ECLI:NL:GHAMS:2023:1642

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.299.784/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale koop van havenkranen met exportbeperkingen en transportbijdrage

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] B.V. en [geïntimeerde] B.V. over de levering van twee havenkranen onder de voorwaarden 'ex works' in de haven van Lagos, Nigeria. Aanvankelijk was de export van de havenkranen niet mogelijk vanwege een exportverbod, maar na het verkrijgen van toestemming is de levering alsnog gerealiseerd. De centrale vraag in deze procedure is of [geïntimeerde] recht heeft op een bijdrage in de transportkosten van € 167.500, die door APMTA aan [appellante] is betaald. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellante] niet tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, maar heeft [appellante] wel veroordeeld tot betaling van de transportbijdrage aan [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellante] de veroordeling bestreden, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep de wettelijke rente heeft betwist. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de gemaakte afspraken en de omstandigheden van het geval. Het hof oordeelt dat [appellante] gehouden is de transportbijdrage te betalen, omdat deze is overeengekomen in de afspraken tussen partijen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.784/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/300351 / HA ZA 20-144
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juli 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. G.M. van Voorst sr. te Amstelveen.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellante] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

Partijen hebben een koopovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan [appellante] aan [geïntimeerde] twee havenkranen heeft verkocht, onder de conditie ‘ex works’, te weten in de haven van Lagos, Nigeria. Nadat aanvankelijk de havenkranen niet mochten worden geëxporteerd, is alsnog toestemming verkregen voor export en hebben partijen afspraken gemaakt over het (alsnog) afnemen en betalen van de havenkranen door [geïntimeerde] . APMTA , die de havenkranen had verkocht aan [appellante] , heeft toen een bijdrage aangeboden in de transportkosten, die uit hoofde van de condities van de koopovereenkomst voor rekening van [geïntimeerde] kwamen. [geïntimeerde] heeft de havenkranen afgenomen en de koopprijs voldaan. Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] aanspraak heeft op (door)betaling van de transportbijdrage van
€ 167.500 die AMPTA aan [appellante] heeft betaald.

2.Het verloop van de procedure

[appellante] is bij dagvaarding van 21 juli 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] en haar (in)direct bestuurders als gedaagden. De (indirect) bestuurders van [appellante] zijn eveneens in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis in een procedure met zaaknummer 200.298.106/01.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 september 2022 doen bepleiten door hun advocaten voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd. De mondelinge behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met die in zaak 200.298.106/01. Met partijen in beide zaken is afgesproken dat de producties worden geacht in beide zaken te zijn ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen uitsluitend voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 167.500 met rente te betalen en, opnieuw rechtdoend, alsnog de vorderingen jegens [appellante] zal afwijzen dan wel [geïntimeerde] met het bewijs van haar stellingen zal belasten en [geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellante] terug te betalen hetgeen deze op grond van het te vernietigen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, met, uitvoerbaar bij voorraad, beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 167.500 te betalen en het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover [appellante] is veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dit bedrag en, opnieuw rechtdoend, uitvoerbaar bij voorraad, de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over dit bedrag zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.43 de feiten weergegeven die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil en relevant in dit hoger beroep zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[geïntimeerde] is een wereldwijd opererende handels- en verhuuronderneming van rups- en mobiele hijskranen.
3.2
[appellante] is een bemiddelingskantoor in havenmaterieel en daarmee samenhangende dienstverlening.
