ECLI:NL:GHAMS:2023:1476

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.299.431/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van een strook grond en verjaring in civiel recht

In deze zaak gaat het om de eigendom van een strook grond tussen twee percelen, die in geschil is tussen [appellante] en [geïntimeerde]. [appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat de strook grond eigendom is van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] sinds 14 oktober 2015 eigenaar is van het PMT-gebouw en dat [appellante] sinds 30 december 1991 volledig eigenares is van de woning aan de [straatnaam] 78. De kernvraag in deze procedure is of de strook grond aan [geïntimeerde] of aan [appellante] toebehoort, waarbij [appellante] zich beroept op verjaring. Het hof heeft vastgesteld dat de strook grond voor het overgrote deel aan [geïntimeerde] toebehoort, maar dat een klein deel aan [appellante] in eigendom toebehoort. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de eigendomsgrenzen vastgesteld, waarbij het ook heeft geoordeeld dat [appellante] geen dwangsommen heeft verbeurd op basis van het eerdere vonnis. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft de partijen veroordeeld tot het ontruimen van de strook grond voor zover deze aan [geïntimeerde] toebehoort.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.299.431/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/306674 / HA ZA 20-556
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2023
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. Mekkelholt te Den Helder.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 6 juli 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2021, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Bij arrest van 21 september 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast. Deze mondelinge behandeling heeft geen doorgang gevonden.
Daarna hebben partijen de volgende stukken overgelegd:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 mei 2023 doen toelichten, beiden door hun voornoemde advocaten, mr. Mekkelholt aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en de vorderingen van [appellante] in die zin zal toewijzen dat a) voor recht wordt verklaard dat de (hierna onder 3.1 sub (iv) nader omschreven) strook grond (verder: de strook grond) zoals weergegeven op de tekening bij productie 3 inleidende dagvaarding eigendom is van [appellante] althans dat de kadastrale grens tussen de percelen van [geïntimeerde] en [appellante] loopt zoals weergegeven op de tekening bij productie 13 van [appellante] en (in beide gevallen) niet belast is met een recht van gebruik en/of een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van [geïntimeerde] , b) [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot medewerking aan overdracht van de strook grond althans van het aan hem toebehorende deel daarvan aan [appellante] dan wel wordt bepaald dat het arrest de akte van levering vervangt of een dwangvertegenwoordiger wordt aangewezen, c) [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 5.100,39 ter zake van schadevergoeding en d) voor recht wordt verklaard dat [appellante] aan [geïntimeerde] uit hoofde van het vonnis waarvan beroep geen dwangsommen is verschuldigd en/of zal worden, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Geen van beide partijen heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 tot en met 3.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan, aangevuld met enkele feiten die inmiddels eveneens tussen partijen vaststaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Vaststaande feiten
( i) [geïntimeerde] is sinds 14 oktober 2015 eigenaar van het zogenoemde PMT-gebouw aan de [straatnaam] 76-77 te [plaats] (verder: het PMT-gebouw). [geïntimeerde] woont niet zelf in het PMT-gebouw.
(ii) [appellante] was sinds 1 juli 1981 voor de helft eigenares van de woning aan de [straatnaam] 78 te [plaats] (verder: de woning). Sinds 30 december 1991 is zij volledig eigenares van de woning.
(iii) De ligging van de percelen volgt uit onderstaande kadastrale tekening. Daarop is het perceel van [geïntimeerde] met de kadastrale nummers 11066, 11065 een 11064 en dat van [appellante] met de kadastrale nummers 13959 en 13958 weergegeven:
(iv) Tussen het PMT-gebouw en de woning ligt de strook grond. De strook grond, ongeveer 50 cm breed en 22 meter lang, begint aan de voorkant van het PMT-gebouw aan de [straatnaam] en loopt door tot aan de achterzijde van dat gebouw aan de Achter [straatnaam] (op bovenstaande kadastrale tekening is het begin en het einde van de strook grond tussen de beide percelen met twee rondjes aangegeven). Voor de ingang van de strook grond aan de kant van de Achter [straatnaam] stond in 1981 een verrot hek dat [appellante] op enig moment door een soort schutting heeft vervangen. Voor de ingang van de strook grond aan de kant van de [straatnaam] stond destijds een door de eigenaar van het PMT-gebouw op enig moment geplaatst hek (gevormd door latten met dwarslatten). Halverwege de strook grond, ter hoogte van de achterzijde van het woonhuis van [appellante] , bevindt zich een gemetselde muur die op dat punt de strook grond afsluit. [appellante] heeft via een poort in haar tuin toegang tot de strook grond.
