ECLI:NL:GHAMS:2023:1590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
23-001925-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van strafoplegging en schadevergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2021. De verdachte, geboren in 1998, had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor het plegen van twee pogingen tot overval, waarbij hij en zijn medeverdachte slachtoffers bedreigden met een vuurwapen en een mes. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar wijzigde de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot 28 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf van 650 dagen gevorderd, waarvan 325 dagen voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte een gevangenisstraf van 650 dagen rechtvaardigden, met 325 dagen voorwaardelijk en bijzondere voorwaarden. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn behandeling in een forensische kliniek en zijn positieve ontwikkeling. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de immateriële schade al was vergoed. Het hof legde de verdachte de verplichting op om € 124,99 te betalen aan de benadeelde partij voor materiële schade. Het arrest benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, terwijl het ook de positieve ontwikkeling van de verdachte in overweging nam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001925-21
datum uitspraak: 3 juli 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-301519-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg .
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsman en de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft de rechtbank een aantal bijzondere voorwaarden gesteld, die dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 650 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 325 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en met oplegging van bijzondere voorwaarden conform het vonnis, met uitzondering van het contactverbod. Tevens heeft de advocaat-generaal opheffing van het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met een ander geprobeerd een nagelstudio en een snackbar te overvallen. De verdachte en zijn medeverdachte hebben de daar aanwezige personen bedreigd met een vuurwapen en een mes. Daarbij heeft de verdachte bij de snackbar met een mes op een vitrine geslagen en is een worsteling ontstaan tussen de verdachte en enkele klanten. In beide gevallen zijn de verdachte en zijn medeverdachte zonder buit gevlucht. Ondanks dat het aldus bij twee pogingen is gebleven, hebben de verdachte en zijn medeverdachte veel angst en stress veroorzaakt bij de slachtoffers die aanwezig waren in de nagelstudio en snackbar, waaronder een aantal jonge kinderen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft een van de slachtoffers de gevolgen ook naar voren gebracht. De verdachte heeft voorafgaand aan het plegen van deze nare feiten niet nagedacht over de vaak traumatische gevolgen van zo’n gebeurtenis voor de slachtoffers. Bovendien veroorzaken dit soort feiten gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Ten nadele van de verdachte weegt het hof ook mee dat bij beide overvallen sprake is geweest van bedreiging met een vuurwapen en een mes en dat bij de overval op de snackbar geweld is toegepast, nota bene op personen die hier op geen enkele wijze aanleiding voor hebben gegeven: zij waren als klant aanwezig of aan het werk in de snackbar. Des te meer schokkend moet het gewelddadige gedrag van de verdachte voor hen geweest zijn. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat – gelet op de ernst van de feiten – in beginsel slechts kan worden volstaan met oplegging van een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 10 mei 2023, waaruit blijkt dat hij eerder voor vermogensdelicten is veroordeeld. Daarnaast blijkt uit het uittreksel dat de verdachte ook ná het plegen van deze feiten is veroordeeld. Derhalve houdt het hof rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het psychologisch rapport van 3 maart 2021, waarin geadviseerd wordt om de verdachte de ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen. Evenals de rechtbank neemt het hof deze conclusie over en houdt met dit gegeven in strafmatigende zin rekening bij de strafoplegging. Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van het zeer recente voortgangsverslag van Fivoor van 5 juni 2023 en hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Hieruit maakt het hof op dat het goed gaat met de verdachte. Hij verblijft sinds 12 augustus 2021 bij de Forensische kliniek [instelling] en heeft aldaar diverse behandelingen en therapieën – waaronder een traumabehandeling en een PMT Agressie Regulatie Training gevolgd. Hierdoor is hij rustiger geworden en afgekickt van zijn cannabisverslaving. Na de opname is de verdachte uitgestroomd richting forensisch wonen op het terrein van de GGZ. Ook heeft de verdachte zijn Mbo-opleiding bijna afgerond. De verdachte heeft laten zien dat hij aan zichzelf en zijn toekomst wil werken. In dit verband heeft de verdachte op het hof een oprechte, authentieke en realistische indruk gemaakt. Daarbij heeft de verdachte ter terechtzitting aangegeven dat hij graag zou willen dat het reclasseringstoezicht met een jaar verlengd wordt, zodat hij een stok achter de deur heeft en nog enige begeleiding kan krijgen bij de positieve weg die hij nu is ingeslagen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het voor zowel de verdachte als de samenleving onwenselijk zou zijn om hem opnieuw naar de gevangenis te sturen. De verdachte erkent dat hij fouten heeft gemaakt en heeft laten zien dat hem dit spijt en dat hij hiervan heeft geleerd door te werken aan zijn persoonlijke ontwikkeling en te bouwen aan zijn toekomst. Detentie zou de goede weg die de verdachte is ingeslagen kunnen doorkruisen. Daarbij moet wel worden bedacht dat de verdachte ernstige feiten heeft gepleegd, waarvoor hij gestraft dient te worden. Naar het oordeel van het hof is daarom een gevangenisstraf voor de duur van 650 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 325 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en met oplegging van navolgende bijzondere voorwaarden, passend en geboden. Ten aanzien van de door de advocaat-generaal gevorderde dadelijke uitvoerbaarheid is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de daarvoor geldende eisen. Gelet op de huidige situatie acht het hof het risico op recidive dusdanig ingeperkt, dat niet gevreesd hoeft te worden dat de verdachte enig misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar zal veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 624,99, te vermeerderen met wettelijke rente, en bestaat uit € 500,00 ter compensatie van immateriële schade en € 124,99 als vergoeding voor materiële schade. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering voor deze ziet op de materiële kosten (vernielde kleding) nader onderbouwd en aangegeven dat hij niet langer verzoekt om toekenning van de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 500,00 ter zake van immateriële schade. De benadeelde partij is in zijn vordering ten aanzien van de materiële schadeposten niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat hij de wettelijke rente over genoemde bedragen niet langer vordert.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de opgevoerde materiële schade moet worden toegewezen, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de advocaat-generaal afwijzing gevorderd, nu is gebleken dat die schade reeds vergoed is.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte bereid is de materiële schade te vergoeden maar heeft verzocht om overeenkomstig hetgeen de benadeelde partij naar voren heeft gebracht daarbij niet de wettelijke rente toe te kennen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de immateriële schade (ter hoogte van € 500,00) reeds door de verdachte is voldaan. Dit gedeelte van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Anders dan de rechtbank is het hof wel voldoende gebleken en niet weersproken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Naar het oordeel van het hof is de gestelde materiële schade voldoende onderbouwd en is de verdachte derhalve tot vergoeding van die schade gehouden tot een bedrag van € 124,99. Nu de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij niet langer verzoekt om de wettelijke rente zal het hof niet overgaan tot het toekennen daarvan.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
650 (zeshonderdvijftig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
325 (driehonderdvijfentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 1 (één) jaar dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat de veroordeelde contact houdt met GGZ reclassering Fivoor of soortgelijke instelling. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • dat de veroordeelde zich laat behandelen door de afdeling ambulante forensische psychiatrie van de GGZ NHN of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start na de klinische opname. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
  • dat de veroordeelde verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
  • dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd verboden is zich op te houden op de [adres 2] .
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis, dat geschorst is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 124,99 (honderdvierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 124,99 (honderdvierentwintig euro en negenennegentig cent) als vergoeding voor de schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. J.W.P. van Heusden en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 juli 2023.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.