3.3
In 2017 hebben partijen onder de condities ‘ex works’, met als aangewezen leveringsplaats de haven van APM Terminals Apapa te Lagos, Nigeria (hierna: APMTA ), en ‘as is where is’ een koopovereenkomst gesloten waarbij [geïntimeerde] – voor zover van belang – tegen betaling van een koopsom van € 950.000 twee Liebherr LHM 500-havenkranen (hierna: de havenkranen) kocht van [appellante] . [appellante] had de havenkranen gekocht van APMTA . [geïntimeerde] heeft een bevrachtingsovereenkomst gesloten om de havenkranen te vervoeren naar Rotterdam. In de koopovereenkomst staat onder meer:
De koper garandeert ophalen van de kranen voor 1/1/2018 met de volgende betalingstermijnen, door de koper
gegarandeerd:
a. 50% aanbetaling. € 475.000.- voor 30/11/2017
b. Restant 50%. e 475.000. voor ophalen kranen, uiterlijk 31/1/2018
3.4
Toen het door [geïntimeerde] gecharterde schip op 16 november 2017 aankwam bij de terminal van APMTA in Lagos om de havenkranen op te halen, bleek dat de Nigeriaanse autoriteiten de havenkranen niet vrijgaven voor export. Eind 2017/begin 2018 hebben APMTA , [appellante] en [geïntimeerde] afgesproken dat APMTA zou proberen het exportverbod opgeheven te krijgen. Op 26 juni 2018 hebben de Nigeriaanse autoriteiten toestemming gegeven om de havenkranen naar Rotterdam te exporteren. APMTA heeft dit op 10 juli 2018 laten weten aan [appellante] , die dit dezelfde dag aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven.
3.5
Op 27 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] – voor zover van belang – het volgende gemaild aan [appellante] :
“De kranen zijn nu weliswaar “ready to start the process of export” maar de schade is inmiddels door [geïntimeerde] geleden. (…)
(…)
[geïntimeerde] wil nog steeds de Apapa-kranen afnemen maar niet zonder vergoeding van de geleden schade.”
3.6
Op 23 oktober 2018 heeft [appellante] – voor zover van belang – het volgende gemaild aan [geïntimeerde] :
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vanmiddag, nog even een resumé van de informatie zoals wij nu hebben.
Wij hebben een transport opportunity als volgt:
(…)
Time of Shipment: End 2018, Q1 2019, exact dates to be mutually agreed
Freight: EURO 335.000 (…)
APMT Apapa heeft onderstaand voorgesteld:
APMT Apapa can contribute EURO167.500/-: subject to the condition that such payment will absolve APMT from all other claims raised by [appellante] or buyer, previously.
(…)
Wij vernemen graag jullie standpunt in deze.”
3.7
Bij e-mailbericht van 30 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven – voor zover van belang:
“Geen groot enthousiasme aan deze kant.
De vaart is eruit: kranen twee jaar ouder geworden.
Voorstel betekent plus extra vrachtkosten 50% ofwel € 180.000 plus bestaande dead freight.
Verliespost voordat we maar begonnen zijn. Rust geen zegen op.
Dan beter claim APMT en verder gaan, tenzij schadeloosstelling.”
3.8
[geïntimeerde] heeft voorts op 30 oktober 2018 aan [appellante] geschreven:
“Nog even nader overlegd.
Tegenvoorstel: € 1.050.000 voor de twee kranen afgeleverd in Vlaardingen (…).”
3.9
Op 30 oktober 2018 heeft [appellante] – voor zover van belang – het volgende gemaild aan [geïntimeerde] :
“Wij hebben het voorstel met APMT besproken en zij staan hier welwillend tegenover. Het is voor hun echter niet bespreekbaar om de leveringsvoorwaarden te wijzigen. Volgens hen lagen de voorgedane zaken ook buiten hun invloed[s]sfeer. Maar zij willen wel verder bijdragen in het transport en doen volgend voorstel:
Het transport kost € 335.000 en APMT is bereid hier € 225.000 aan bij te dragen. Daarmee komen ze financieel tegemoet aan jullie voorstel van eerder vandaag.”
3.1
In de daaropvolgende dagen hebben partijen per e-mail gecorrespondeerd over afname en betaling van de havenkranen. In dat verband heeft [appellante] op 31 oktober 2018 aan [geïntimeerde] geschreven – voor zover van belang:
“De risico’s voor [geïntimeerde] lijken ons beperkt door de volgende factoren:
-APMT draagt het leeuwendeel van de transportkosten en heeft groot belang bij dat transport doorgaat
(…)”
3.11
Op 2 november 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven:
“o.k. [naam 1] . Gaan we doen zo.”
