ECLI:NL:GHAMS:2023:1558

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.288.337/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van aanneming voor verbouwing van privéwoningen met geschil over betaling en facturering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [X] B.V. over een overeenkomst van aanneming met betrekking tot de verbouwing van twee privéwoningen. De rechtbank had in eerste aanleg [appellant] veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan [X] B.V. voor de verrichte werkzaamheden. [appellant] betwistte de facturen en stelde dat een groot deel van de kosten door zijn vennootschappen was betaald. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de argumenten van beide partijen over de betaling van de facturen en de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de facturen van [X] B.V. terecht waren. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank deels vernietigd en deels bekrachtigd, waarbij het de proceskosten heeft gecompenseerd. De vordering van [appellant] tot schadevergoeding werd afgewezen, evenals zijn verzoek om bewijslevering. Het hof heeft de vordering van [X] B.V. tot betaling van de facturen toegewezen, inclusief buitengerechtelijke kosten en beslagkosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.288.337/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/664586 / HA ZA 19-381
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 juli 2023
inzake
[appellant],
wonend te [plaats A] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
eiser in de incidenten ex artikelen 351 en 843a Rv,
advocaat: mr. E.J.H. Zandbergen te Amsterdam ,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
verweerster in de incidenten ex artikelen 351 en 843a Rv,
advocaat: mr. D.W. Giltay Veth te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het arrest in het incident van 21 februari 2023 verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft het hof in het incident ex artikel 351 Rv de vordering van [appellant] tot schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep afgewezen en de beslissing over de kosten aangehouden tot dit eindarrest.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 april 2023 doen toelichten, [appellant] door zijn voornoemde advocaat alsmede door mr. J.A.G. de Boer, advocaat te Amsterdam , en [X] door haar voornoemde advocaat, allen aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het hof hebben overgelegd. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Tevens is aan beide partijen akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties, waarop zij over en weer ter zitting hebben gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in
principaal appel(in de hoofdzaak), na vermeerdering van eis, geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover de vorderingen in conventie van [X] zijn toegewezen en de vorderingen in reconventie van [appellant] zijn afgewezen en, voorts, de vorderingen van [X] alsnog zal afwijzen, voor recht zal verklaren dat a) de door [X] aan [appellant] verzonden facturen zien op werkzaamheden waarvoor reeds aan de vennootschappen facturen waren verzonden, dan wel b) de aan de vennootschappen verzonden facturen zien op werkzaamheden aan de woningen althans op werkzaamheden die in het geheel niet zijn uitgevoerd, [X] zal veroordelen tot betaling van € 77.078,34, te vermeerderen met het bedrag dat te veel inzake de woning te [plaats C] is betaald alsmede de door [appellant] geleden schade en, ten slotte, [X] zal veroordelen in de integrale proceskosten van [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep. In
incidenteel appelheeft [appellant] geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dit beroep zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten. In
het incident ex artikel 843a Rvheeft [appellant] gevorderd dat [X] wordt veroordeeld tot overlegging van de urenadministratie en de facturen van derden die ten grondslag liggen aan de facturen van [X] aan [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [X] in de kosten.
[X] heeft in
principaal appel(in de hoofdzaak), na vermeerdering van eis, geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten. In
incidenteel appelheeft [X] geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen en [appellant] zal veroordelen tot betaling aan [X] van een bedrag van (€ 785.031,94 + € 31.417,17 =) € 816.449,11 (inclusief btw), met wettelijke rente, en een bedrag van € 5.700,00 aan buitengerechtelijke kosten, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en de beslagkosten. In
het incident ex artikel 843a Rvheeft [X] geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [appellant] en veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten, inclusief de nakosten.
Partijen hebben in zowel principaal als incidenteel appel bewijs aangeboden.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.1.1.
Met
principale grief Iheeft [appellant] allereerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hierna onder 3.1 sub (vi),
etot en met
h, te noemen facturen niet zouden zijn voldaan, omdat alle hierna onder 3.1 sub (vi),
atot en met
dte noemen facturen die aan de vennootschappen zijn gericht (en zijn betaald) op dezelfde werkzaamheden zien als waarop de facturen gericht aan [appellant] (in privé) betrekking hebben, zodat deze (laatste) facturen ofwel niet geldig zijn ofwel reeds zijn betaald. Het hof zal hierna, bij vaststelling van de feiten (met name onder 3.1 sub (vii), met dit standpunt van [appellant] rekening houden.
2.1.2.
Voorts heeft [appellant] met deze grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] heeft gesteld dat de facturen voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats C] zijn betaald door [y] B.V. en dat [appellant] B.V. een voorschotnota van € 150.000,00 heeft betaald voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] . Het hof constateert dat [appellant] deze stelling weliswaar in eerste aanleg heeft betrokken (zie onder meer conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie onder bijvoorbeeld 11 en 53) – zodat de weergave ervan in het vonnis waarvan beroep juist was –, maar dat hij in hoger beroep een dergelijke splitsing onjuist acht en niet vindt stroken met een aantal andere rechtsoverwegingen. Ook met dit nieuwe standpunt van [appellant] in hoger beroep zal het hof daarom rekening houden.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [X] exploiteert een bouw- en aannemingsbedrijf.
(ii) [appellant] is enig bestuurder en indirect enig aandeelhouder van [appellant] B.V. en van [y] B.V. (verder: [y] ). Die ondernemingen zijn gevestigd aan de [A-straat] [01] te [plaats A] en beschikken over bedrijfspanden gelegen aan de [A-straat] [02] , [01] en [03] te [plaats A] .
(iii) [X] heeft aannemingswerkzaamheden uitgevoerd aan twee woningen van [appellant] in privé: een woning te [plaats C] en een woning te [plaats D] .
(iv) De verbouwing van de woning te [plaats C] is begonnen in 2017. De verbouwing van de woning te [plaats D] is gestart in maart 2018.
( v) Op 16 januari 2019 is een proces-verbaal van oplevering voor de verbouwing van de woning te [plaats C] opgemaakt en ondertekend door de bewoner van de woning (de ex-echtgenote van [appellant] ). Deze verbouwing is gestart in 2017 en in twee fasen opgeleverd: de eerste fase op 18 april 2018 en de gehele verbouwing op 16 januari 2019. In het proces-verbaal van de oplevering van 16 januari 2019 is vermeld als gebreken:
“onderdelen in werkvoorbereiding / besteld maar nog in overleg uit te voeren:
- aanpassen straatwerk en hekwerk voortuin
- plaatsen nieuwe voordeur
- aanleg steiger waterkant incl. botenlift.”
