ECLI:NL:GHAMS:2023:1458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.288.366/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en onrechtmatig verkregen bewijs in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen twee voormalige echtgenoten. De man, appellant in principaal hoger beroep, en de vrouw, geïntimeerde in principaal hoger beroep, hebben een langdurige juridische strijd gevoerd over de verdeling van hun vermogens na de echtscheiding. De zaak betreft onder andere de vraag of de vrouw onrechtmatig verkregen bewijs heeft ingebracht en hoe de vermogensvermeerdering tijdens het huwelijk moet worden verrekend. Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking op 12 april 2022 al enkele beslissingen genomen, waaronder de toelaatbaarheid van verzoeken van beide partijen. De vrouw heeft op 10 mei 2022 gereageerd op nieuwe verzoeken van de man, en op 13 oktober 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden, opgesteld op 13 november 2012, uitsluiting van gemeenschap van goederen en beperkte verrekening bij echtscheiding inhouden. De peildatum voor de waardering van het eindvermogen is vastgesteld op 31 december 2017. Het hof heeft de verzoeken van de man en vrouw beoordeeld en heeft geoordeeld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 187.762,50 moet betalen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daarnaast heeft het hof de eindvermogens van beide partijen vastgesteld en de betalingsverplichtingen van de vrouw jegens de man bepaald. Het hof heeft ook geoordeeld over de toelaatbaarheid van bewijs en de rol van onrechtmatig verkregen bewijs in deze civiele procedure. De uitspraak benadrukt het belang van goede procesorde en de noodzaak om bewijs dat in strijd met de wet is verkregen, zorgvuldig te beoordelen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 juni 2023
Zaaknummer: 200.288.366/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/653579/FA RK 18/5591 en
C/13/666108/FA RK 19/2818
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L. Barenbrug te Elst (Gelderland).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof heeft op 12 april 2022 een tussenbeschikking gewezen. Voor het verloop van de procedure tot de datum van deze tussenbeschikking verwijst het hof naar die beschikking.
1.2.
In genoemde tussenbeschikking heeft het hof, naast andere toen genomen beslissingen, de vrouw in de gelegenheid gesteld te reageren op de nieuwe verzoeken van de man. De vrouw heeft op 10 mei 2022 een verweerschrift met producties naar aanleiding van de nieuwe verzoeken van de man ingediend.
1.3.
Op 13 oktober 2022 heeft een voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgehad. Partijen zijn aldaar verschenen vergezeld van hun advocaten, en aan de zijde van de man was ook aanwezig [A] . De advocaten van partijen hebben aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen de standpunten toegelicht; mr. Barenbrug heeft een deel van deze pleitaantekeningen niet voorgedragen. Als ter zitting besproken zal het hof nieuwe verweren/gronden als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Het gaat hierbij om de (na de memorie van grieven ingenomen) stelling dat de vrouw al voor de peildatum de economische eigendom van de woning aan de [A-straat ] [nr 1] heeft verkregen, en de stelling dat het hieronder te bespreken bedrag van € 388.000,- als onderdeel van de lening van haar oma, niet door de vrouw is geleend.
1.4.
Voorafgaande aan de voortzetting van de mondelinge behandeling heeft mr. Barenbrug nog bij brief van 28 september 2022 producties 33 en 34 voorzien van een korte toelichting in het geding gebracht.
1.5.
Zoals ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met partijen en hun advocaten besproken, zal het verweerschrift van de zijde van de vrouw bedoeld onder 1.2. slechts deel uitmaken van het procesdossier vanaf (de aanhef boven) randnummer 5. De voorafgaande tekst sub 1 tot en met 4 bevat uitlatingen die zijn gedaan in strijd met de instructie die het hof in de genoemde tussenbeschikking heeft gegeven en in strijd met de goede procesorde. Ook zal de uitlating onder randnummer 13 op deze gronden geen deel uitmaken van het procesdossier, nu van de zijde van de man overeenkomstig bezwaar tegen deze uitlating is gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 12 april 2022 feiten vastgesteld die het tot uitgangspunt neemt. Het hof volstaat hier met een verwijzing naar deze feiten.
2.2.1.
In aanvulling op deze feiten heeft nog het volgende te gelden.
2.2.2.