3.12
Op 5 november 2018 heeft [appellante] – voor zover van belang – het volgende gemaild aan [geïntimeerde] :
“Hieronder een samenvatting van de afspraak en weergave van volgende stappen:
Afspraak:
-APMT draagt € 225.000,- bij aan transport van 2 x Liebherr LHM 500 van Apapa naar Rotterdam/Vlaardingen
-De export uit Nigeria zal plaatsvinden conform de Presidential export license van 26 juni 2018, zoals verzorgd door HB Martitime Consulting
(…)
Volgende stappen:
- [geïntimeerde] nomineert transport (ons voorstel wordt separaat gestuurd) (…)
-Zodra de export clearance is verkregen zal [appellante] factuurnr 17-3530, aanbetaling 50% kranen zoals overeengekomen, betaald worden
-Voor belading zal het restant openstaande bedrag, verrekend met de tegemoetkoming van APMT, betaald worden.
Op wat voor termijn kunnen we transport opties aanbieden? Eerstkomende mogelijkheid zou al 13 november zijn.
Wij horen graag.”
3.13
Op 7 en 12 november 2018 en op 10 januari 2019 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] gevraagd om een beslissing over het transport. Op 10 januari 2019 heeft [geïntimeerde] geantwoord – voor zover van belang:
“Zoals eerder aangegeven staat de regeling van het transport op de lijst in samenhang met de financiering van de kranen.
Zodra er zicht is op een afronding, neem ik contact op.”
3.14
Op 11 januari 2019 heeft [appellante] – voor zover van belang – het volgende gemaild aan [geïntimeerde] :
“Gezien de historie kunnen wij financiering niet meer als argument naar APMT gebruiken: zij hebben ons in ferme bewoording gevraagd naar de stand van zaken. We hebben nu een duidelijke finale tijdsplanning nodig om hen enigszins te sussen en de goodwill te behouden.
Zoals vorig jaar al besproken is ruimte schaars op de terminal en zal men opslagkosten moeten gaan berekenen wanneer de kranen niet op korte termijn afgehaald worden. Overigens zal de beloofde tegemoetkoming van APMT van de verkoopprijs afgehaald worden, hetgeen hopelijk de financiering vergemakkelijkt.”
3.15
In januari 2019 is [geïntimeerde] in overleg getreden met HB Maritime om de exportdocumenten voor verscheping beschikbaar te krijgen.
3.16
Op 29 januari, 12 februari, 25 februari en 1 maart 2019 heeft [appellante] om een reactie gevraagd van [geïntimeerde] , waarbij [appellante] op 25 februari 2019 aan [geïntimeerde] heeft geschreven – voor zover van belang:
“Het uitblijven van een reactie is bij APM Terminals niet in goede aarde gevallen; zij vragen uiterlijk 1 maart een formele reactie van jullie.
(…)
Een korte samenvatting:
(…)
-Op ons initiatief is er een settlement overeengekomen tussen APMT en [geïntimeerde] -APMT zal € 225.000 in mindering brengen op de kranen als bijdrage in de transportkosten. [naam 2] heeft met dit voorstel ingestemd (zie email 2 november 2018) en wij hebben een zeer gunstig transport opgelijnd; het akkoord voor dit transport is door [geïntimeerde] uitgebleven.”
3.17
Op 28 maart 2019 heeft [geïntimeerde] een bevrachtingsovereenkomst gesloten voor vervoer van de havenkranen tegen een bevrachtingsprijs van € 320.000.
3.18
Op 8 april 2019 heeft APMTA een vrijwaringsverklaring ter ondertekening opgestuurd aan [geïntimeerde] . In de begeleidende e-mail staat – voor zover van belang:
“On a related note, kindly conform we can issue invoice for Euro480,000 or discount the Euro167,500 (being APMT contribution to cost of shipping) from the gross value and issue a net invoice of Euro312,500 accordingly.”
3.19
Op 9 april 2019 heeft [geïntimeerde] de vrijwaringsverklaring aan [appellante] doorgestuurd bij een e-mail, waarin – voor zover van belang – staat:
“In principe geen probleem met ondertekening maar ik denk dat APMT de onderlinge bedragen niet goed op het netvlies heeft.
Voor [geïntimeerde] : 2 x 475.000 (waarvan 225.000 van de 2e termijn wordt gecompenseerd als bijdrage).