(vi) In het procesdossier bevinden zich onder meer de navolgende facturen van [X] .
a.
aFactuurnummer 1711005/121015 van 15 november 2017, gericht aan [y] voor een bedrag van € 210.212,79 (inclusief btw), betreffende:

Diverse (onderhouds)werkzaamheden buitenterrein [A-straat] [03]
Voor u diverse werkzaamheden verricht aan het buitenterrein inclusief diverse bijkomende werkzaamheden (…)”
bFactuurnummer 1809012/121022 van 21 september 2018 gericht aan [appellant] B.V. voor een bedrag van € 223.850,00, betreffende:

Diverse onderhoudswerkzaamheden [02] en [01] - [03]
Voor u verrichte onderhoudswerkzaamheden zoals besproken en in uw opdracht o.a. ophalen stelconplaten, divers bestratingswerk, goten en kolken stellen en schoonmaken, reparaties asfaltwerk, divers grond- en baggerwerk, beschoeiing nalopen, stellen en fixeren, sloot schoonmaken, opruimen terrein, gevel- en dakbeplatingen nalopen en schoonmaken, en alle overige bijkomende werkzaamheden.”
cBij conclusie van antwoord heeft [appellant] als productie 13 de volgende factuur overgelegd: Factuurnummer 1810001/121015 van 1 oktober 2018, gericht aan [y] , voor een bedrag van € 302.500,00 (inclusief btw), betreffende:

Nieuwbouw loods
Voor u te verrichten werkzaamheden zoals besproken en in uw opdracht inzake nieuw te bouwen loods aan de [A-straat] [01]
Termijn 1, voorschot i.v.m. voorbereidende werkzaamheden en inkoop € 250.000,00
(…)”
Op deze factuur staat handgeschreven:
“Nog niet betaald”.
dBij akte herstel producties, genomen op de rol van de geplande zitting op 17 maart 2020, heeft [appellant] bovenstaande productie 13 vervangen door de volgende productie 13, die bovendien als productie 3 bij de conclusie van antwoord is overgelegd: Factuurnummer 1810002/121015 van 1 oktober 2018, gericht aan [y] , voor een bedrag van € 157.300,00 (inclusief btw), betreffende:

Onderheid betonvloer
Voor u te verrichte werkzaamheden zoals besproken en in uw opdracht inzake nieuw te maken onderheid betonnen gedeelte terrein boven water tussen [01] en [03] waar voormalig kantoorark lag.
Termijn 1, voorschot i.v.m. voorbereidende werkzaamheden en inkoop € 130.000,00
(…)”
eFactuurnummer 1901010/121012 van 28 januari 2019, gericht aan [appellant] (in privé) voor een bedrag van € 1.808,16 (inclusief btw) betreffende het verhelpen van een lekkage aan de woning te [plaats D] .
fFactuurnummer 1902001/121012 van 1 februari 2019 gericht aan [appellant] (in privé) voor een bedrag van € 82.522,70 (inclusief btw), betreffende
“ [B-straat] te [plaats C] afrekening werkzaamheden fase 1, uitgevoerd tm 4e kwartaal 2017”.
gFactuurnummer 1902002/121012 van 1 februari 2019 gericht aan [appellant] (in privé) voor een bedrag van € 156.203,08 (inclusief btw), betreffende
“ [B-straat] te [plaats C] afrekening werkzaamheden fase 2, uitgevoerd vanaf 1e kwartaal 2018”
Op de specificatie van het gefactureerd werk staan onder meer de volgende posten vermeld, de bedragen zijn exclusief btw:
“(…)
17
Stucadoorswerk(…) € 2.530,90
18
Schilderwerk binnen en buiten(…) € 5.448,50
(…)
20
Aanpassen hekwerk voortuin(…) € 2.352,90
(…)
23
Nieuwe voordeur(…) € 3.793,35
(…)
26
Nieuw te maken steiger waterkant(…) € 27.200,00
(…)
28
Straatwerk voortuin(…) € 1.510,30
(…)”
hFactuurnummer 1902003/121012 van 1 februari 2019 gericht aan [appellant] (in privé) voor een bedrag van € 544.500,00 (inclusief btw), betreffende de verbouwing van de woning te [plaats D] aan [appellant] gestuurd. Op de factuur staat vermeld:
“(…)
Zoals afgesproken en conform uw opdracht uitbreidings- en verbouwingswerkzaamheden op regie verricht aan uw nieuwe woning (…), mondeling opgegeven richtprijs € 500.000,- excl. btw, afrekening achteraf op basis van werkelijke kosten.
Termijn 1 € 450.000,00
Btw 21% - 94.500,00
(…)”
(vii) De facturen opgenomen onder 3.1 sub (vi), a, b en d zijn voldaan door [y] en [appellant] B.V., de factuur onder 3.1 sub (vi), c is niet voldaan.
(viii) Bij e-mail van 14 februari 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan [X] geschreven:
“(…)
Tot mij wendde zich de besloten vennootschap [appellant] BV, met het verzoek haar alsmede de [appellant] in persoon, in deze bij te staan. (…)
Uw bedrijf heeft enkele diensten en werkzaamheden verricht voor clienten ten behoeve van onderhavige panden.
Helaas hebben cliënten wederom moeten constateren dat de reeds verrichte werkzaamheden diverse en ernstige gebreken vertonen, gemaakte afspraken niet dan wel niet tijdig worden nagekomen en dat U bovenmatige bedragen in rekening brengt voor voormelde diensten zonder overleg en toestemming.
Al uw (termijn)facturen, waaronder 1902003/121012 d.d. 01-02-2019 alsmede factuur 1809012/121022 d.d. 21 september 2018 ad euro 223.850,00 worden derhalve bij deze dan ook volledig betwist.
Cliënten hebben derhalve door uw toedoen en nalatigheid grote schade geleden, waarvoor wij U bij deze aansprakelijk stellen. Tevens stellen wij U bij deze namens clienten in gebreke.
Bij deze roepen wij namens clienten mede op grond van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van uw verplichtingen en voor zover vereist, de nietigheid dan wel ontbinding van alle tussen partijen eventueel bestaande overeenkomsten.
