Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
nietbetrokken de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht of krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen en alle activa en passiva behorende bij het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot met dien verstande dat de eventueel vrij uitkeerbare reserves wel in de verrekening worden betrokken;
3.De omvang van het geschil in hoger beroep
zijnde € 75.000,-.
subsidiairhet verzoek van de vrouw tot maximaal het bedrag van € 18.784,75 toe te wijzen;
alsmededat voor het bij geleende bedrag van € 388.000,- geen overeenkomst en geen renteverplichting bestaat, alsmede dat de renteverplichting maximaal € 72.051,- bedraagt en dat het eindvermogen van de vrouw daarmee verminderd moet worden en de vrouw daarvan op de man kan verhalen de helft, zijnde € 36.025,50;
voor zover door het hof toegelatenverzocht om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen, doorgenummerd als hiervoor, met dien verstande dat op XVI inmiddels is beslist:
4.Beoordeling van het hoger beroep
allee-mailberichten, bestanden en geciteerde passages die de man aan het hof heeft overgelegd en bekend gemaakt (in en bij zijn processtukken), geen deel mogen uitmaken van het procesdossier zoals de vrouw thans vraagt. In deze zin is het verzoek van de vrouw te weinig specifiek en te verstrekkend. Het hof gaat daarom voorbij aan het verzoek van de vrouw.
verdelingvan de onroerende zaken te komen. Dat blijkt ook uit de lijstjes waarbij onroerende zaken tussen partijen werden verdeeld.
de waarde van de ieder in eigendom behorende onroerende zakenwordt opgeteld bij ieders eigen eindvermogen en vervolgens in de afgesproken verrekening zou moeten worden betrokken. De waardebepaling in het kader van een verdeling of in het kader van een verrekening, kan niet zonder meer gelijk worden gesteld. Bij verdeling wordt immers ook de afspraak gemaakt, welke zaak een deelgenoot met uitsluiting van de andere deelgenoot verkrijgt, met de daaraan verbonden voor- en nadelen van het zijn van eigenaar waaronder opbrengsten of waardestijging/-daling. Nu verdeling en verrekening niet op een hoop kunnen worden gegooid, mag de vrouw niet zonder meer ervan uitgaan dat de wilsovereenstemming over de waarde in het kader van de verdeling ook zou zien op de situatie dat enkel hoeft te worden verrekend. Met andere woorden, voor zover partijen deelovereenstemming bereikten over de waarden van de onroerende zaken in het kader van een nog vast te stellen verdeling, betekent dit niet dat de vrouw ervan uit mocht gaan dat de man in het kader van de verrekening (die naar later bleek in werkelijkheid tussen partijen aan de orde was), aan een afspraak over deze waarden was gehouden. Daar zag de overeenstemming niet op. De man is daar dan ook bij de vaststelling van de vorderingen uit hoofde van verrekening niet jegens de vrouw aan gebonden. In zoverre slaagt de eerste grief van de man.
sub Iworden toegewezen.
sub IIvan de man worden toegewezen.
sub IIIzullen worden afgewezen.
sub IVdient te worden afgewezen.
sub Vkan worden toegewezen, in die zin dat het hof vaststelt dat de vrouw een (lager dan verzocht) bedrag aanvullend is verschuldigd en dat nog een bedrag van (€ 409.200,- -/- € 353.700,- =) € 55.500,- in de verrekening dient te worden betrokken en de man in beginsel aanspraak kan maken op een extra betaling van € 27.750,-. Voor zover de man het subsidiaire verzoek heeft ingesteld onder de voorwaarde dat het primaire verzoek deels niet voor toewijzing in aanmerking komt, overweegt het hof dat het verlangen van inzage in de bankafschriften van de vrouw over de gehele periode zoals de man heeft verzocht niet zal worden toegewezen, nu uit het voorgaande volgt dat voldoende informatie voorligt.
sub VIdient als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
sub VIIkomt voor het overige niet voor toewijzing in aanmerking.
sub VIIin zijn akte van 20 januari 2022 niet in behandeling wordt genomen.
sub IXdient in die zin te worden toegewezen. Overigens wijst het hof nog op de hierna nog te bespreken zevende grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
sub Xdan ook toewijzen gelijk verzocht.
sub Iin die zin kan worden toegewezen dat het hof zal bepalen dat de vrouw recht heeft op een door de man (terug) te betalen bedrag van (51.132,- / 2 =) € 29.566,-.
sub IItoegewezen.
sub IIIniet voor toewijzing in aanmerking. Hieraan doet niet af dat de man geen inboedellijst heeft overgelegd, geen waarde aan deze zaken heeft toegekend en destijds geen inboedelzaken heeft willen meenemen of hetgeen de vrouw verder nog heeft aangevoerd. De beslissing van de rechtbank blijft op dit onderdeel in stand.