( v) Op 23 april 2019 heeft op verzoek van [geïntimeerde] een door het Kadaster uitgevoerde grensreconstructie plaatsgevonden. Het Kadaster heeft naar aanleiding daarvan de navolgende veldwerktekening in het Relaas van bevindingen opgemaakt. De stippellijn van noord naar zuid is hierop de kadastrale erfgrens:
(vi) Bij brief van 23 juni 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven dat zij niet (tijdig) heeft voldaan aan de in het vonnis waarvan beroep opgenomen veroordeling tot ontruiming van de strook grond en het daarin gegeven verbod om daarop of daarover water of vuilnis af te voeren en te lozen en dat uit dien hoofde dwangsommen zijn verbeurd.
(vii) Op 23 augustus 2021 heeft op verzoek van [appellante] een door het Kadaster uitgevoerde grensreconstructie plaatsgevonden. Het Kadaster heeft naar aanleiding daarvan de navolgende veldwerktekening in het Relaas van bevindingen opgemaakt. De stippellijn is hierop de kadastrale erfgrens:
(viii) Bij brief van 6 september 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerde] opnieuw aan [appellante] geschreven dat zij niet (tijdig) heeft voldaan aan de in het vonnis waarvan beroep opgenomen veroordeling tot ontruiming en het daarin gegeven verbod en aanspraak gemaakt op (beweerdelijk) verbeurde dwangsommen.
Procedure bij de rechtbank
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank
primaira) voor recht verklaart dat de strook grond eigendom is van [geïntimeerde] en niet belast is met een recht van gebruik en/of een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van [appellante] , b) [appellante] veroordeelt – als wordt geoordeeld dat zij door middel van verjaring eigenares van de strook grond is geworden – tot overdracht van die strook aan [geïntimeerde] , althans c) [appellante] veroordeelt [geïntimeerde] vrije en onbelemmerde toegang tot de strook grond te verlenen althans mee te werken aan de vestiging van een wederzijdse erfdienstbaarheid, voorts d) [appellante] veroordeelt om de toegang tot de strook grond vanaf haar perceel af te sluiten en die strook te ontruimen en het overhangende hekwerk te verwijderen alsmede e) [appellante] verbiedt nog langer water of vuilnis af te voeren en te lozen op de strook grond, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met wettelijke rente. [appellante] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en zelf
in reconventiegevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank voor recht verklaart dat de strook grond door middel van verjaring haar eigendom is geworden en niet belast is met een recht van gebruik en/of een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van [geïntimeerde] en bepaalt dat [geïntimeerde] een onderzoek moet dulden aan twee luchtafvoeren in de buitenmuur van het PMT-gebouw en hem veroordeelt maatregelen te treffen als het resultaat daarvan is dat die afvoeren niet aan het Bouwbesluit voldoen, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep
in conventievoor recht verklaard dat de strook grond eigendom is van [geïntimeerde] en niet belast is met een recht van gebruik en/of een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van [appellante] , [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om de strook grond te ontruimen en ontruimd te houden en verboden water of vuilnis af te voeren en te lozen op de strook grond en, ten slotte, [appellante] veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten en met wettelijke rente. De rechtbank heeft
in reconventiede vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in hoger beroep met 13 grieven op.
Kernvraag
3.4.
De kernvraag waar het in het onderhavige geschil om gaat is of de strook grond aan [geïntimeerde] of aan [appellante] in eigendom toebehoort.
3.4.1.