Namens clienten verzoeken en zonodig sommeren U derhalve bij deze alle werkzaamheden per direct te staken voor zover niet reeds heeft plaatsgevonden, alsmede er zorg voor te dragen dat uw werknemers alle panden/percelen verlaten met medeneming van hun eigen gereedschappen. De thans nog geplaatste bouwkeet dient zo spoedig mogelijk te worden opgehaald. De toegang tot alle panden is U reeds ontzegd.
(…)”
(ix) Bij e-mail van 22 februari 2019 heeft de advocaat van [X] aan de toenmalige gemachtigde van [appellant] een achttien pagina’s tellende prijsopgave van iedere post die is gefactureerd betreffende de verbouwing van de woning te [plaats D] , gestuurd.
( x) Op 12 maart 2019 heeft [X] na toestemming van de voorzieningenrechter conservatoir beslag laten leggen op de bankrekening en de woning van [appellant] .
(xi) De ex-echtgenote van [appellant] heeft op 28 januari 2020 op verzoek van [X] de volgende schriftelijke verklaring opgesteld, waarin zij over de verbouwing van de woning te [plaats C] heeft geschreven:
“(…)
De werkzaamheden die [X] , in opdracht van mijn ex-echtgenoot, [appellant] , heeft uitgevoerd aan mijn woning, welke ik na mijn scheiding ben gaan bewonen, zijn tot volle tevredenheid, deskundig en volledig volgens afspraak uitgevoerd.
Er zijn nog enkele werkzaamheden niet (…) uitgevoerd (…).
De nog niet uit te voeren werkzaamheden omvatten in hoofdlijn, het leveren en plaatsen van een nieuwe voordeur, het aanpassen van de voortuin en terrein afscheiding en het realiseren van een botensteiger.
(…)”
(xii) [appellant] heeft vanaf 1 november 2018 tot 1 mei 2019 een woning te [plaats E] gehuurd voor een bedrag van € 3.350,00 per maand.
(xiii) Op 3 mei 2019 heeft [appellant] een huurovereenkomst gesloten voor een andere woning te [plaats E] voor een periode van minimaal twaalf maanden voor een maandelijkse huur van € 5.700,00.
Procedure bij de rechtbank
3.2.
[X] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd, kort gezegd, a) voor recht te verklaren dat sprake is van wanprestatie door [appellant] in de betaling voor de verrichte werkzaamheden, b) [appellant] te veroordelen tot vergoeding aan [X] van een bedrag € 785.031,94 (inclusief btw) ter zake van de gefactureerde werkzaamheden (met wettelijke rente), c) [appellant] te veroordelen tot betaling van € 5.700,00 aan buitengerechtelijke kosten en d) [appellant] te veroordelen in de proceskosten, inclusief beslagkosten en nakosten. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en zelf
in reconventiegevorderd, kort gezegd, a) de overeenkomst tussen [X] en [appellant] inzake de werkzaamheden aan de woning in [plaats D] te ontbinden, b) [X] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 104.550,00, als schadevergoeding (met wettelijke rente), c) voor recht te verklaren dat door [y] betalingen zijn verricht ten bedrage van € 82.522,70 en € 156.203,08 die betrekking hebben op de werkzaamheden aan de woning in [plaats C] , alsmede dat door [appellant] B.V. een betaling is verricht ter hoogte van € 150.000,00 die betrekking heeft op de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] en d) [X] te veroordelen in de proceskosten, inclusief de nakosten. [X] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep
in conventie[appellant] veroordeeld tot betaling aan [X] van € 646.759,51 (inclusief btw en met wettelijke rente) aan hoofdsom, van € 5.008,80 aan buitengerechtelijke incassokosten en van € 1.085,50 aan beslagkosten, [appellant] veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten, en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft
in reconventievoor recht verklaard dat [appellant] de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot de verbouwing van zijn privéwoning te [plaats D] per 14 februari 2019 heeft ontbonden, het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen alsmede de gronden waarop die berusten komt [appellant] in principaal appel met acht grieven en komt [X] in incidenteel appel met drie grieven op.
Inhoud en gevolgen afspraken tussen partijen
3.4.
[X] betoogt met haar tweede grief dat partijen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk een richtprijs (door de rechtbank ‘kostenraming’ genoemd) van € 500.000,00 exclusief btw – ofwel een richtprijs van € 605.000,00 inclusief btw – hebben afgesproken voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] en dat de rechtbank ten onrechte het door haar gedane bewijsaanbod in dit verband heeft afgewezen. Het hof overweegt dat, wat van dit betoog ook zij, [X] in het geheel niet duidelijk heeft gemaakt op welke wijze deze grief tot toewijzing van haar vordering en tot afwijzing van de vordering van [appellant] kan leiden. Dit betekent dat het door [X] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd en dat
incidentele grief 2faalt.
3.5.
De tweede grief van [appellant] bevat een drietal onderdelen, die het hof achtereenvolgens zal behandelen.
3.5.1.
Het eerste onderdeel van de grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de jarenlange samenwerking die tussen [appellant] en [X] heeft bestaan, bestond uit door [X] uitgevoerde werkzaamheden aan het bedrijventerrein en de bedrijfspanden van de vennootschappen van [appellant] . Volgens [appellant] zag die eerdere samenwerking niet alleen op de bedrijventerreinen maar ook op eerdere werkzaamheden voor [appellant] in privé, wat door [X] wordt betwist. De strekking van de grief is kennelijk (zie de verwijzing naar memorie van grieven onder 14 en 15) om te kunnen concluderen (zie memorie van grieven onder 16) dat [X] in het verleden privéwerkzaamheden aan de vennootschappen van [appellant] declareerde en dat deze ook door de vennootschappen werden betaald. Dit volgt echter niet uit de productie waarnaar [appellant] in dit verband verwijst (een e-mail van [X] aan [naam 1] , werkzaam voor [appellant] , van 31 december 2013), waarin weliswaar de woorden ‘privé werkzaamheden’ voorkomen, maar waaruit op geen enkele wijze valt af te leiden wat voor werkzaamheden dat waren en dat die werkzaamheden aan de vennootschappen van [appellant] zijn gedeclareerd en door die vennootschappen zijn betaald.
3.5.2.
