ECLI:NL:GHAMS:2023:1474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.299.901/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rol van de negatieve waarde van een renteswap bij het bepalen van renteopslag in financiering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep tussen [appellante] B.V. en Deutsche Bank AG. De centrale vraag was of de negatieve waarde van een renteswap invloed heeft gehad op de renteopslag van een nieuwe financiering die in 2010 werd verstrekt. Deutsche Bank (DB) stelde dat de renteopslag bestond uit een individuele risico-opslag en een liquiditeitspremie, waarbij de risico-opslag in 2010 gelijk bleef aan die van 2007, terwijl alleen de liquiditeitspremie was verhoogd. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd dat de negatieve waarde van de renteswap een rol had gespeeld bij de bepaling van de renteopslag.

Het hof verwees naar eerdere processtukken en een tussenarrest van 13 december 2022, waarin al was ingegaan op de argumenten van beide partijen. [appellante] had betoogd dat de negatieve waarde van de renteswap had geleid tot een hogere opslag, maar het hof vond dat DB voldoende had aangetoond dat de opslag was gebaseerd op marktomstandigheden en niet op de negatieve waarde van de renteswap. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de renteopslag in 2010 lager zou zijn geweest als de renteswap eerder was beëindigd met een positieve waarde.

De grieven van [appellante] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van concrete onderbouwing bij het betwisten van financiële voorwaarden en de rol van marktomstandigheden in de bepaling van renteopslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.901/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/693226 / HA ZA 20-1158
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Hagers te Amsterdam,
tegen
DEUTSCHE BANK AG,
gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland),
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en DB genoemd.

1.De zaak in het kort

De in deze procedure te beantwoorden vraag is of de negatieve waarde van een eerste renteswap een rol heeft gespeeld bij het bepalen van de renteopslag van een nieuwe financiering in 2010. DB heeft aangevoerd dat de renteopslag bestaat uit een individuele risico-opslag en een liquiditeitspremie. Volgens DB is de individuele risico-opslag in 2010 ongewijzigd gebleven ten opzichte van de in 2007 in rekening gebrachte risico-opslag en is als gevolg van marktomstandigheden uitsluitend de liquiditeitspremie verhoogd. DB heeft dit gemotiveerd toegelicht. Het hof oordeelt dat [appellante] hiertegenover onvoldoende concreet heeft kunnen maken dat de negatieve waarde van de eerste renteswap een rol heeft gespeeld bij de bepaling van de renteopslag in 2010.

2.Het verdere verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 13 december 2022 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte na tussenarrest, met producties van [appellante] ;
- antwoordakte na tussenarrest van DB, met productie;
- akte uitlating productie 3 van [appellante] .
Ten slotte is weer arrest gevraagd.