sub IVkomt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
De vordering is direct nadat de omvang van de vordering is vastgesteld opeisbaar tenzij partijen een andere regeling overeenkomen of daartoe krachtens de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden zijn". De vrouw stelt verder aan de orde dat het eindvermogen van de man in de verrekenstaat met een bedrag van € 217.000,- dient te worden verhoogd, nu de man bij hoog en bij laag blijft beweren dat er meer is uitgeleend aan [C] en [B] dan € 837.000,-, en uit e-mails blijkt dat de man hen ook geld heeft uitgeleend. De vrouw verzoekt primair te bepalen dat de man een bedrag van € 176.850,- aan de vrouw dient terug te betalen, alsmede te bepalen dat de man de vrouw een bedrag van € 15.125,- dient terug te betalen, alsmede te bepalen dat de vrouw aan de man nog een bedrag van € 146.600,- uit hoofde van haar vordering op [B] is verschuldigd, welke schuld zij middels verrekening aan de man dient te voldoen, zodat een restschuld aan de man resteert van € 38.100,- te voldoen op het moment dat [B] zijn schuld aan de vrouw aflost. Verder verzoekt de vrouw te bepalen dat aan de zijde van de man nog een bedrag van € 217.000,- in de verrekening wordt betrokken en te bepalen dat de man de vrouw nog een bedrag van € 108.500,- aan haar is verschuldigd. Subsidiair verzoekt de vrouw kort gezegd een bedrag van € 323.450,- aan de zijde van de vrouw in de verrekening te betrekken, alsmede de € 217.000,- aan de zijde van de man, hetgeen de vrouw aanspraak geeft op een bedrag van € 108.500,-.
en [C]lager is dan door de man aangevoerd, en de vrouw spreekt in haar e-mails aan zowel [B] als [C] van een vordering op hen beiden. Uit de door de vrouw zelf opgestelde overzichten blijkt bovendien van in de loop van de tijd uitgeleende bedragen, niet alleen aan [B] , maar ook aan [C] . Ten aanzien van het standpunt van de vrouw dat de vordering oninbaar is, is het hof van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daarvoor onvoldoende heeft gesteld. De man heeft onder meer foto’s in het geding gebracht die erop duiden dat [B] en [C] - gelet op hun woonstede en de door hen gebruikte auto - niet onbemiddeld zijn, en hij heeft er ook op gewezen dat [B] (als CEO) en [C] verbonden zijn aan het bedrijf [bedrijf 2] , waarbij de vrouw zelf heeft aangevoerd dat (alleen) [C] de aandelen van deze onderneming bezit. De man heeft een conceptovereenkomst in het geding gebracht waarbij de vrouw een beoogd partij is, en waarbij de waarde van de onderneming op 18,5 miljoen dollar wordt gesteld. Daarnaast heeft de man gewezen op een door [C] afgegeven letter of intent, waarbij de vrouw met voorrang 2,5% van de aandelen in het bedrijf zal kunnen verkrijgen. Reeds gelet op deze feiten en omstandigheden had het op de weg van de vrouw gelegen met feitelijke gegevens - denk aan cijfers van de betrokken onderneming - nader te onderbouwen waarom de waarde van de vordering op [B] en [C] op de peildatum niet in de verrekening kan worden betrokken omdat deze nu niet inbaar zou zijn. In dit verband wijst het hof er nog op dat de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft gewezen op door hem overgelegde gegevens omtrent de waarde van de onderneming en vermogen van [B] en [C] , welke gegevens hij als productie 105A tot en met 105C in het geding heeft gebracht.
Het voorgaande brengt tevens mee dat het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid, zowel op wettelijke grondslag als op grond van de huwelijkse voorwaarden, niet kan slagen.
Voor wat betreft de betalingen die door dhr. [D] aan de man zijn gedaan, overweegt het hof dat de man heeft aangevoerd dat de betalingen van [D] hebben gezien op een transactie waarvoor [D] – via [BV 4] – een factuur zou hebben ontvangen van [BV 5] (productie 63 verweerschrift incidenteel appel). De man heeft voorts aangegeven dat de door hem met [B] gedreven onderneming TAV design over deze vordering beschikte, hetgeen ook wordt ondersteund door een e-mail van [D] die de man als productie 62 bij verweerschrift in incidenteel appel in het geding heeft gebracht. In het licht van deze onderbouwde stellingen van de zijde van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen omtrent de betaling door [D] op de geldschuld van [B] en [C] nader te onderbouwen. Nu zij dat niet heeft gedaan, faalt dit onderdeel van haar grief.