De grief richt zich in de tweede plaats tegen de overweging dat wat [plaats C] betreft een oplevering als bedoeld in art. 7:758 BW heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] kan dit niet het geval zijn geweest, omdat hijzelf opdrachtgever was en niet hij, maar zijn ex-echtgenote, bij die oplevering aanwezig is geweest. Ter zitting van het hof heeft [appellant] desgevraagd echter uitdrukkelijk (en tot tweemaal toe) verklaard dat hij met betrekking tot de werkzaamheden aan de woning te [plaats C] ‘alles aan zijn ex-echtgenote heeft overgelaten’. Daaruit trekt het hof de conclusie dat zijn ex-echtgenote, ook al was hij zelf opdrachtgever van die werkzaamheden, in elk geval door hem gemachtigd was (namens hem) de oplevering voor haar rekening te nemen. De stand van zaken met betrekking tot het werk aan de woning te [plaats C] is in de processen-verbaal van 18 april 2018 en 16 januari 2019 (zie productie 4 bij inleidende dagvaarding) vastgelegd, door de ex-echtgenote erkend en door [appellant] niet gemotiveerd betwist bij de e-mail van [appellant] van 14 februari 2019, maar pas bij memorie van grieven, waarmee niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:89 BW, zodat de stelling dat de staat van de werkzaamheden aan de woning te [plaats C] anders zou zijn geweest dan in de processen-verbaal vastgelegd, tardief is opgeworpen en wordt gepasseerd.
3.5.3.
Met zijn tweede grief lijkt [appellant] ten slotte te betogen (memorie van grieven onder 112) dat de rechtbank in haar overwegingen onvoldoende duidelijk is geweest over de gevolgen die het ontbreken van heldere afspraken tussen partijen voorafgaand aan de werkzaamheden moet hebben. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. De rechtbank overweegt, kort gezegd, dat die omstandigheid meebrengt dat [X] zijn achteraf aan [appellant] bekend gemaakt aanneemsom degelijk en controleerbaar dient te onderbouwen en dat die een redelijke prijs moet vormen voor de uitgevoerde werkzaamheden, dat [appellant] zijn betwisting tot betaling daarvan wegens geconstateerde gebreken in het werk – behalve als een oplevering heeft plaatsgevonden – niet (enkel) hierop kan gronden dat de uitgevoerde werkzaamheden achteraf niet aan zijn wensen of verwachtingen voldoen en dat dit anders kan zijn indien bepaalde werkzaamheden in het geheel niet zijn uitgevoerd of van slechte kwaliteit zijn. Het hof onderschrijft deze uitgangspunten – waarin besloten ligt dat [appellant] als opdrachtgever betere afspraken had moeten maken – geheel en maakt die tot de zijne. Wat [appellant] hieromtrent heeft betoogd kan aan de juistheid daarvan niet afdoen.
3.5.4.
De conclusie is dat
principale grief IIwordt verworpen.
Hebben de vennootschappen de privéwerkzaamheden betaald?
3.6.
De derde grief van [appellant] heeft betrekking op een (in r.o. 4.4 tot en met 4.11 door de rechtbank behandeld) belangrijk hoofdverweer van [appellant] , te weten dat een groot deel van de kosten van de verbouwingen van de privéwoningen van [appellant] te [plaats C] en [plaats D] is betaald door twee van zijn vennootschappen, [appellant] BV en [y] . Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.1.
De rechtbank heeft (impliciet) vooropgesteld dat de hiervoor onder 3.1 sub (vi), a, b en d genoemde facturen gericht aan de beide vennootschappen, gelet op de omschrijvingen van de werkzaamheden die daarop worden vermeld (werkzaamheden aan het bedrijventerrein en de bedrijfspanden van de vennootschappen), in beginsel betrekking hadden op werkzaamheden ten behoeve van die vennootschappen. Volgens de rechtbank is het verweer van [appellant] dat het daarbij eigenlijk ging om facturatie voor werkzaamheden ten behoeve van de beide privé woningen een bevrijdend verweer, ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast op [appellant] rusten. Het hof onderschrijft deze beide uitgangspunten ten volle.
3.6.2.
De rechtbank heeft vervolgens uitvoerig gemotiveerd waarom [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen hebben bedoeld de betaling van de hiervoor (onder 3.6.1) bedoelde facturen als voldoening van de kosten die [X] heeft gemaakt voor de werkzaamheden aan de privéwoningen van [appellant] . Mede in het licht daarvan had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij zijn stellingen op dit punt in hoger beroep nader zou specificeren en adstrueren. Dat heeft [appellant] onvoldoende gedaan. De stellingen waarmee [appellant] thans, in hoger beroep, zijn verweer tracht te onderbouwen zijn, mede in het licht van het gemotiveerde verweer hiertegen van de kant van [X] , onvoldoende specifiek en in elk geval onvoldoende toegelicht, zodat dit verweer als onvoldoende gemotiveerd moet worden gepasseerd. Het hof licht dit als volgt toe.
3.6.3.
[appellant] stelt in hoger beroep (zie memorie van grieven onder 114) dat hij per aan [y] of [appellant] B.V. gerichte factuur zal toelichten dat de werkzaamheden die daarop staan vermeld niet door [X] zijn uitgevoerd en ook nooit de bedoeling is geweest dat zij deze zou gaan uitvoeren, maar dat de facturen in werkelijkheid zagen op de werkzaamheden met betrekking tot de privéwoningen. Daartoe voert [appellant] met name aan dat de werkzaamheden die op de desbetreffende facturen worden vermeld niet, althans niet volledig, zijn verricht. Kennelijk komt zijn betoog in de kern neer op de algemene stelling dat als de ten behoeve van de beide vennootschappen wel verrichte werkzaamheden worden afgetrokken van de gefactureerde bedragen, een onverklaarbaar bedrag op de facturen overblijft dat dus wel betrekking
moethebben op de werkzaamheden voor de privéwoningen. In dat verband doet hij ook een beroep op het rapport van 28 maart 2021 van ing. [naam 2] van [projectmanagement] , de door hem ingeschakelde deskundige, waar deze (op blz. 16, laatste alinea) concludeert dat te dezer zake een niet verklaarbaar ‘over gedeclareerd’ bedrag van € 436.041,00 exclusief btw resteert. Deze zeer algemene stelling van [appellant] is echter gemotiveerd betwist door [X] (zie ook rapport deskundige, blz. 24, eerste zin antwoord op vraag a), onder meer met de navolgende stellingen:
- dat zij, zoals wordt bevestigd door [appellant] , reeds een kostenraming had afgegeven aan [appellant] voor een bedrag van bijna € 4.000.000,00, waarna in overleg met [appellant] reeds enkele facturen zijn verzonden, wat voor [appellant] financieel voordeel en voor [X] financieel nadeel meebracht (memorie van antwoord onder 4.3.3.);
- dat zij, anders dan [appellant] stelt, wel degelijk een aanvang had gemaakt met de gefaseerde uitbreidingsplannen van [appellant] (memorie van antwoord onder 4.3.4);
- dat [appellant] vergeet de gevolgen te vermelden die de beëindiging van deze opdracht door [appellant] bij e-mail van 14 februari 2019 (zie hiervoor onder 3.1 sub (viii)) heeft gehad (memorie van antwoord onder 4.3.6);
- dat [appellant] zelf stelt dat hij, hoewel hij volgens eigen zeggen een afspraak had met [X] over zakelijk (aan de vennootschappen) factureren ten aanzien van de privéwoningen, in het geheel geen besef had hoe die werkzaamheden in de facturen zouden worden verwerkt (memorie van antwoord onder 4.3.10).