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019 is beslist dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken van partijen om hun huwelijksvermogen af te wikkelen.
2.2.3.
In de bestreden eindbeschikking heeft de rechtbank het volgende vastgesteld.
Tussen partijen gelden huwelijkse voorwaarden die zijn opgemaakt op 13 november 2012, circa tien jaar na hun huwelijksvoltrekking.
De rechtbank heeft vastgesteld dat deze voorwaarden, voor zover van belang, het volgende inhouden:
- uitsluiting van elke gemeenschap van goederen;
- beperkte verrekening bij echtscheiding, inhoudende dat de echtgenoten verplicht zijn de
vermeerdering van beider vermogens die heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk te delen;
- de vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van de waarde van het eindvermogen de waarde van het stamvermogen af te trekken;
- het eindvermogen bestaat uit de goederen en schulden die een echtgenoot heeft op de peildatum;
- in de verrekening worden onder meer
nietbetrokken de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht of krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen en alle activa en passiva behorende bij het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot met dien verstande dat de eventueel vrij uitkeerbare reserves wel in de verrekening worden betrokken;
- de deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat de ene echtgenoot zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd, maar de uitkerende echtgenoot is niet gehouden tot uitkering van meer dan de helft van de door hem behaalde vermogensvermeerdering;
- tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, die door de echtgenoten worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen, behoren tevens de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin bestemde auto’s en vaartuigen. Indien aan die kosten, waaronder begrepen de kosten van een geldlening die in verband met de aanschaf zijn aangegaan, door beide echtgenoten is bijgedragen, komt de eigendom daarvan aan ieder voor hen voor de helft toe;
- bij echtscheiding wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte verrekend.
2.2.4.
Partijen hebben begin 2018 hun samenwoning verbroken, Tussen hen is niet in geschil dat — in afwijking van de huwelijkse voorwaarden — als peildatum voor de samenstelling en waardering van het te verrekenen eindvermogen wordt uitgegaan van 31 december 2017.
2.2.5.
Omdat partijen niet of nauwelijks vermogen hadden bij aanvang van hun huwelijk hebben zij het stamvermogen op nihil bepaald.

3.De omvang van het geschil in hoger beroep

3.1.
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 12 april 2022 de toelaatbaarheid van de verzoeken van partijen beoordeeld. Onder 3.3. van deze beschikking is besproken welke verzoeken niet in behandeling zullen worden genomen, en onder 3.9 is aangegeven dat de man op deze onderdelen bij eindbeschikking niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoeken.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de vrouw een bedrag van € 187.762,50 aan de man zal voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden binnen een termijn van 30 dagen na de beschikking en dat, voor zover de vrouw dit nalaat, de wettelijke rente is verschuldigd. Verder is bepaald dat ieder zijn eigen proceskosten draagt.
In het principaal hoger beroep
3.2.
Het hof heeft in principaal hoger beroep te beslissen op de volgende verzoeken van de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad en opnieuw rechtdoende:
I. Ten aanzien van de op naam van (een van) partijen staande onroerende zaken:
primair: uit te gaan van de door de man in grief 1 opgegeven waarden en het eindvermogen van de vrouw met € 255.500,- te verhogen en te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag ad € 127.750,- moet betalen;
subsidiair(voorwaardelijk, als de vrouw de door de man opgevoerde waarden gemotiveerd en met stukken onderbouwd betwist) een onafhankelijke taxateur (lid NVM en bekend met de Amsterdamse markt) te benoemen, en te bepalen dat partijen zijn kosten bij helfte moeten voldoen en dat de vrouw aan de man een bedrag moet betalen vast te stellen aan de hand van de door deze deskundige bepaalde waarden.
II. Ten aanzien van de verkoopopbrengst van de [B-straat] te bepalen:
primair: dat de vrouw de sanctie ex artikel 1:135, lid 3 BW verbeurt en de man aanvullend een bedrag verschuldigd is ad € 150.000,-;
subsidiair: dat de vrouw aan de man ook een bedrag verschuldigd is van de helft van € 150.000,-
zijnde € 75.000,-.