(…)
[geïntimeerde] betaalt aan jullie en jullie betalen door toch?”
3.2
Hierop heeft [appellante] op 10 april 2019 geantwoord dat zij adviseert om de volledige verschuldigde koopsom per direct te betalen. In dit bericht staat voorts – voor zover van belang:
“De betaling van de verschuldigde som dient uiterlijk 11-4-2019 op onze rekening te staan, zodat dit ons voldoende tijd geeft om de betaling aan APMT voor 16-4-2019 te voldoen.
Onder volledig verschuldigde som verstaan we de volledige aankoopsom van 2x LHM 500 kranen, zijnde €950.000,-, waarvan de aanbetaling van €475.000 al voldaan had moeten zijn.
Zoals overlegd staat de transportvergoeding nog ter discussie. APMT Apapa heeft schade opgelopen sinds november, doordat ruimte op hun overvolle terminal niet gebruikt kan worden. Ook was de hoogte van de vergoeding afhankelijk van de charter (toen €335.000,-, nu €320.000,-). Eveneens zullen we openstaande facturen (…) totaal €52.631 verrekenen met de transportvergoeding.”
3.21
Op 12 april 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam de vordering van [appellante] strekkende tot onmiddellijke afname van de havenkranen afgewezen.
3.22
[geïntimeerde] heeft op 15 april 2019 het eerste deel van de koopprijs van de havenkranen (€ 475.000) voldaan. Zij heeft op 18 april 2019 de vrijwaringsverklaring ondertekend en geretourneerd aan APMTA . Voorts heeft HB Maritime Consulting, die zorgdroeg voor de benodigde documenten, op 18 april 2019 aan partijen laten weten:
“We have processed all documents required and mandatory for the re-exportation of the two mobile harbour cranes.
(…)
The last document which is EXPORT INSPECTION ACT will be issued by the Nigeria Customs Service on Tuesday, 23rd April, 2019.
So, by the above information the ship can come in and carry the cranes next week, Please go ahead with all necessary shipment arrangements.”
3.23
Op 23 april 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] gemaild – voor zover van belang:
“Ik ga ervan uit dat blijkens onderstaand bericht van HB Maritime vandaag 23 april de laatste benodigde exportdocumentatie wordt afgegeven.
Alsdan zal ik aan [appellante] de tweede factuur ad € 475.000 – onder aftrek van de bijdrage van APMT Apapa ad € 225.000 – derhalve € 250.000 overmaken.
Graag bevestigen dat jullie het door jullie per saldo verschuldigde vervolgens aan APMT overmaken.”
3.24
Vervolgens heeft [geïntimeerde] het schip voor het vervoer van de havenkranen naar Rotterdam definitief vastgelegd.
3.25
Op 23 april 2019 heeft [appellante] – voor zover van belang – het volgende gemaild aan [geïntimeerde] :
“Helaas lijkt het erop dat jullie niet gaan voldoen aan jullie toezegging om uiterlijk week 17 de kranen af te halen. (…)
Hierdoor kunnen wij ook onze toezegging naar APMT (verwijdering kranen uiterlijk week 17) niet nakomen. Als jullie het schip definitief geboekt hadden en een charterpartij hadden getekend had het schip nu klaar kunnen liggen. Maar dat blijkt helaas niet te zijn gebeurd.
(…)
APMT trekt voorlopig de gehele tegemoetkoming transport kosten in, totdat de kranen daadwerkelijk zijn opgehaald. Daarna zal zij deze situatie opnieuw overwegen. Wij verwijzen naar onze mail van 10 april jl. waarin wij de volgorde van betaling hebben aangegeven en welke onveranderd van toepassing zijn.”
3.26
Op 7 mei 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerde] per e-mail de volgende vraag gesteld aan APMTA :
“3. There is some confusion here concerning the amount of APMT’s contribution to [geïntimeerde] ’s expenses of ocean transport of EURO 320.000”
Hierop heeft APMTA per e-mail van 10 mei 2019 het volgende geantwoord:
“As agreed, APMT’s contribution was Euro 167.500, which is already discounted from the Euro480k selling price, as per invoice.”