In het licht van deze betwisting heeft [appellant] zijn stelling, dat een onverklaarbaar bedrag dat op de facturen overblijft betrekking
moethebben op de werkzaamheden voor de privéwoningen, onvoldoende onderbouwd.
3.6.4.
In de omschrijvingen op de facturen waar het hier om gaat is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat betaling van die facturen volgens partijen meebracht dat werd voldaan aan de verplichtingen die voor [appellant] voortvloeiden uit de werkzaamheden die [X] in zijn opdracht verrichtte aan de privéwoningen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen (onder 4.9.1) dat ook overigens geen stukken zijn overgelegd, bijvoorbeeld betalingsbewijzen, waarop een specifieke en/of een verduidelijkende omschrijving van het onderwerp van betaling (waarmee uiteraard wordt bedoeld: ‘ten behoeve van verbouwing woning te [plaats C] ’ dan wel ‘te [plaats D] ’) staat vermeld. Voor zover [appellant] in hoger beroep (memorie van grieven onder 134) heeft beoogd te stellen dat al in de e-mail van 14 februari 2019 van de toenmalige gemachtigde van [appellant] is aangevoerd dat met voldoening van de aan de vennootschappen gerichte facturen werkzaamheden in verband met de verbouwingen van de privéwoningen werden betaald, mist dit betoog feitelijke grondslag, omdat in die e-mail geen enkele aanwijzing daarvoor is te vinden. Ook de sommatiebrieven van [X] aan [y] en [appellant] B.V. van 19 februari 2020 en 21 juni 2021 bieden, anders dan [appellant] stelt, geen enkele steun voor de stelling dat de facturen aan deze vennootschappen bedoeld zouden zijn geweest voor betaling voor de werkzaamheden aan de privéwoningen.
3.6.5.
Uit het voorgaande volgt dat
principale grief IIIevenmin terecht is voorgesteld.
De verbouwing in [plaats C]
3.7.
[appellant] voert met zijn vierde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de facturen die betrekking hebben op de verbouwing van de woning te [plaats C] staat vermeld welke werkzaamheden zijn gefactureerd voor welke bedragen en dat de lijst van de in de facturen genoemde werkzaamheden en de hoogte per post niet door [appellant] zijn betwist. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.7.1.
[appellant] stelt in hoger beroep allereerst dat hij (alsnog) betwist dat alle beweerdelijk verrichte werkzaamheden in de woning te [plaats C] hebben plaatsgevonden en dat hij ook de hoogte per post betwist. Nu uit het (onder 3.6.3) genoemde rapport van de deskundige van 28 maart 2021 (verder: het deskundigenrapport) blijkt dat [X] excessief heeft gedeclareerd voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] ,
vermoedt[appellant] kennelijk dat dit ook het geval is met betrekking tot de woning te [plaats C] en verzoekt hij het hof om een deskundige te benoemen teneinde de redelijke kosten voor de woning te [plaats C] vast te stellen. Het hof oordeelt dat [appellant] aldus zijn betwisting onvoldoende concreet heeft toegelicht, zodat het hof aan deze (te) algemene betwisting voorbij gaat, evenals aan zijn (slechts op een vermoeden gebaseerde) verzoek om een deskundige te benoemen.
3.7.2.
[appellant] heeft voorts, en meer concreet, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten voor het stukadoorswerk en het schilderwerk aan de woning te [plaats C] (op factuur 1902002/121012 van [X] van 1 februari 2019 de posten 17 en 18) niet in mindering op die factuur dienen te worden gebracht. Volgens [appellant] zijn de schilder- en stukadoorswerkzaamheden niet door [X] , maar door een derde ( [naam 3] ), verricht en is logisch dat dit niet staat vermeld in het proces-verbaal van oplevering, omdat die werkzaamheden al waren verricht en dan dus ook niet als gebrek dan wel als te herstellen werk in het proces-verbaal worden opgenomen. [appellant] stelt dat hij (als productie 68 en productie 69) ter adstructie van zijn stelling een verklaring alsmede facturen van [naam 3] heeft overgelegd, maar het hof heeft in de stukken slechts tweemaal dezelfde verklaring van [naam 3] van 25 maart 2021 aangetroffen. Nu [appellant] aldus slechts een verklaring van [naam 3] heeft overgelegd waarin deze stelt dát hij schilder- en stukadoorswerkzaamheden zou hebben verricht in de woning te [plaats C] , maar achterwege heeft gelaten – wat op zijn weg had gelegen – de daarop betrekking hebbende facturen en betalingsbewijzen zelf in het geding te brengen, concludeert het hof dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en passeert het hof deze stelling.
3.7.3.
Het voorgaande brengt mee dat
principale grief IVeveneens faalt.
3.8.
Met haar eerste grief betoogt [X] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen recht heeft op betaling van de niet door haar uitgevoerde werkzaamheden aan de voortuin, aan de voordeur en voor de aanleg van de steiger. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.8.1.