III. Ten aanzien van de [A-straat ] [nr 2] te [plaats A] : de waarde daarvan mee
te nemen als onderdeel van het eindvermogen van de vrouw en te bepalen:
primair: dat de vrouw de sanctie van artikel 1:135, lid 3 BW verbeurt en de man
aanvullend een bedrag verschuldigd is ad € 447.764,-;
subsidiair: dat de vrouw de man aanvullend een bedrag is verschuldigd van de helft van
€ 447.764,- zijnde € 223.882,-.
IV. Ten aanzien van het aandeel van de man in de begraafplaats in Israël: het eindvermogen van de man te verminderen met een bedrag van € 140.000,- en te bepalen dat de vrouw een aanvullend bedrag aan de man verschuldigd is van € 70.000,-.
V. Ten aanzien van de vordering van de vrouw op [C] / [B] : te bepalen
primair: dat de vrouw de sanctie ex artikel 1:135, lid 3 BW verbeurt met als onderdeel dat de vordering van de vrouw op [C] en [B] gelijk is aan € 570.700,- en dat de vrouw aanvullend een bedrag ad € 570.000,- -/- € 353.700,- = € 216.300,- aan de man is verschuldigd;
subsidiair: dat de vrouw gehouden is om (uiterlijk vier weken voorafgaand aan de zitting) alle afschriften over te leggen van de op haar naam bij de Rabobank (eindigend op - [rekeningnummer 2] en - [000] ), de ABN AMRO Bank (eindigend op - [000] en - [000] ) en de Volksbank (eindigend op - [00] en [0] ) aangehouden bankrekeningen over de jaren 2014 t/m 2017 (zonder zwartmakingen of weg- en/of doorhalingen) en dat de man een redelijke termijn krijgt om te reageren op deze stukken en zijn verzoek naar aanleiding daarvan te concretiseren;
en in het gevalde vrouw het subsidiair verzochte nalaat voor recht te verklaren dat de vrouw op de peildatum een vordering had op [C] / [B] ad € 570.700,- en daarom aan de man een bedrag verschuldigd is van de helft van € 570.700,-, zijnde € 285.350,-.
VI. Ten aanzien van de schuld van de vrouw aan oma:
te bepalen dat de vrouw gehouden is om (uiterlijk vier weken voorafgaand aan de zitting) de afschriften onder V op de daar genoemde wijze over te leggen en dat als de vrouw dit nalaat voor recht te verklaren dat zij op de peildatum de schuld aan oma geheel heeft afgelost, alsmede het eindvermogen van de vrouw te verhogen met € 947.541,- en te bepalen dat zij aan de man aanvullend een bedrag is verschuldigd ter hoogte van de helft van € 947.541,-, zijnde € 473.770,-.
VII. Ten aanzien van het overgeslagen goed:
te bepalen dat de vrouw gehouden is om (uiterlijk vier weken voorafgaand aan de zitting) alle bankafschriften over te leggen van de op haar naam bij de Volksbank aangehouden bankrekeningen (waaronder die eindigend op - [00] en [0] ) over de jaren 2014 t/m 2017 (zonder zwartmakingen of weg- en/of doorhalingen) en de man een redelijke termijn te geven om te reageren op deze stukken en zijn verzoek naar aanleiding daarvan te concretiseren.
VIII. Ten aanzien van de vrij uitkeerbare reserves in [BV 1] BV:
primair: de vrouw de sanctie ex artikel 1:135, lid 3 BW op te leggen en te bepalen dat de vrouw aan de man het bedrag moet voldoen het totaal van de door het hof vast te stellen vrij uitkeerbare reserves;
subsidiair: te bepalen dat de vrouw aan de man moet voldoen de helft van de op de peildatum aanwezige vrije reserves.
IX. Ten aanzien van het op de verplichting van de vrouw jegens de man in mindering gebrachte bedrag ad € 150.000,-: te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag ad € 150.000,- moet voldoen.
X. Ten aanzien van toegewezen betalingsverplichtingen van de vrouw jegens de man: te bepalen dat de vrouw deze binnen vier weken na deze beschikking aan de man moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep tegen de eindbeslissingen van de rechtbank dan wel de grieven van de man ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In het incidenteel hoger beroep
3.4.