3.27
Op 23 mei 2019 heeft [geïntimeerde] het tweede deel van de koopprijs van de havenkranen (€ 475.000) voldaan. Op 28 juni 2019 zijn de havenkranen naar Rotterdam verscheept.

4.Beoordeling

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld tot het betalen van € 514.250 aan schadevergoeding wegens tekortschieten in de nakoming van de koopovereenkomst. In de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] toegelicht dat haar vordering lager zou zijn uitgevallen als [appellante] de op
5 november 2018 overeengekomen bijdrage in de transportkosten van APMTA (hierna: de transportbijdrage), waar [geïntimeerde] geen afstand van heeft gedaan, had voldaan. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] deze afspraak geschonden, althans is zij ongerechtvaardigd verrijkt door te weigeren de transportbijdrage van APMTA te verrekenen met de koopprijs van de havenkranen en door (vervolgens) niet het bedrag van € 167.500 na verscheping van de havenkranen aan [geïntimeerde] (door) te betalen.
4.2
In het bestreden vonnis is geoordeeld dat [appellante] niet tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en dus niet uit dien hoofde schadeplichtig is. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 167.500, het bedrag van de door [appellante] van AMPTA ontvangen transportbijdrage. [appellante] komt met zes grieven (genummerd tot en met VII, maar grief V ontbreekt) op tegen deze veroordeling en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Haar hoger beroep richt zich alleen tegen deze veroordeling. [geïntimeerde] heeft afgezien van hoger beroep tegen de afwijzing van een ander deel van haar vordering (met name ter zake van foutvracht) tot een bedrag van € 346.750. In incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] met één grief op tegen de veroordeling van [appellante] tot betaling van wettelijke rente in plaats van wettelijke handelsrente over € 167.500.
4.3
Gezien de onder 4.1 weergegeven onderbouwing van de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, betoogt [appellante] met haar grief II tevergeefs dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden met de veroordeling tot betaling van
€ 167.500.
4.4
[geïntimeerde] baseert haar aanspraak op (door)betaling van de door [appellante] van AMPTA ontvangen transportbijdrage van € 167.500 op de op 5 november 2018 door [appellante] vastgelegde afspraken (hierna: ‘de afspraken’). Bij de uitleg van de afspraken komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu de afspraken de vastlegging vormen van hetgeen partijen daarvoor hadden besproken (mondeling en per e-mail), betrekt het hof de e-mailberichten van 23, 30 en 31 oktober 2018 en 2 november 2018 bij de uitleg van de afspraken.
4.5
Van belang is dat [appellante] de havenkranen die zij heeft verkocht aan [geïntimeerde] , had gekocht van AMPTA. [geïntimeerde] wijst terecht erop dat bij de uitleg van de afspraken rekening moet worden gehouden met de feitelijke situatie ten tijde van het maken van de afspraken. Die situatie was dat [appellante] , nadat was gebleken dat de havenkranen onder een exportverbod vielen, in een mede door [geïntimeerde] ondertekende e-mail van 22 november 2017 AMPTA in gebreke had gesteld en ontbinding van de koopovereenkomst had aangezegd, dat [appellante] , AMPTA en [geïntimeerde] hadden afgesproken dat AMPTA zich zou inspannen om alsnog een nieuwe exportvergunning voor de havenkranen te verkrijgen en dat AMPTA had aangeboden een bijdrage te betalen in de kosten van het vervoer van de havenkranen naar Rotterdam. Partijen gingen voorts nog altijd ervan uit dat de havenkranen ‘ex works’ zouden worden geleverd aan [geïntimeerde] , die onder de condities van de koopovereenkomst verantwoordelijk was voor het vervoer van de havenkranen naar Rotterdam en de kosten daarvan droeg. Gelet op dit nog altijd bestaande uitgangspunt maakt het niet uit of deze afspraken op 5 november 2018, mede inhoudende nieuwe afspraken over levering en betaling van de havenkranen, als wijziging of aanvulling op de koopovereenkomst moeten worden beschouwd, of als een zelfstandige overeenkomst. Grief I, waarin [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afspraken een aanvulling op dan wel wijziging van de koopovereenkomst vormen, gaat dus niet op.