[X] heeft betoogd dat zij voor de werkzaamheden aan de voortuin, aan de voordeur en voor de aanleg van de steiger (op factuur 1902002/121012 van [X] van 1 februari 2019 de posten 20 en 28, 23 en 26) de benodigde materialen heeft ingekocht en het werk wilde uitvoeren, maar dat haar de toegang tot het pand en dus het werk is ontzegd door [appellant] . Volgens [X] moet [appellant] dan in elk geval de kosten voor die materialen vergoeden. Naar het oordeel van het hof heeft [X] terecht aangevoerd dat zij niet toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens [appellant] omdat zij de desbetreffende werkzaamheden niet heeft uitgevoerd vóór 14 februari 2019 – de dag waarop haar de toegang tot de panden van [appellant] is ontzegd – of omdat zij de benodigde materialen die zij had ingekocht niet aan [appellant] heeft overgedragen. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit die conclusie zou moeten worden getrokken. Dit betekent dat de opzegging door [appellant] van de overeenkomst met [X] op 14 februari 2019 tot gevolg heeft gehad dat [X] aanspraak kan maken op betaling door [appellant] van een prijs die moet worden berekend op de voet van artikel 7:764 lid 2 (tweede zin) BW (zie ook nader hierna onder 3.9.1). [X] heeft echter geen deugdelijke berekening overgelegd waaruit volgt wat haar, aldus berekend, toekomt en evenmin gegevens verschaft op basis waarvan een dergelijke berekening zou kunnen worden gemaakt, en daarmee niet aan de op haar rustende mededelingsplicht voldaan (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8728). Uit een en ander volgt, zoals de rechtbank ook heeft gedaan, dat de gefactureerde kosten voor de hiervoor genoemde werkzaamheden in mindering moeten worden gebracht op de gefactureerde bedragen met betrekking tot de verbouwing van de woning te [plaats C] .
3.8.2.
De conclusie is dat ook
incidentele grief 1wordt verworpen.
De verbouwing in [plaats D]
3.9.
De vijfde grief van [appellant] heeft betrekking op de vraag welk bedrag [X] als aannemer aan [appellant] als opdrachtgever in rekening mag brengen voor haar werkzaamheden in verband met de verbouwing van de privéwoning te [plaats D] . Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.9.1.
Partijen zijn het erover eens dat in dit kader ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] de overeenkomst met [X] heeft opgezegd op de voet van artikel 7:764 lid 1 BW, zodat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van artikel 7:764 lid 2 BW. Nu geen vaste aanneemsom tussen partijen is overeengekomen, is in het bijzonder de tweede zin van het tweede lid van artikel 7:764 BW van toepassing.
3.9.2.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] – globaal – heeft aangevoerd dat het door [X] gefactureerde bedrag van € 546.306,16 (inclusief btw) voor de woning te [plaats D] geen redelijke prijs is, maar absurd hoog, en dat uit zijn berekeningen volgt dat dit maximaal € 250.000,00 zou moeten bedragen op basis van gangbare tarieven voor een verbouwing. Hij heeft zich daarbij onder meer beroepen op de (niet nader onderbouwde) stelling dat een gangbare aanneemsom voor een verbouwing is gebaseerd op € 350,00 per kubieke meter (hetgeen in dit geval zou neerkomen op een aanneemsom van € 271.460,00). Met dit verweer heeft [appellant] echter niet concreet de omvang van het werk aan de woning te [plaats D] of de daarvoor in rekening gebrachte kosten zoals die blijken uit de e-mail van 22 februari 2019, betwist. De opsomming van [appellant] over het volgens hem uitgevoerde werk weerspreekt immers niet de door [X] opgestelde gedetailleerde lijst van werkzaamheden en materialen als opgenomen in de e-mail van 22 februari 2019 en de toelichting van [X] daarbij dat het in dit geval om een – gelet ook op de materiaalkeuze – kostbare verbouwing gaat. Daarom wordt ervan uitgegaan dat [X] zijn factuur voldoende degelijk en controleerbaar heeft onderbouwd, zij het dat daarop de kosten van de uitbouw en het leggen van de vloer (alsmede de opslag daarover) in mindering moeten worden gebracht, aldus (nog steeds en deels samengevat) de rechtbank.
3.9.3.
[appellant] heeft in hoger beroep – ter adstructie van zijn hoofdbetoog dat [X] een (veel) te hoog bedrag in rekening heeft gebracht voor de verbouwing van de woning te [plaats D] – het deskundigenrapport in het geding gebracht. De bezwaren die [X] tegen de wijze van totstandkoming van dit rapport heeft ingebracht, zijn voor het hof niet dusdanig zwaarwegend dat deze moeten meebrengen dat aan de inhoud van dit rapport in beginsel geen serieuze waarde toekomt. [X] heeft wel terecht aangevoerd dat in het rapport geen melding wordt gemaakt van de opzegging door [appellant] van de overeenkomst, waardoor de rechtsgevolgen van artikel 7:764 lid 2 BW zijn ingetreden. Juist is dus dat in het deskundigenrapport – dat, voor zover hier van belang, antwoord geeft op de vraag of in redelijkheid kan worden vastgesteld welke werkzaamheden [X] in redelijkheid heeft uitgevoerd in de periode januari 2017 tot 28 maart 2021 aan de privéwoning te [plaats D] – een, kort gezegd, redelijke prijs wordt bepaald voor die werkzaamheden, terwijl het hier moet gaan om toepassing van de in artikel 7:764 lid 2 BW bepaalde maatstaf. Dat van die maatstaf is uitgegaan, blijkt dus niet uit het rapport. [X] zelf heeft echter niet gesteld en inzichtelijk gemaakt wat de betekenis van de opzegging moet zijn voor de inhoud van het deskundigenrapport, met name niet dat toepassing van die maatstaf tot andere inhoudelijke resultaten dan waartoe de deskundige in zijn rapport komt moet leiden en, zo ja, tot welke. Bovendien heeft [X] in het algemeen de juistheid van de inhoud van dit rapport onvoldoende betwist. Op grond van een en ander stelt het hof de vergoeding die aan [X] toekomt voor haar werkzaamheden aan de woning te [plaats D] in beginsel vast op een bedrag van € 278.822,00 (exclusief btw).
3.9.4.
[appellant] heeft aangevoerd dat op dit laatste bedrag verder nog een bedrag van € 62.856,12 in mindering moet worden gebracht, omdat de deskundige bij zijn berekening geen rekening heeft gehouden met de door [appellant] dan wel een van de vennootschappen direct betaalde kosten aan de onderaannemers van [X] . Dit betreft een totaalbedrag dat aan Hoekwater is betaald van € 47.602,78 (inclusief btw) en een aan De Niet betaald bedrag van € 15.253,34 (inclusief btw). Omdat [X] deze stelling onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof het totaalbedrag van € 62.856,12 in mindering brengen op het door de deskundige vastgestelde bedrag voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] . Dit betekent dat het door [appellant] in totaal verschuldigde bedrag voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] neerkomt op (€ 278.822,00 + 21% btw =) € 337.374,62 minus € 62.856,12 = € 274.518,50 (inclusief btw).
3.9.5.
Uit het voorgaande volgt dat
principale grief Vslaagt.