De vrouw verzoekt - kort gezegd - met aanvulling/wijziging van haar verzoeken, de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020, voor zover de vrouw daartegen grieven heeft gericht, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder wijziging of verbetering van de gronden, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
I. Ten aanzien van de uitkeerbare vrije reserves van [BV 2] Holding BV en haar
dochtervennootschappen dat:
het eindvermogen van de man met een bedrag van € 78.843,- wordt verhoogd en met een bedrag van € 19.711,- verlaagd en de man aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 29.566,- (0,5 x (€ 78.843,- -1- € 19.711,-));
II Ten aanzien van de motor van de vrouw:
dat de motor van de vrouw voor een bedrag van € 7.500,- bij het eindvermogen van de vrouw in de verrekening wordt betrokken en dat de man een bedrag van € 750,- ((€ 9.000,- -1- € 7.500,-) x 0,5) aan de vrouw moet terugbetalen;
III. Ten aanzien van de inboedelzaken in de voormalige woning aan de [G-straat] te [plaats B] :
dat de nog nader te omschrijven inboedelzaken van de vrouw en de man voor een waarde van nihil bij het eindvermogen van de vrouw/de man in de verrekening worden betrokken en voor zover deze gemeenschappelijk zijn, vast te stellen dat deze tussen partijen bij helfte zonder nadere verrekening per de peildatum 31 december 2017 zullen worden verdeeld;
IV. Ten aanzien van de schuld aan oma:
dat deze schuld voor een bedrag van € 1.079.876,- bij het eindvermogen van de vrouw in de verrekening wordt betrokken en dat de man de vrouw een bedrag van € 66.168,- (0,5 x € 132.335,- (€ 1.079.876,- -/- € 947.541,-)) moet terugbetalen;
V. Ten aanzien van de vordering van de vrouw op [B] :
primairdat een bedrag van € 323.450,- bij het eindvermogen van de vrouw in de verrekening wordt betrokken en dat de man de vrouw een bedrag van € 176.850,- (0,5 x € 353.700,-) moet terugbetalen;
alsmededat de man de vrouw een bedrag van € 15.125,- (0,5 x € 30.250,-) moet betalen, omdat de man al een bedrag van € 30.250,- via de betalingen van [D] van de vrouw heeft ontvangen;
alsmededat de vrouw aan de man per saldo nog een bedrag van € 146.600,- (€ 323.450,- x 0,5 -/- € 15.125,-) vanwege haar vordering op [B] is verschuldigd en zij deze schuld door verrekening (€ 146.600,- -/- € 108.500,-) aan de man moet voldoen, zodat een restschuld aan de man resteert ten bedrage van € 38.100,-, te voldoen zodra [B] zijn schuld aan de vrouw aflost;
alsmededat een bedrag van € 217.000,- (€ 1.054.000,- -/- € 837.000,-) bij het eindvermogen van de man in de verrekening wordt betrokken en dat de man de vrouw een bedrag van € 108.500,- (0,5 x € 217.000,-) vanwege zijn vordering op [B] en [C] is verschuldigd en deze schuld door verrekening (€ 108.500,- -/- € 146.600,- = -/- 38.100) aan de vrouw moet voldoen, zodat de man na verrekening een vordering heeft op de vrouw van € 38.100,-;
subsidiairdat een bedrag van € 323.450,- bij het eindvermogen van de vrouw in de verrekening wordt betrokken en dat de man de vrouw een bedrag van € 45.375,- (0,5 x (€ 353.700,- -/- € 323.450,-) + € 30.250,-) moet terugbetalen; omdat de man reeds een bedrag van € 30.250,- via de betalingen van [D] van de vrouw heeft ontvangen;
alsmededat een bedrag van € 217.000,- (€ 1.054.000,- -/- € 837.000,-) bij het eindvermogen van de man in de verrekening wordt betrokken, het eindvermogen van de man met een bedrag van € 108.500,- (0,5 x € 217.000,-) wordt verhoogd en dat de vrouw recht heeft op een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 108.500,-;
VI. ten aanzien van de vordering van de vrouw op haar zuster:
dat de man een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw moet terugbetalen, omdat de man via de zuster van de vrouw al een bedrag van € 5.000,- van de vrouw heeft ontvangen;
VII. ten aanzien van het vergoedingsrecht van de vrouw: dat de vrouw een vergoedingsrecht jegens de man heeft van € 43.407,- wegens te veel betaalde kosten van de huishouding in het jaar 2018;
VIII. samenvattend: verzoekt de vrouw de man te veroordelen aan haar (terug) te betalen:
primair, een bedrag van € 336.866,- (€ 29.566,- + € 750,- + € 66.168,- + € 176.850,- + € 15.125,- + € 5.000,- + € 43.407,-) dan wel,
subsidiair, een bedrag van € 298.766,- (€ 29.566,- + € 750,- + € 66.168,- + € 45.375,- + € 108.500,- + € 5.000,-,- + € 43.407,-), dan wel bedrag dat het hof juist acht binnen vier weken na de in dezen te wijzen beschikking, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente;
IX. in geval het hof een deskundigenbericht gelast (grief 5 van de man) dat een onafhankelijke accountant de hoogte van de vordering van de vrouw op [C] en [B] aan de hand van de bankafschriften van de vrouw en de man vaststelt en dat ieder de helft van de kosten van de deskundige en de man het voorschot van de deskundige moet voldoen;
X. in het geval het hof (grief 6 van de man) een deskundigenbericht gelast, dat ieder de helft van de kosten van de deskundige en de man het voorschot van de deskundige moet voldoen.