3.Verdere beoordeling

3.1
Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
3.2
De in dit hoger beroep te beantwoorden vraag is of de verhoging van de renteopslag van de financiering die werd verstrekt in 2010 valt aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende schade. Dit is het geval indien de opslag lager zou zijn geweest als de eerste renteswap was beëindigd op een moment dat deze nog een positieve waarde had.
3.3
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat DB de opslag van 2,25% heeft gebaseerd op de slechte kredietwaardigheid van [appellante] en dat deze is veroorzaakt door het feit dat de eerste renteswap is beëindigd met een negatieve waarde.
3.4
DB heeft betoogd dat de hogere opslag geheel te wijten is aan het doorwerken van marktomstandigheden en dat de negatieve waarde van de eerste renteswap geen rol heeft gespeeld. DB heeft toegelicht dat de opslag bestaat uit een liquiditeitspremie en een individuele risico-opslag. De liquiditeitspremie wordt bepaald door de kosten die DB moet maken om geld aan te trekken en is voor iedere klant in een gegeven tijdvak hetzelfde. In november 2007 rekende DB voor tienjarige leningen een liquiditeitspremie van 0,15%. De individuele risico-opslag wordt bepaald door klantspecifieke omstandigheden. In november 2007 bedroeg de individuele risico-opslag voor [appellante] 0,85%. In maart 2010 bedroeg de liquiditeitspremie 1,40%.
DB handhaafde in 2010 voor [appellante] de individuele risico-opslag van 0,85%.
3.5
Omdat DB niet eerder in de procedure deze cijfermatige toelichting heeft gegeven, heeft het hof bij tussenarrest [appellante] in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, waarna DB een antwoordakte mocht nemen. DB heeft daarbij een
pricing sheetovergelegd, waarop met betrekking tot de lening van 2010 onder meer de componenten staan vermeld die samen de opslag vormen. [appellante] heeft hier nog op gereageerd.
3.6
Voor zover DB in de procedure haar koers zou hebben gewijzigd door eerst te betogen dat de kredietwaardigheid wél een rol heeft gespeeld in het bepalen van de opslag maar de (negatieve waarde van de) eerste renteswap daarbij niet is betrokken en nu te stellen dat de individuele risico-opslag in 2010 hetzelfde is gebleven als in 2007, doet dit er niet aan af dat de te beantwoorden vraag blijft of de eerste renteswap heeft geleid tot een hogere opslag. DB mocht in hoger beroep haar standpunt daarover een nadere invulling geven.
3.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] ook in hoger beroep niet voldoende concreet onderbouwd dat de opslag in 2010 lager zou zijn geweest als de eerste renteswap met een positieve waarde was geëindigd.
3.8
Het hof stelt voorop dat het geen vanzelfsprekendheid is dat een bank elke verslechtering van kredietwaardigheid in een opslag tot uitdrukking brengt. DB stelt te hebben gerekend met een opslag die is gebaseerd op een liquiditeitspremie van (afgerond) 144 basispunten en een gematigde risico-opslag van 85 basispunten.
Met betrekking tot de liquiditeitspremie heeft DB haar stelling onderbouwd op basis van historische data (in verband waarmee zij bewijs aanbiedt) en aan de hand van de
pricing sheet.[appellante] heeft niets concreets gesteld waaruit kan volgen dat een liquiditeitspremie als door DB vermeld in de desbetreffende periode voor een financiering als de onderhavige buiten een gebruikelijke bandbreedte viel. Op de
pricing sheetwordt een marge/risico-opslag van 106 basispunten genoemd. Kennelijk heeft DB (ook) in 2010 de kredietwaardigheid van [appellante] beoordeeld en daarin aanvankelijk aanleiding gezien om de opslag ten opzichte van de opslag in 2007 met 21 basispunten te verhogen. Volgens DB heeft zij uiteindelijk echter besloten om deze ongewijzigd te laten. Dit betekent in dat geval dus dat een verslechterde kredietwaardigheid van [appellante] , wat de oorzaak daarvan dan ook was, volgens de toelichting van DB geen weerslag heeft gekregen in de uiteindelijk vastgestelde opslag.
3.9
Anders dan [appellante] aanvoert, vormt de
pricing sheetgeen bevestiging van haar standpunt dat de negatieve waarde van de eerste renteswap is meegenomen bij het bepalen van de opslag. Het betoog van [appellante] komt erop neer dat DB bij het opstellen van de
pricing sheetde baten van de bank niet volledig heeft opgenomen en niet-bestaande risico’s heeft meegewogen, zodat de opslag te hoog is uitgevallen.
[appellante] legt met name de nadruk op verkeerde inschattingen die DB volgens haar heeft gemaakt bij het vaststellen van de opslag en die ten onrechte zouden hebben geleid tot een hogere opslag, zoals het weglaten van de afsluitprovisie en het te laag waarderen van de zekerheden. [appellante] stelt hiermee in feite dat het dus niet anders kan dan dat de negatieve waarde van de renteswap een rol heeft gespeeld. [appellante] maakt echter niet concreet waaruit blijkt dat de negatieve waarde van de eerste renteswap van invloed is geweest bij het bepalen van de opslag, mede in het licht van de opslagpercentages waarmee DB stelt te hebben gerekend en die, zoals vermeld, zijn gebaseerd op een liquiditeitspremie van (afgerond) 144 basispunten en een gematigde risico-opslag van 85 basispunten.
3.1
Het belang van de twee door [appellante] overgelegde verklaringen van [naam 1] en de [naam 2] is naar het oordeel van het hof beperkt. Zoals DB ook aanvoert, zijn dezen niet betrokken geweest bij het vaststellen van de renteopslag door DB en het blijkt niet dat dezen op andere wijze kennis zouden kunnen hebben over de specifieke werkwijze van DB. Zij hebben zich dus alleen in algemene zin over het bepalen van opslagen kunnen uitlaten. Ook deze verklaringen zijn daarmee een onvoldoende concrete onderbouwing van de stelling dat de negatieve waarde van de eerste renteswap een rol heeft gespeeld bij het bepalen van de renteopslag. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de risico-opslag in 2010 0,85% is gebleven.
3.11
Gezien het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat onvoldoende naar voren is gebracht om het oordeel te rechtvaardigen dat de renteopslag in 2010 lager zou zijn geweest, indien de renteswap was beëindigd op een moment dat deze nog een positieve waarde had. Wat dit betreft is er dus geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende schade.
3.12
De grieven van [appellante] falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van DB begroot op € 5.610,00 aan verschotten en € 7.728,00 voor salaris en op € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J.J. Los, mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken - Röell en mr. M.M.M. Tillema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.