ECLI:NL:GHAMS:2023:163

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.315.375/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling voor minderjarige met voormalige pleegouders in het kader van gezag en hechtingsrelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een omgangsregeling voor een minderjarige, die eerder bij pleegouders heeft gewoond. De moeder van de minderjarige heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter die een omgangsregeling tussen de minderjarige en haar voormalige pleegouders heeft vastgesteld. De minderjarige, geboren in 2016, heeft van november 2019 tot oktober 2020 bij de voormalige pleegouders gewoond en sindsdien bij haar vader. De moeder betwist dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking of 'family life' tussen de minderjarige en de pleegouders, en stelt dat de omgangsregeling niet in het belang van de minderjarige is.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de biologische verwantschap tussen de minderjarige en de voormalige pleegmoeder, die haar tante is. Het hof concludeert dat er wel degelijk sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, mede gezien de zorg en opvoeding die de pleegouders aan de minderjarige hebben gegeven. De GI heeft verzocht om een omgangsregeling, die door het hof is bekrachtigd, omdat het in het belang van de minderjarige is om het contact met haar voormalige pleegouders te waarborgen. Het hof heeft vastgesteld dat de omgangsregeling noodzakelijk is voor de stabiliteit en voorspelbaarheid in het leven van de minderjarige, die een grote behoefte heeft aan structuur.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarmee de omgangsregeling tussen de minderjarige en haar voormalige pleegouders is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.315.375/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/719270 /JE RK 22-447
Beschikking van de meervoudige kamer van 31 januari 2023 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] )
;
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna te ook noemen: [pleegvader] en [pleegmoeder] , of: de voormalige pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), van 20 juli 2022, schriftelijk uitgewerkt op 3 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 5 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juli 2022.
2.2
De GI heeft op 17 november 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft voorts het volgende stuk ontvangen:
- een e-mail van de zijde van de moeder van 16 december 2022 met een bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. V. de Roo, waarnemend voor mr. Berendse – de Gruijl;
- de GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers;
- de vader;
- de voormalige pleegmoeder;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2016 te [plaats C] . Sinds de beschikking van 3 juni 2020 van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna: de rechtbank), zijn de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast.
3.2
Bij beschikking van 25 juli 2019 van de rechtbank is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 25 juli 2020. Deze maatregel is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 25 juli 2023.
3.3
Bij beschikking van 6 november 2019 van de rechtbank, is [minderjarige] met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Bij beschikking van 21 juli 2020 is de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 25 november 2020.
3.4
[minderjarige] heeft van november 2019 tot oktober 2020 bij de voormalige pleegouders gewoond. Sinds oktober 2020 woont zij bij de vader. Bij beschikking van 24 januari 2022 van de rechtbank is het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat de GI de regie heeft over de aard, frequentie en duur van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beschikking op 16 augustus 2022 bekrachtigd ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en heeft een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige] in ieder geval twee weekenden in de vijf weken bij de moeder verblijft, waarbij de GI de regie heeft over een mogelijke uitbreiding van deze regeling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, in het kader van een omgangsregeling bepaald dat [minderjarige] één weekend in de vijf weken bij [pleegvader] en [pleegmoeder] is.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.