3.5.
Vervolgens heeft de man in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - na gedeeltelijke intrekking en voor zover door het hof toegelaten - verzocht:
In incidenteel hoger beroep (alsmede als aanvullend verzoek), door het hof doorgenummerd met vermelding tussen haakjes de nummering van de man):
XI. (I.) primair om de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair ten aanzien van de grieven als volgt:
- ten aanzien van grief 1:
primairals het hof het standpunt van de vrouw over de oninbaarheid van de vordering van [B] en [C] volgt het verzoek af te wijzen en, zo niet,
subsidiairhet verzoek van de vrouw tot maximaal het bedrag van € 18.784,75 toe te wijzen;
alsmedeals het hof het standpunt van de vrouw over het moment van betaling volgt te bepalen dat de betalingsverplichting van de man aan de vrouw pas ontstaat zodra de vordering van € 28.750 is voldaan telkens ten belope van de helft van die aflossing;
ten aanzien van grief 4:
subsidiairbij niet-toepassing van artikel 1:89 BW en uitgaande van een bestaande renteverplichting, te bepalen dat voor het bedrag van € 97.041,52, geen renteverplichting bestaat (nu voor dit bedrag geen renteverplichting is overeengekomen),
alsmededat voor het bij geleende bedrag van € 388.000,- geen overeenkomst en geen renteverplichting bestaat, alsmede dat de renteverplichting maximaal € 72.051,- bedraagt en dat het eindvermogen van de vrouw daarmee verminderd moet worden en de vrouw daarvan op de man kan verhalen de helft, zijnde € 36.025,50;
ten aanzien van grief 5: te bepalen of verklaren voor recht:
primair: dat de vordering van € 66.625 (US$ 81.000,-) op [C] en [B] aan de vrouw toekomt, alsmede het eindvermogen van de vrouw te verhogen met € 66.625,- en te bepalen dat de vrouw de helft daarvan aan de man moet betalen;
subsidiair: (indien het hof de beschikking van de rechtbank volgt) dat de vrouw de schuldeiser is van voornoemde vordering van € 66.625,- en dat de vrouw gehouden is deze vordering binnen twee weken na deze beschikking te (doen laten) cederen aan de man;
alsmede: (indien het hof het primaire verzoek afwijst en het subsidiaire toewijst; althans het eindvermogen van de man vermeerdert met deze € 66.625,- en indien het hof het verzoek van de vrouw dat zij gehouden is de man de helft van haar vordering te voldoen voor zover en zodra die schuld daadwerkelijk wordt afgelost) te bepalen dat dit laatste ook heeft te gelden voor deze vordering van de man op [C] en [B] van € 66.625,-.