3.10.
Met haar derde grief betoogt [X] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de werkzaamheden met betrekking tot de uitbouw en het leggen van de (parket)vloer onderdeel uitmaakten van de (betwiste) kostenraming van [X] ter hoogte van ongeveer € 500.000,00. Volgens [X] maakten zij daarvan geen deel uit en heeft de rechtbank daarom ten onrechte van het door haar aan [appellant] gefactureerde bedrag van € 544.500,00 (inclusief btw) een bedrag van € 70.000,00 voor de uitbouw, een bedrag van € 18.000,00 voor het leggen van de vloer en een bedrag van € 8.096,00 (de opslag van 9,2% over deze bedragen) afgetrokken en voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] in totaal een bedrag van € 448.404,00 (inclusief btw) toegewezen. Omdat het hof blijkens het voorgaande (onder 3.9 e.v.) ter bepaling van het door [appellant] in totaal verschuldigde bedrag voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] uitgaat van het deskundigenrapport, waarin de uitbouw en het leggen van de vloer niet door de deskundige als posten in zijn berekening zijn meegenomen, is het hier door [X] ontwikkelde betoog thans niet meer van belang. Dit heeft tot gevolg dat
incidentele grief 3faalt.
3.11.
Met zijn zevende grief voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot schadevergoeding, bestaande uit een bedrag van € 19.400,00 aan door hem betaalde kosten voor herstelwerkzaamheden en een bedrag van € 85.150,00 althans € 24.300,00 aan door hem betaalde huur voor woningen te [plaats E] in de periode van 1 november 2018 tot en met 1 mei 2020, niet heeft toegewezen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.11.1.
Voorop moet worden gesteld dat het in het onderhavige geval gaat om toepassing van de in artikel 7:764 lid 2 BW bepaalde maatstaf en dat het door [appellant] in totaal verschuldigde bedrag voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] dient te worden berekend op basis van het deskundigenrapport (zie hiervoor onder 3.9 e.v.). Daarmee krijgt [X] , kort gezegd, een redelijke vergoeding betaald die in overeenstemming is met de kwantiteit én de kwaliteit van de feitelijk door haar verrichte werkzaamheden (inclusief kosten en winst). In dat licht bezien ligt niet voor de hand dat [appellant] als voormalig opdrachtgever nog een vordering tot schadevergoeding kan instellen wegens vermeende gebreken. Daaraan voegt het hof nog (ten overvloede) het volgende toe.
3.11.2.
[appellant] kan ook geen vordering tot schadevergoeding wegens vermeende gebreken meer instellen omdat hij weliswaar stelt dat hij heeft geklaagd, maar niet heeft gesteld dat en wanneer hij [X] ter zake in gebreke heeft gesteld.
3.11.3.
Wat betreft de vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding wegens door hem betaalde huur voor woningen te [plaats E] – wat volgens hem nodig was omdat de woning te [plaats D] niet, zoals volgens [appellant] door [X] was toegezegd, vóór 1 december 2018 was verbouwd – geldt het volgende. Ook deze vordering komt op nog andere gronden niet voor toewijzing in aanmerking. Zo heeft [appellant] onder meer, gelet op de betwisting daarvan door [X] , onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat tussen partijen een fatale datum was afgesproken waarop de werkzaamheden voor de woning te [plaats D] moesten zijn afgerond en dat de afrondende werkzaamheden de periode hebben beslagen die [appellant] stelt. Ook hier heeft [appellant] niet aan zijn stelplicht voldaan.
3.11.4.
Het voorgaande brengt mee dat
principale grief VIIevenmin slaagt.
Eisvermeerderingen [appellant] en [X]
3.12.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis in die zin vermeerderd dat hij, kort samengevat en voor zover thans relevant, vordert dat het hof niet hem zal veroordelen tot betaling aan [X] van een hoofdsom, maar [X] zal veroordelen tot betaling van een hoofdsom van € 77.078,34 aan hem. Daartoe voert hij (subsidiair) aan, (wederom) kort samengevat, dat [y] en [appellant] B.V. op de aan hen door [X] verzonden facturen substantiële bedragen onverschuldigd hebben betaald, dat de daaruit voor deze vennootschappen resulterende vorderingen uit onverschuldigde betaling aan [appellant] zijn gecedeerd en dat [appellant] , als deze bedragen worden afgetrokken van het door [appellant] aan [X] te betalen bedrag (volgens diens facturen met betrekking tot de verbouwing van de woningen te [plaats C] en te [plaats D] ), per saldo een vordering op [X] heeft in plaats van het omgekeerde. Het hof overweegt dat het de primaire stelling van [appellant] – te weten dat een groot deel van de kosten van de verbouwingen van de privéwoningen van [appellant] te [plaats C] en [plaats D] is betaald door deze twee vennootschappen – hiervoor (onder 3.6 e.v.) reeds heeft verworpen. Met de hier aan de orde zijnde subsidiaire stelling doet [appellant] als (tweede) verweer deels op de voet van artikel 6:127 BW een beroep op verrekening en stelt hij deels (voor een bedrag van € 77.078,34) een zelfstandige vordering in. Ook als bij wege van veronderstelling ervan wordt uitgegaan dat de cessie van de (vermeende) vorderingen van de beide vennootschappen op [X] rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, wat [X] betwist, wordt dit beroep van [appellant] op verrekening verworpen en wordt de door hem ingestelde (vermeerderde) vordering afgewezen. Het gaat bij de vermeende tegenvorderingen van de beide vennootschappen immers om door [X] gemotiveerd betwiste vorderingen ter zake waarvan [appellant] de stelplicht en bewijslast heeft en die in rechte hetzij zullen worden afgedaan op (het niet voldaan hebben aan) de stelplicht, hetzij nadere bewijslevering vereisen, dus om vorderingen waarvan op dit moment de inhoud nog niet zodanig is bepaald dat zij zonder meer vaststaan. Het deskundigenrapport waarop [appellant] zich beroept heeft geen rekening gehouden met het feit dat de opdracht is opgezegd en dat [X] aanspraak heeft op een vergoeding voor misgelopen winst. Dit alles betekent dat voor verrekening door [appellant] op dit moment geen plaats is omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (zie artikel 6:136 BW) en dat voor toewijzing van de (voor een bedrag van € 77.078,34) zelfstandige vordering op dit moment geen plaats is omdat deze thans in elk geval als onvoldoende gemotiveerd moet worden aangemerkt. Het debat tussen partijen is in dit verband onvoldoende uitgekristalliseerd. Daarbij merkt het hof nog op dat het eerst ter zitting door [appellant] ontwikkelde betoog omtrent de (beweerdelijk) onterechte opslagen door het hof als een nieuwe, en dus te late grief wordt beschouwd, zodat ook hieraan wordt voorbijgegaan.