Voor de beantwoording van die vraag is – naast het beroep op verjaring dat [appellante] ten aanzien van de
gehelestrook grond doet – met name relevant of, zoals [appellante] verdedigt, de stippellijnen in de kadastrale veldwerktekeningen – waarop in beide gevallen de erfgrens niet samenvalt met de buitenmuur van het PMT-gebouw of van de woning, maar ergens in het midden van de strook grond loopt – de huidige eigendomsgrens weergeven dan wel, zoals [geïntimeerde] aanvoert, ervan moet worden uitgegaan dat die eigendomsgrens samenvalt met de oorspronkelijke buitenmuur van de woning met toebehoren van [appellante] .
3.4.2.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat voor bepaling wie in privaatrechtelijke zin eigenaar is van de strook grond, op zichzelf niet doorslaggevend is waar volgens (een grensreconstructie van) het Kadaster de erfgrens tussen de beide percelen loopt. Het Kadaster – waarin, kort gezegd, wordt aangegeven wie welke rechten heeft met betrekking tot een bepaald registergoed – is immers een instituut van publiekrechtelijke aard en kan daarom geen afbreuk doen aan een rechtstoestand zoals die volgens het privaatrecht is. Dit betekent overigens niet dat de erfgrens tussen de beide percelen niet zou
kunnenworden gevormd door de stippellijnen in de kadastrale veldwerktekeningen.
Beroep op verjaring [appellante]
3.5.
[appellante] heeft zich in eerste aanleg erop beroepen dat zij eigenares van de gehele strook grond is geworden door middel van verjaring.
3.5.1.
In dit verband doet [appellante] primair expliciet een beroep op verkrijgende verjaring te goeder trouw, waarbij zij doelt op de verjaring van artikel 3:99 lid 1 BW, en meer impliciet op verkrijgende verjaring niet te goeder trouw, doelend op de verjaring van artikel 3:105 lid 1 BW (zie onder andere conclusie van antwoord in conventie tevens inhoudende eis in voorwaardelijke reconventie onder 21). Voor beide vormen geldt dat op [appellante] de stelplicht en de bewijslast rust.
3.5.2.
Voor verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 lid 1 BW is, naast inbezitneming, onder meer vereist dat het bezit onafgebroken is geweest en dat de bezitter te goeder trouw is. Aan dit laatste is ingevolge artikel 3:118 lid 1 BW voldaan indiende bezitter zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen. [appellante] heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit kan worden afgeleid, zodat haar beroep op verkrijgende verjaring reeds hierom faalt.
3.5.3.
Daarnaast geldt voor zowel de verkrijgende verjaring te goeder trouw als de verkrijgende verjaring niet te goeder trouw dat voldaan moet zijn aan het vereiste van inbezitneming. Bij de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, wordt bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Alle omstandigheden van het geval moeten daartoe tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.5.4.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellante] ook niet aan het vereiste van inbezitneming heeft voldaan. Daartoe onderschrijft het hof allereerst wat de rechtbank hieromtrent (in r.o. 6.6) heeft overwogen en maakt dat tot het zijne. Deze overwegingen houden, samengevat, het volgende in. Toen [appellante] in 1981 haar perceel verwierf, was de strook aan beide zijden afgesloten met hekken, die destijds niet door haar zijn geplaatst. Los daarvan kan het afsluiten van een steeg met een hek niet als inbezitneming worden gekwalificeerd. Het is niet ongebruikelijk dat een steeg tussen twee panden wordt afgesloten met hekken om onbevoegden te weren. Dat wil nog niet zeggen dat de plaatser van het hek bezit uitoefent. Ook het plaatsen van enkele kratten is niet voldoende voor inbezitneming. Aan deze overwegingen van de rechtbank voegt het hof vervolgens nog toe dat [appellante] met name heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen waarin zodanige gedragingen van [appellante] liggen besloten dat [geïntimeerde] althans diens rechtsvoorganger(s), tegen wie de verjaring liep, daaruit niet anders kon(den) afleiden dan dat [appellante] pretendeerde eigenaar te zijn, zodat [geïntimeerde] althans diens rechtsvoorganger(s) tijdig maatregelen kon(den) nemen om de inbreuk op hun recht te beëindigen. Ook op deze grond faalt het beroep van [appellante] op verkrijgende verjaring, zowel die te goeder trouw als die niet te goeder trouw.
3.5.5.
Het voorgaande brengt mee dat
grief 12faalt.
Waren woningen [straatnaam] 77 en 78 tegen elkaar aangebouwd?
