de bank. Het belang van [appellant 1] en [appellante 2] bij behoud van flexibiliteit om op elk gewenst moment te kunnen beschikken over een krediet van € 50.000 zolang de hypothecaire geldlening voortduurt, is niet van voldoende gewicht om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat de bank uitvoering geeft aan de huidige opvattingen en het daarop gebaseerde beleid. Het is in dit verband ook niet doorslaggevend of de bank over voldoende zekerheden beschikt voor het terugbetalen van een eenmaal opgenomen krediet. Met de zorg voor haar eigen zekerheden voldoet de bank immers niet aan haar zorgplicht jegens [appellant 1] en [appellante 2] . Daarbij komt dat de bank voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant 1] en [appellante 2] door het geleidelijk verlagen van de kredietlimiet over een periode van 8 jaar. Bovendien is er geen concrete aanleiding om aan te nemen dat [appellant 1] en [appellante 2] daadwerkelijk in de toekomst behoefte zullen hebben aan het opnemen van het krediet en kunnen zij, voor zover deze behoefte zich op enig moment zal voordoen, zich tot de bank wenden om na te gaan of aan hen een passend krediet kan worden aangeboden.
5.17.
De conclusie is dat ook de grieven 5 en 7, voor zover hier van belang, niet slagen.
Dwaling
5.18.
Met grief 6 betogen [appellant 1] en [appellante 2] dat zij bij het aangaan van het krediet in rekening-courant hebben gedwaald over de looptijd daarvan. Zij verlangen dat het nadeel dat zij lijden door het opzeggen van het krediet, wordt opgeheven door de opzegging ongeldig te verklaren.
5.19.
Indien een overeenkomst vernietigbaar is wegens dwaling, leidt dit in beginsel tot vernietiging van de overeenkomst. Dat is echter niet wat [appellant 1] en [appellante 2] voor ogen staat. Zij wensen dat de overeenkomst onverkort in stand blijft. Art. 6:230 BW, waarop [appellant 1] en [appellante 2] kennelijk een beroep doen, geeft de mogelijkheid tot het opheffen van nadeel dat de tot vernietiging bevoegde lijdt bij het in stand houden van de overeenkomst.
Een nadeel door het opzeggen van het krediet is niet een nadeel dat bestaat bij het in stand houden van de kredietovereenkomst. Art. 6:230 BW kan dus geen grondslag vormen voor het toewijzen van de vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] . Reeds hierom slaagt grief 6 niet.
5.20.
Daarnaast geldt dat een onjuiste veronderstelling bij [appellant 1] en [appellante 2] van de looptijd van het krediet niet zonder meer leidt tot vernietigbaarheid van de kredietovereenkomst. Van vernietigbaarheid kan alleen sprake zijn, indien zich een of meer van de situaties voordoen die zijn beschreven in art. 6:228 lid 1 BW. [appellant 1] en [appellante 2] niet hebben vermeld welke van die situaties zich in dit geval heeft voorgedaan. Voor zover [appellant 1] en [appellante 2] het oog hebben op inlichtingen van de bank, geldt dat niet is komen vast te staan dat de bank heeft meegedeeld dat het krediet in rekening-courant de gestelde looptijd had en niet door de bank kon worden opgezegd. Het hof verwijst naar hetgeen hiervóór is overwogen met betrekking tot het ontbreken van bewijs op dit punt.
Slot
5.21.
Grief 8 heeft geen zelfstandige betekenis.
5.22.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.23.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en worden daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 772
- salaris advocaat € 3.549 (tarief II, 3 punten)
totaal € 4.321

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant 1] en [appellante 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bank vastgesteld op € 4.321;
6.3.
wijst de vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] af, voor zover die in hoger beroep zijn gewijzigd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.J.J. Los en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.