Standpunten
5.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte het verzoek van de GI tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de voormalige pleegouders heeft toegewezen. Tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] is geen family life ontstaan, zodat de voormalige pleegouders geen recht op omgang hebben met [minderjarige] . Nadat [minderjarige] bij de vader is geplaatst in oktober 2020, vindt er pas vanaf april 2022 weer structureel bezoek plaats van [minderjarige] aan de voormalige pleegouders. Dit weekendverblijf van eenmaal in de vijf weken is een logeerregeling en maakt niet dat er daardoor een nauwe en persoonlijke betrekking is ontstaan. De voormalige pleegouders hebben immers geen substantieel deel van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich genomen en er is geen sprake geweest van family life. Daarnaast is de moeder van mening dat family life niet kan ontstaan als dit contact tegen de wil van de gezagsouder is ontstaan, zoals in het onderhavige geval waarbij de GI omgang tussen [minderjarige] en de voormalige pleegouders heeft bewerkstelligd, terwijl de GI daartoe niet bevoegd was. Het door de GI in het geding gebrachte verslag van Levvel is een concept en is niet ondertekend. Aan een dergelijk concept kan geen enkele waarde worden toegekend, te meer nu het al dateert van 8 oktober 2021. Door Levvel is niet bij de voormalige pleegouders thuis gekeken zodat onduidelijk is hoe Levvel heeft kunnen waarnemen dat er sprake is van een hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de voormalige pleegouders. [minderjarige] is een dochter van de moeder en niet van de zus van de moeder (de voormalige pleegmoeder). De moeder erkent dat [minderjarige] gedurende negen maanden is verzorgd door de voormalige pleegouders, maar in beginsel geldt voor het ontstaan van nauwe persoonlijke betrekkingen een termijn van een jaar en daar is in deze situatie niet aan voldaan. De omgangsregeling is bovendien niet in het belang van [minderjarige] omdat zij dan drie verblijfplekken heeft in plaats van twee. De moeder is niet tegen het behouden van de bestendige relatie van [minderjarige] en de voormalige pleegouders, maar daar is geen vaste omgangsregeling van eens in de vijf weken voor nodig. Sinds april 2022 heeft de moeder weer een relatie met de vader, aldus de moeder.
5.3
De GI is van mening dat de kinderrechter terecht een omgangsregeling heeft bepaald tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] . [minderjarige] heeft tussen december 2019 en september 2020 aaneengesloten bij [pleegvader] en [pleegmoeder] , de voormalige pleegouders, verbleven en vanaf februari 2022 verblijft zij gedurende één weekend per vijf weken bij hen. Ook in de tussentijd is het contact met de voormalige pleegouders altijd gebleven. Door Levvel is geconstateerd dat [minderjarige] een beschadigd meisje is en dat tussen haar en de voormalige pleegouders, in het bijzonder met [pleegmoeder] , een hechtingsrelatie is ontstaan. Levvel acht het van belang dat deze hechtingsrelatie wordt onderhouden en adviseert een omgangsregeling. De voormalige pleegouders hebben een kamer voor [minderjarige] en de vader heeft een goed contact met de voormalige pleegouders. De voormalige pleegouders waren de meest betrouwbare personen in het leven van [minderjarige] tijdens de moeilijkste periode in haar leven. Het feit dat de moeder het niet eens is met een omgangsregeling maakt niet dat er geen sprake is van family life. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat de stabiele relatie met de voormalige pleegouders wordt behouden. Met betrekking tot het rapport van Levvel geeft de GI aan dat het, anders dan de moeder betoogt, geen concept betreft maar een tussenrapportage. De GI heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De moeder neemt bovendien onterecht aan dat als [minderjarige] niet één weekend per vijf weken bij de voormalige pleegouders zou verblijven, [minderjarige] dan in dat weekend bij de moeder zou verblijven. Het ontbreekt de moeder aan pedagogische vaardigheden waardoor het op dit moment niet mogelijk is voor [minderjarige] om daar vaker dan twee weekenden in de vijf weken naar toe te gaan. De moeder heeft een belast GGZ verleden en haar problematiek dient eerst inzichtelijk te worden gemaakt alvorens de omgang eventueel kan worden uitgebreid. Met de huidige regeling wordt de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de voormalige pleegouders geborgd en worden ook de weekenden gelijk verdeeld tussen de ouders, aldus de GI.
5.4
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij het eens is met het verzoek van de GI, omdat het goed is voor [minderjarige] om omgang te hebben met haar voormalige pleegouders.