4.6
Met haar grieven III, IV en VI betoogt [appellante] dat aan de transportbijdrage de voorwaarde was verbonden dat [geïntimeerde] de havenkranen direct, althans binnen zeer korte tijd zou afnemen – hetgeen zij niet heeft gedaan – en betwist zij haar gehoudenheid om de transportbijdrage (door) te betalen aan [geïntimeerde] . Deze grieven falen op grond van het navolgende.
4.6.1
De afspraken strekken ertoe de transportbijdrage ten goede te laten komen aan [geïntimeerde] . Dit strookt met het aanbod van AMPTA om bij te dragen in de transportkosten – die voor rekening van [geïntimeerde] kwamen – en ook met de door [appellante] gestelde ratio van dit aanbod, te weten een prikkel voor [geïntimeerde] om de havenkranen af te nemen zodat er ruimte vrijkwam op de kades van APMTA .
4.6.2
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de enige voorwaarde waaronder APMTA de transportbijdrage heeft verstrekt, is dat er geen andere claims tegen haar worden ingesteld. Deze voorwaarde is vervuld met de door [geïntimeerde] aan AMPTA afgegeven vrijwaringsverklaring. Het betoog van [appellante] dat de afspraken zo moeten worden uitgelegd dat [geïntimeerde] slechts een tegemoetkoming zou krijgen indien zij direct, althans binnen zeer korte tijd zou overgaan tot het ophalen van de havenkranen, gaat niet op. Het e-mailbericht van 23 oktober 2018 waarop [appellante] wijst – waarin als
‘time of shipment’ ‘end 2018, Q1 2019 exact dates to be mutually agreed’ staat vermeld – en de vermelding van 13 november 2018 als eerste verschepingsmogelijkheid in de e-mail van 5 november 2018, geven blijk van de wens van [appellante] om op korte termijn over te gaan tot levering en verscheping van de havenkranen. Daaruit blijkt echter niet dat APMTA haar toezegging daarvan afhankelijk had gemaakt.
4.6.3
De door [appellante] gestelde voorwaarde strookt ook niet met de – door partijen in de afspraken verdisconteerde – omstandigheid dat het vervoer pas kon plaatsvinden als een exportvergunning was verkregen en de omstandigheid dat APMTA de transportvergoeding heeft voldaan aan [appellante] nadat de havenkranen – volgens [appellante] veel te laat – werden opgehaald in juni 2019. Niet in geschil is inmiddels dat – anders dan [appellante] destijds aan [geïntimeerde] heeft bericht – APMTA haar aanbod om bij te dragen in de transportkosten van de havenkranen nooit heeft ingetrokken. Ook als [appellante] , zoals zij stelt, als tegenprestatie voor de transportbijdrage zich moest inspannen om de havenkranen op tijd weg te laten halen en daar veel tijd aan heeft besteed, rechtvaardigt dit niet het zonder nadere afspraken achterwege laten van de met [geïntimeerde] overeengekomen (door)betaling van de transportbijdrage.
4.6.4
De kennelijk bestaande wens van [appellante] en ook van AMPTA om op korte termijn over te gaan tot levering en verscheping van de havenkranen en het onbetwiste belang van AMPTA bij het vrijkomen van de ruimte op de kades die werd ingenomen door de havenkranen, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat partijen de door [appellante] gestelde voorwaarde hebben verbonden aan (door)betaling van de transportbijdrage aan [geïntimeerde] ; van aanvaarding door [geïntimeerde] van een dergelijke voorwaarde blijkt uit de overgelegde, zeer uitvoerige correspondentie ook niet. Hiermee is ook geen fatale termijn afgesproken die bij het ongebruikt verstrijken ervan zonder ingebrekestelling leidt tot verzuim van [geïntimeerde] .