3.6.
Voor de vraag of de erfgrens ergens in het midden van de strook grond loopt zoals de kadastrale veldwerktekeningen aangeven dan wel samenvalt met de oorspronkelijke buitenmuur van de woning met toebehoren van [appellante] (zie hiervoor onder 3.4.1), is beslissend of de woningen aan de [straatnaam] 77 (inmiddels vervangen door het huidige PMT-gebouw) en 78 (woning [appellante] ) oorspronkelijk tegen elkaar waren aangebouwd.
3.6.1.
Partijen zijn het erover eens – althans [appellante] heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd betwist – dat als de genoemde woningen oorspronkelijk tegen elkaar waren aangebouwd, [geïntimeerde] althans een van zijn rechtsvoorgangers (en dan dus ook [geïntimeerde] als rechtsopvolger onder bijzondere titel) door middel van verjaring in beginsel eigenaar is geworden van de strook grond. Dit betekent, gelet op wat hiervoor (onder 3.4.2) is overwogen, dat in dat geval de kadastrale veldwerktekeningen in beginsel geen rol meer (kunnen) spelen ter bepaling van de erfgrens.
3.6.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gesteld en uitvoerig toegelicht (zie dagvaarding onder 1.3 en 1.4 en onder 2.1 en 2.2 en met name akte overlegging producties onder 2 tot en met 2.13 alsmede producties 12 tot en met 14 en productie 18) dat [straatnaam] 77 en [straatnaam] 78 te [plaats] beide aanvankelijk woningen waren die omstreeks 1877 tegen elkaar zijn aangebouwd, dat rond 1960 de toen bestaande woning [straatnaam] 77 is gesloopt en de woning [straatnaam] 78 is blijven staan, dat enkele jaren later, rond 1970, het PMT-gebouw is gerealiseerd en dat, omdat de buitenmuur van het PMT-gebouw moest worden gemetseld, een klein stukje grond van het kadastrale perceel 11066 onbebouwd is gelaten, waardoor de strook grond is ontstaan. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zijn stellingen nog verder onderbouwd en aanvullende producties in het geding gebracht (zie memorie van antwoord onder 4.4 tot en met 4.10 alsmede producties 25 tot en met 27). [appellante] heeft tegen deze uitvoerig toegelichte stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat [straatnaam] 77 en [straatnaam] 78 aanvankelijk woningen waren die omstreeks 1877 tegen elkaar zijn aangebouwd. Gelet op wat hiervoor (onder 3.6.1) is overwogen betekent dit dat [geïntimeerde] in beginsel eigenaar is geworden van de strook grond en dat de kadastrale veldwerktekeningen in beginsel geen rol meer (kunnen) spelen ter bepaling van de erfgrens.
3.6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld (zie met name memorie van grieven onder 16) dat aan de kant van [straatnaam] 78 in de loop der tijd eveneens wijzigingen hebben plaatsgevonden die invloed (moeten) hebben op de bepaling van de erfgrens. [straatnaam] 78 bestaat uit verscheidene onderdelen die aan de strook grond grenzen, te beginnen met aan de zijde van de [straatnaam] het woonhuis, vervolgens de bijkeuken, gevolgd door een buitenplaats om ten slotte te eindigen aan de zijde van de Achter [straatnaam] met de garage (de voormalige smederij). Volgens [appellante] zijn aan het woonhuis geen wijzigingen aangebracht, maar aan de bijkeuken en de voormalige smederij wel: het oorspronkelijk schuine dak van de bijkeuken is verwijderd terwijl de muur van de bijkeuken recht is opgetrokken – waardoor extra ruimte is ontstaan – en de destijds aanwezige werkplaats van de smederij is in 1991 vervangen door een nieuwe garage die ook enigszins naar binnen is gebouwd, waardoor ook hier extra ruimte is ontstaan. Ter adstructie van haar betoog heeft zij met name een beroep gedaan op een productie (productie 13 bij kortgedingdagvaarding van 14 oktober 2021) die zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, waarin de contouren van het woonhuis, de bijkeuken en de nieuwe garage zijn ingetekend. [appellante] stelt daarbij in het bijzonder dat de bebouwing van de bijkeuken en de smederij aanvankelijk tot aan de daarop weergegeven stippellijn reikte. Volgens haar blijkt uit de bij r.o. 3.5 gevoegde tekening overduidelijk dat aan de voorzijde van de [straatnaam] bij de voorgevelrooilijn de stippellijn begint naast de beer van haar woonhuis. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.4.