3.13.
Ook [X] heeft in hoger beroep van haar kant haar eis vermeerderd met een bedrag van € 31.471,17 (inclusief btw). Deze eisvermeerdering is gegrond op het feit dat aanvankelijk ter zake van de verbouwing te [plaats D] door [X] een bedrag van € 450.000,00 is gevorderd, terwijl de zogenoemde regielijst (zie productie 8 bij inleidende dagvaarding) sluit op een bedrag van € 476.009,23, zodat een bedrag van € 26.009,23 (exclusief btw) nog niet in rekening was gebracht. Het hof volgt voor de berekening van het door [appellant] in totaal verschuldigde bedrag voor de werkzaamheden aan de woning te [plaats D] echter het deskundigenrapport (zie hiervoor onder 3.9 e.v.), zodat de regielijst daarin geen rol speelt en de daarop gebaseerde vermeerdering van eis dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Berekening toe te wijzen vorderingen (exclusief proceskosten)
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat de hoofdvordering van [X] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 196.549,35 inclusief btw (verbouwing [plaats C] ) + € 274.518,50 inclusief btw (verbouwing [plaats D] ) + € 1.806,16 inclusief btw (factuur lekkage [plaats D] ) = € 472.874,01 inclusief btw. Het hof ziet geen aanleiding de ingangsdata van de wettelijke rente over deze bedragen te wijzigen ten opzichte van wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, met dien verstande dat “het overige bedrag” thans een bedrag van € 221.067,85 is. De door [X] gevorderde beslagkosten ten bedrage van € 1.085,50 blijven toewijsbaar. De door [X] gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen, gelet op de lagere hoofdsom die zal worden toegewezen, worden vastgesteld op een bedrag van € 4.139,37. Dit alles, alsmede wat hierna (onder 3.18) zal worden overwogen, brengt mee dat
principale grief VIgedeeltelijk slaagt en gedeeltelijk faalt.
Incident ex artikel 843a Rv en integrale proceskosten
3.15.
[appellant] heeft bij memorie van grieven onder meer een incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingesteld. Deze vordering heeft met name betrekking heeft op een belangrijk hoofdverweer van [appellant] , te weten dat een groot deel van de kosten van de verbouwingen van de privéwoningen van [appellant] te [plaats C] en [plaats D] is betaald door twee van zijn vennootschappen, [appellant] B.V. en [y] . Hieromtrent heeft het hof hiervoor al, kort samengevat (onder 3.6.2), overwogen dat de stellingen waarmee [appellant] thans, in hoger beroep, zijn verweer tracht te onderbouwen, mede in het licht van het gemotiveerde verweer hiertegen van de kant van [X] , onvoldoende specifiek en in elk geval onvoldoende toegelicht zijn, zodat dit verweer als onvoldoende gemotiveerd moet worden gepasseerd. Dit brengt mee dat [appellant] geen rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv heeft bij zijn onderhavige vordering en dat deze dus dient te worden afgewezen.
3.16.
[appellant] heeft voorts onder meer gevorderd [X] te veroordelen tot betaling van de integrale proceskosten (memorie van grieven onder 179 e.v.). Een dergelijke veroordeling kan slechts aan de orde zijn als door in rechte te procederen onrechtmatig wordt gehandeld op de voet van artikel 6:162 BW, wat slechts het geval is indien van de bevoegdheid om te procederen misbruik wordt gemaakt in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW. Daarvoor is veel meer nodig dan het enkele feit dat een wederpartij in het ongelijk wordt gesteld. Voldoende feiten en omstandigheden waaruit een dergelijke conclusie wel kan worden getrokken heeft [appellant] echter in het geheel niet gesteld, zodat zijn vordering dient te worden afgewezen.
Bewijsaanbod en slotsom
3.17.
Zowel [appellant] als [X] heeft geen voldoende concrete en voldoende toegelichte stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun beider bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.18.
De slotsom luidt dat het principale appel ten dele slaagt en ten dele faalt, en dat het incidentele appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal deels worden vernietigd en deels worden bekrachtigd. Om redenen van overzichtelijkheid zal het hof het gehele dictum opnieuw formuleren. Omdat partijen in het principale appel over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten daarvan en van het geding in eerste aanleg in conventie te compenseren als hierna in het dictum bepaald. [appellant] zal (opnieuw) worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie. [X] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidentele appel. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incident ex artikel 351 Rv en in die van het incident ex artikel 843a Rv. Dit betekent dat
principale grief VIIIgedeeltelijk slaagt en gedeeltelijk faalt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en
opnieuw recht doende:
in oorspronkelijke conventie
a.
averoordeelt [appellant] tot betaling aan [X] van een bedrag van € 472.874,01 (zegge: vierhonderdtweeënzeventigduizend achthonderdvierenzeventig euro en 1 eurocent) inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.806,16 vanaf 12 februari 2019, over het bedrag van € 250.000,00 vanaf 16 februari 2019 en over het resterende bedrag van € 221.067,85 vanaf 18 november 2020;
bveroordeelt [appellant] tot betaling aan [X] van een bedrag van € 4.139,37 aan buitengerechtelijke incassokosten;
cveroordeelt [appellant] tot betaling aan [X] van een bedrag van € 1.085,50 aan beslagkosten;
dcompenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ewijst het meer of anders gevorderde af;
in oorspronkelijke reconventie
fverklaart voor recht dat [appellant] de overeenkomst tussen partijen betreffende de verbouwing van zijn privéwoning te [plaats D] per 14 februari 2019 heeft ontbonden;
gwijst het meer of anders gevorderde af;
hveroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 3.414,00 voor salaris advocaat,
en voorts:
compenseert de proceskosten van het geding in principaal appel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [X] in de proceskosten van het geding in incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellant] gevallen, op nihil voor verschotten, op € 3.481,00 voor salaris advocaat en op € 163,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incident ex artikel 351 Rv en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 3.481,00 voor salaris;
wijst de vordering van [appellant] in het incident ex artikel 843a Rv af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incident ex artikel 843a Rv en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 3.481,00 voor salaris;
verklaart alle bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D.J. van der Kwaak en S. van Gulijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023.