Wel volgt uit de afspraken dat [appellante] de transportbijdrage zou ontvangen van AMPTA en zou (door)betalen aan [geïntimeerde] . [appellante] heeft haar stelling dat de afspraak om de transportbijdrage (door) te betalen aan [geïntimeerde] achterhaald was toen de havenkranen werden opgehaald, niet althans onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Zonder bijkomende feiten en omstandigheden – die [appellante] niet heeft gesteld en evenmin zijn gebleken – is het tijdverloop tussen het maken van de afspraken en de daadwerkelijke verscheping van de havenkranen daartoe onvoldoende, ook als in aanmerking wordt genomen dat [appellante] [geïntimeerde] regelmatig heeft gevraagd om een beslissing te nemen over het transport. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter waar [appellante] op wijst, heeft niet de door [appellante] omschreven situatie van een ‘schone lei’ in het leven geroepen, waarbij [geïntimeerde] alleen aanspraak had op de transportbijdrage als partijen daar nieuwe afspraken over zouden maken.
4.6.5
Anders dan [appellante] stelt, is [geïntimeerde] haar verplichtingen onder de op
5 november 2018 vastgelegde afspraken nagekomen; zij heeft de havenkranen afgenomen nadat de exportpapieren waren verkregen en er was geen fatale leveringstermijn overeengekomen.
4.6.6
Voor het voorgaande maakt het niet uit in welke vorm AMPTA de transportbijdrage aan [appellante] heeft verstrekt (betaling, ‘korting’ of verrekening) en of AMPTA al dan niet partij is bij deze (nadere) afspraken tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Verder stuit af op het voorgaande het betoog van [appellante] dat haar afspraak met APMTA [geïntimeerde] niet regardeert en dat zij, omdat [geïntimeerde] door de havenkranen te laat af te nemen, in verzuim verkeerde, een onverschuldigde betaling zou doen als zij de transportbijdrage zou doorbetalen aan [geïntimeerde] .
4.7
[appellante] is uit hoofde van de op 5 november 2018 vastgelegde afspraken dus gehouden de transportbijdrage van APMTA , die € 167.500 bedroeg, aan [geïntimeerde] (door) te betalen. De rechtbank heeft [appellante] terecht veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
4.8
Met grief VII betoogt [appellante] dat zij ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten. Anders dan [appellante] stelt, staat de omstandigheid dat het toegewezen bedrag van
€ 167.500 minder dan de helft was van het bedrag van de totale vordering van [geïntimeerde] niet eraan in de weg dat [appellante] wordt aangemerkt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Dit was immers een belangrijk twistpunt tussen partijen, ook al was het financiële belang relatief niet zo groot.
4.9
Met haar grief in incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank [appellante] ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van (gewone) wettelijke rente over
€ 167.500. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] wettelijke handelsrente verschuldigd, nu de vordering tot betaling van € 167.500 een vordering tot nakoming betreft. Deze grief van [geïntimeerde] gaat niet op. De verplichting tot vergoeding van de wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW geldt indien betaling van het op grond van de desbetreffende handelsovereenkomst verschuldigde bedrag niet tijdig plaatsvindt. Dit artikel heeft, evenals de Europese richtlijn waarop dit artikel is terug te voeren, een beperkte reikwijdte. Deze bepaling heeft alleen betrekking op de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst, dat wil zeggen de geldelijke tegenprestatie voor geleverde diensten op grond van een handelsovereenkomst, en niet op andere geldelijke verplichtingen (zie HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106; HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710). De verplichting van [appellante] tot (door)betaling van de transportbijdrage houdt verband met de koopovereenkomst uit hoofde waarvan [appellante] de havenkranen aan [geïntimeerde] heeft geleverd. Dit is echter niet de primaire geldelijke tegenprestatie voor de onder deze overeenkomst geleverde diensten, die bestaan uit het leveren van de havenkranen door [appellante] tegen betaling van de koopprijs door [geïntimeerde] .
4.1
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Er zijn geen bewijsaanbiedingen gedaan met betrekking tot voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot andere beslissingen in deze zaak zouden leiden. De bewijsaanbiedingen worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Omdat de mondelinge behandeling in hoger beroep gelijktijdig heeft met die in de procedure met zaaknummer 200.298.106/01 zal bij de berekening van het salaris in deze procedure worden uitgegaan van 2 punten (in plaats van 3).

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.610 aan verschotten en € 6.962 voor salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 3.481 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp en
L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.