Het hof heeft hiervoor (onder 3.6.2) reeds als vaststaand aangenomen dat [straatnaam] 77 en [straatnaam] 78 aanvankelijk woningen waren die omstreeks 1877 tegen elkaar zijn aangebouwd. Als daarvan wordt uitgegaan en in aanmerking wordt genomen dat [appellante] niet heeft gesteld dat aan de buitenmuur van haar woonhuis in de loop der tijd wijzigingen zijn aangebracht, moet worden geconcludeerd dat de erfgrens in elk geval samenvalt met de oorspronkelijke buitenmuur van het woonhuis van [appellante] . Dit sluit uit, anders dan [appellante] heeft betoogd, dat de erfgrens aan de voorzijde van de [straatnaam] bij de voorgevelrooilijn begint bij het puntje (volgens haar: beer) naast haar woonhuis – wat [geïntimeerde] ter zitting van het hof ook expliciet heeft betwist – en dat de bebouwing van de bijkeuken en de smederij aanvankelijk tot aan de op productie 13 weergegeven stippellijn reikte. Partijen zijn het er immers over eens – zo is ook uitdrukkelijk ter zitting van het hof gebleken – dat bij bepaling van de erfgrens moet worden uitgegaan van een rechte lijn tussen de beide percelen, omdat de oorspronkelijke grenslijn (muur) tussen [straatnaam] 77 en [straatnaam] 78 een rechte lijn vormde. Dit betekent dat wat [appellante] voor het overige in dit verband onvoldoende weersproken heeft gesteld – te weten dat in de loop der tijd door wijzigingen aan de bijkeuken en smederij extra ruimte in haar perceel is ontstaan – juist is. Dit leidt tot de conclusie dat een (gering) deel van de strook grond aan haar in eigendom toebehoort, te weten het gedeelte dat overblijft als de erfgrens (op productie 13) die samenvalt met de oorspronkelijke buitenmuur van het woonhuis van [appellante] in rechte lijn wordt doorgetrokken en uitkomt bij de achterste punt van haar garage (dus bij de Achter [straatnaam] ). Op de onderstaande tekening heeft het hof door middel van een stippellijn weergeven waar de aldus vastgestelde erfgrens loopt en door middel van arcering aangegeven welk gedeelte van de strook grond buiten haar bebouwing (van de bijkeuken en de nieuwe garage) aan haar in eigendom toebehoort:
3.6.5.
Het hof merkt volledigheidshalve nog op dat [geïntimeerde] van dit (geringe) deel van de strook grond niet door middel van verjaring eigenaar kan zijn geworden, omdat hij daarvoor niet aan het vereiste van inbezitneming als hiervoor (onder 3.5.3) geformuleerd heeft voldaan. Met name heeft [geïntimeerde] nagelaten feiten en omstandigheden te stellen waarin zodanige gedragingen van hem liggen besloten dat [appellante] althans haar rechtsvoorganger(s), tegen wie de verjaring liep, daaruit niet anders kon(den) afleiden dan dat [geïntimeerde] pretendeerde eigenaar te zijn, zodat [appellante] althans haar rechtsvoorganger(s) tijdig maatregelen kon(den) nemen om de inbreuk op hun recht te beëindigen.
Beantwoording kernvraag
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de strook grond voor het overgrote deel aan [geïntimeerde] en voor een gering deel aan [appellante] in eigendom toebehoort. Dit betekent dat
grief 1grotendeels faalt en voor een klein deel slaagt.
Opslag in en afvoer op strook grond
3.8.