De vrouw voert in de toelichting op haar grief aan dat, nu de man bij hoog en bij laag blijft beweren dat er meer geld is uitgeleend dan de € 837.000,-, en uit productie 8 (bij verweerschrift principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel) blijkt dat de man zelf ook geld aan hen heeft uitgeleend, een bedrag van € 217.000,- bij het eindvermogen van de man dient te worden opgeteld. De man heeft er echter terecht op gewezen dat hij in de betreffende e-mail slechts refereert aan schulden van [B] en [C] (althans [BV 6] of [bedrijf 2] ) aan de vrouw, en dat de man slechts refereert aan een schuld direct aan hem van $ 81.000,-. Over deze laatste vordering zal het hof hieronder nader beslissen, bij de bespreking van de aanvullende verzoeken van de man. Kortom, de vrouw heeft onvoldoende feitelijke grondslag aangevoerd voor het aannemen van een vordering van de man op [B] en [C] van € 217.000,-.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gronden die de vrouw onder deze vijfde grief heeft aangevoerd alle falen. Haar verzoek
sub Vdient op alle onderdelen te worden afgewezen.
De man voert verweer.
sub VIzal in die zin worden toegewezen, dat het hof zal bepalen dat de man het door de vrouw te veel betaalde bedrag van € 2.500,- dient terug te betalen.
De man voert verweer.
Met inachtname dat [de man] (…) uiterlijk op 01.02.2018 ook verhuisd”. Daarnaast is als productie 70 overgelegd een e-mail van de vrouw waarin de vrouw aangeeft dat zij de hypotheek heeft kunnen oversluiten “
omdat jij je uiteindelijk vrijwillig hebt uitgeschreven uit mijn woning en jij (…) dit deel van onze overeenkomst hebt gehonoreerd”. In het licht van deze gegevens kan het hof niet tot de vaststelling komen dat het niet langer samenwonen van partijen in 2018 niet in onderling overleg is geschied, zoals de vrouw ten grondslag legt aan haar verzoek. Bovendien heeft de man nog als productie 82 een “
opzet boedelverdeling” in het geding gebracht, waarbij is aangegeven dat de (Rabobank) rekening - [rekeningnummer 2] nog wordt aangehouden ten behoeve van gewone doorlopende kosten. Uit de productie 83 van de man blijkt ook dat partijen beiden deze rekening met (aanzienlijke) bedragen hebben gevoed en daaraan bedragen hebben onttrokken. Vanwege deze transacties is het vaststellen van enige vergoedingsvordering ten gunste van de vrouw niet goed mogelijk op grond van haar (te) beperkte stellingen. Kort gezegd komt het hof eerst aan een oordeel toe, indien zou kunnen worden vastgesteld wie voor welk bedrag heeft bijgedragen, wat de kosten van de huishouding in de betreffende periode zijn geweest, en wat ieder van partijen had moeten bijdragen, gelet op de inkomens (en vermogens) aan ieders zijde. Dit alles leidt ertoe dat reeds om deze redenen de grief faalt en het verzoek van de vrouw
sub VIIdient te worden afgewezen.
sub VIIIis een resumé. Het hof merkt hierover op dat in het dictum zal worden beslist op basis van de verzoeken van partijen in hoger beroep. Dat betekent dat het door de rechtbank vastgestelde, door de vrouw aan de man te betalen saldo uitgangspunt is, en dat in het dictum van deze beschikking daar de verzochte aanvullingen zullen worden toegewezen of afgewezen. De verzoeken
sub IXen
sub Xzijn voorwaardelijk gedaan en behoeven geen bespreking.
redelijkerwijs ervan [mochten] uitgaan dat [K] (hof: de vrouw) het bedrag aan hen had uitgeleend”. De vrouw voert in haar verweer verder geen stellingen aan die deze uitkomst zouden kunnen weerleggen. Wel past zij een verrekening toe die voortvloeit uit de vergissing die de rechtbank heeft begaan door het eindvermogen van de man niet te verhogen. De verweren van de vrouw zien voor het overige op de oninbaarheid van deze vordering doch deze stellingen zijn, bezien in het licht van hetgeen het hof bij de bespreking van de vijfde grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep reeds heeft overwogen, onvoldoende onderbouwd om aan te nemen dat [B] en [C] geen verhaal zullen bieden. Dat mogelijk sprake is van een vordering van [B] en [C] op de man doet niet ter zake in de discussie over de vaststelling van de eindvermogens van partijen tegen de peildatum. De stelling omtrent de slechte financiële gesteldheid van de onderneming [bedrijf 2] is met geen enkel financieel gegeven onderbouwd, en door de man voldoende gemotiveerd betwist.