5.5
[pleegmoeder] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij en [pleegvader] contact hebben onderhouden met [minderjarige] vanaf het moment dat zij bij haar vader ging wonen. De frequentie van dat contact was toen al eenmaal per vijf weken een weekend en dat is in de bestreden beschikking geformaliseerd. [minderjarige] vindt het leuk om bij hen te komen en het is altijd een feestje als ze er is. Het is fijn dat de omgangsregeling nu vastligt zodat voor iedereen en vooral ook voor [minderjarige] duidelijk is wanneer zij de voormalige pleegouders ziet.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard. [minderjarige] heeft in haar korte leven behoorlijk wat meegemaakt en is een beschadigd meisje. [minderjarige] heeft een bovengemiddelde behoefte aan veiligheid en voorspelbaarheid en dus ook aan regelmaat en structuur. De raad adviseert het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, nu deze regeling de benodigde regelmaat en structuur biedt.
Beoordeling
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [minderjarige] is in november 2019 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. [minderjarige] heeft van november 2019 tot oktober 2020 bij de voormalige pleegouders, haar tante (moederszijde) en dier partner, gewoond. Hierna is [minderjarige] bij de vader geplaatst. Sindsdien verbleef zij nog regelmatig bij de voormalige pleegouders. De GI heeft op basis van artikel 1:265g BW verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] . De moeder voert aan dat er tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] , geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking dan wel van family life, zodat aan hen geen recht op omgang kan toekomen. Het hof begrijpt hieruit dat de moeder in dit verband wijst op het bepaalde in art. 1:377 a lid 1 BW en de vereisten die daarin gesteld worden. Biologische verwantschap is één van de feiten en omstandigheden op grond waarvan een nauwe persoonlijke betrekking kan worden aangenomen, maar ook andere omstandigheden, zoals de frequentie en duur van de contacten, of er overnachtingen plaatsvonden, de duur van de contacten in relatie tot de leeftijd van het kind en de periode waarover de contacten hebben plaatsgevonden zijn van belang.
Van biologische verwantschap is hier sprake. [pleegmoeder] , de voormalige pleegmoeder van [minderjarige] , is immers haar tante. Ook zijn er bijkomende omstandigheden die maken dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] . Toen [minderjarige] uit huis werd geplaatst was zij nog maar twee jaar oud en is zij opgenomen in het gezin van de voormalige pleegouders. Zij hebben [minderjarige] verzorgd en opgevoed van november 2019 tot oktober 2020, waarna [minderjarige] bij de vader werd geplaatst.
Vervolgens is het contact van [minderjarige] met de voormalige pleegouders steeds onderhouden en heeft [minderjarige] vanaf februari 2022 eens in de vijf weken een weekend bij haar voormalige pleegouders gelogeerd, waar zijn nog steeds haar eigen kamertje had. Uit de rapportage van Levvel van 8 oktober 2021 is gebleken dat er ten tijde van de totstandkoming van die rapportage al sprake was van een hechtingrelatie tussen [minderjarige] en haar pleegouders. Op basis van al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en dat [minderjarige] en de voormalige pleegouders in beginsel recht hebben op omgang met elkaar.
5.8
Voorts dient nog te worden beoordeeld of het bepalen van een omgangsregeling tussen de voormalige pleegouders en [minderjarige] ook in het belang van [minderjarige] is. Uit bovengenoemde rapportage van Levvel blijkt dat het in het belang van [minderjarige] is, gelet op de hechtingsrelatie met haar voormalige pleegouders, dat het contact tussen hen wordt geborgd. Het vaststellen van een omgangsregeling is daartoe noodzakelijk, mede gezien de ambivalente houding van de moeder ten aanzien van dat contact. Voor een kwetsbaar meisje als [minderjarige] , met een grote behoefte aan structuur en regelmaat, moet duidelijk zijn wanneer zij bij haar voormalige pleegouders mag verblijven. Het hof is dan ook van oordeel dat de in de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling in het belang van [minderjarige] is en zal de beschikking bekrachtigen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 31 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.