De tweede tot en met vierde en de zevende tot en met negende grief hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [appellante] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] door gebruik te maken van de strook grond voor de opslag van kratten en brandhout en voor de afvoer van water. [appellante] betoogt met name dat de strook grond niet geheel aan [geïntimeerde] in eigendom toebehoort, maar voor een deel ook aan haar, en dat daarom het dictum van het vonnis waarvan beroep voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen van [geïntimeerde] onder A, D en F en hierop is gebaseerd dat [geïntimeerde] de volledige eigendom van de strook grond heeft, onjuist is. Hiervoor (onder 3.7) is al geconcludeerd dat de strook grond weliswaar voor het overgrote deel aan [geïntimeerde] in eigendom toebehoort, maar voor een gering deel aan [appellante] . Dit betekent dat het dictum in zoverre aanpassing behoeft en dat
grief 2 tot en met grief 4en
grief 7 tot en met grief 9in zoverre slagen.
Bepaling en verbeurte dwangsommen en schadevergoeding
3.9.
Met de vijfde en de tiende grief betoogt [appellante] dat de rechtbank aan de onder 7.2 en 7.3 in het dictum van het vonnis waarvan beroep uitgesproken veroordelingen ten onrechte een dwangsom heeft verbonden, wederom met als motivering dat de strook grond niet geheel aan [geïntimeerde] in eigendom toebehoort, maar voor een deel ook aan haar. Dit is blijkens het voorgaande juist en heeft tot gevolg dat ook op dit punt het dictum zal moeten worden aangepast en dat
grief 5en
grief 10in zoverre slagen. [appellante] heeft daarnaast in hoger beroep een verklaring voor recht gevorderd dat zij op grond van het vonnis waarvan beroep geen dwangsommen heeft verbeurd. Ook die vordering zal worden toegewezen, omdat de in dat vonnis uitgesproken veroordelingen waaraan een dwangsom was verbonden waren gebaseerd op de aanname dat [geïntimeerde] eigenaar was van de volledige strook grond. Omdat [appellante] niet heeft gesteld dat de afvoerpijp, de regenpijp en de dakgoot zich uitsluitend bevonden in dat (geringe) deel van de strook grond dat aan haar in eigendom toebehoort, zal de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 5.100,39 ter zake van schadevergoeding worden afgewezen. Dit brengt mee dat
grief 13faalt.
Slotsom
3.10.
De slotsom luidt dat het appel ten dele slaagt en ten dele faalt. Om redenen van proceseconomie en overzichtelijkheid zal het hof het vonnis waarvan beroep geheel vernietigen en het dictum geheel opnieuw formuleren. Het hof ziet, gelet op de uitkomst ervan, aanleiding de proceskosten van het geding in hoger beroep te compenseren op de wijze zoals hierna in het dictum bepaald. Het hof laat, omdat het [appellante] beschouwt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in het geding in eerste aanleg, de veroordeling van haar in de proceskosten van die instantie in stand. Om die reden falen
grief 6en
grief 11.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en
opnieuw recht doende:
4.1.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerde] en [appellante] loopt zoals door het hof op de hiervoor aan r.o. 3.6.4 toegevoegde tekening weergegeven en dat de delen van de strook grond die aan hen over en weer in eigendom toebehoren niet met een recht van gebruik en/of een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van de ander zijn belast;
4.2.
verklaart voor recht dat [appellante] op grond van het vonnis waarvan beroep geen dwangsommen heeft verbeurd;
4.3.
beveelt [appellante] – op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan dit gegeven bevel voldoet, met dien verstande dat nimmer een hoger bedrag aan dwangsommen zal kunnen worden verbeurd dan een bedrag van € 10.000,00 – om binnen twee weken na betekening van dit arrest de strook grond te ontruimen en ontruimd te houden voor zover deze in eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] ;
4.4.
verbiedt [appellante] – op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan dit gegeven verbod voldoet, met dien verstande dat nimmer een hoger bedrag aan dwangsommen zal kunnen worden verbeurd dan een bedrag van € 10.000,00 – om vanaf twee weken na betekening van dit arrest water of vuilnis af te voeren en te lozen op over de strook grond voor zover deze in eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] ;
4.5.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg
in conventieen begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen op in totaal € 1.532,96 voor verschotten en salaris van de advocaat en op € 163,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der voldoening;
4.6.
verklaart wat onder 4.3, 4.4 en 4.5 is bepaald uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg
in reconventieen begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 563,00 voor salaris van de advocaat;
4.8.
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D.J. van der Kwaak en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.