XII. (II.) de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten in incidenteel hoger beroep en de hoogte daarvan te bepalen op het nader door de man te specificeren bedrag.
bij wege van aanvulling:
XIII. (V.) ten aanzien van de schuld van de vrouw aan oma:
subsidiair dat de vrouw gehouden is om uiterlijk twee weken voor de zitting alle bankafschriften zonder zwartmaking over te leggen van al haar bankrekeningen in Nederland en Duitsland over de periode mei 2014 tot en met december 2017;
alsmede voor het geval de vrouw dit nalaat daaruit te concluderen en bepalen dat de vrouw op de peildatum geen schuld aan oma had en dat het eindvermogen van de vrouw verhoogd moet worden met een bedrag van € 947.541,- en de helft van dit bedrag aan de man te voldoen;
meer subsidiair dat de vrouw:
- uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling het bankafschrift overlegt waaruit blijkt dat zij het bedrag van € 388.000,- heeft ontvangen;
- uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling de op dit bedrag ziende overeenkomst van geldlening overlegt;
- en indien zij dit nalaat dat de schuld van de vrouw aan oma met € 388.000,- verminderd moet worden en deze vast te stellen op € 947.541,- -/- € 388.000,- = € 559.000,-, het eindvermogen te verhogen met € 388.000,- en te bepalen dat de vrouw de helft van dit bedrag ad € 194.000,-aan de man moet voldoen;
XIV (VI.) ten aanzien van de schuld van de vrouw aan oma: dat de [N] als getuige wordt opgeroepen om hem uiteen te laten zetten, wat zijn opdracht was, wat hij wel en niet heeft onderzocht en of hij daarvoor beschikte over alle relevante stukken, waarop hij zijn bevindingen heeft gebaseerd en wat zijn conclusies zouden zien indien hij wel de beschikking had over alle ongecensureerde bankafschriften;
3.6.
In zijn reactie ingekomen op 21 januari 2022 heeft de man zijn verzoeken aangevuld en gewijzigd en
voor zover door het hof toegelatenverzocht om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen, doorgenummerd als hiervoor, met dien verstande dat op XVI inmiddels is beslist:
XVI. (I.) zie hiervoor onder 3.3, ad bijlage bij journaalbericht van de man ingekomen op 21 januari 2022;
XVII. (II.) [E] van [bedrijf 1] als getuige op te roepen en te (laten) horen;
XVIII. (III.) [F] , als getuige op te roepen en te (laten) horen;
XIX. (IV.) inzake (de waarde van) de woning aan de [A-straat ] [nr 3] verwijst het hof naar het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep:
primair: conform het primaire verzoek III en subsidiair conform het subsidiaire verzoek in het petitum van het beroepschrift van 13 januari 2021;
XX. (V.) inzake het verzoek van de vrouw een deskundige te benoemen om aan de hand van de bankafschriften van partijen exact inzichtelijk te krijgen welk bedrag de vrouw heeft geleend aan [C] en [B] per de peildatum;
primair: dit verzoek af te wijzen bij gebrek aan belang;
subsidiair voorwaardelijkindien het hof het door de man beoogde niet volgt (om uit te gaan van een door de vrouw uitgeleend bedrag van € 1.054.250,-), dit verzoek toe te wijzen alsmede te bepalen dat de kosten voor deze deskundige geheel door de vrouw gedragen moeten worden omdat zij weigert de door de man verzochte bankafschriften over te leggen alsmede dat de deskundige gehouden is met de man te overleggen en rekening te houden met diens inbreng; almede dat de vrouw gehouden is van alle door haar aangehouden bankrekeningen de bankafschriften over te leggen over de periode waarin de leningen verstrekt en deels afgelost werden, bij gebreke waarvan het hof beslist als het geraden voorkomt;
XXI. (VI.) inzake het verzoek van de vrouw een deskundige te benoemen als onder XX. (V) met dien verstande dat de vrouw is gehouden de gevraagde afschriften over te leggen tot de peildatum 31 december 2017.
3.7.
In haar verweerschrift na tussenbeschikking, ingekomen op 10 mei 2022, heeft de vrouw geconcludeerd dat de aanvullende/nieuwe verzoeken van de man dienen te falen. Zij verzoekt samengevat, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn aanvullende wijzigingsverzoeken / grieven althans deze af te wijzen, en, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, de beschikking van de rechtbank op deze onderdelen te bekrachtigen voor zover de vrouw niet zelf incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
3.8.
Bij brief van 28 september 2022 heeft mr. Barenbrug gegevens overgelegd van het strafrechtelijk onderzoek dat is gestart naar aanleiding van de aangifte van de vrouw 1 juli 2022 vanwege de verdenking van heling van (computer-)gegevens door de man en zijn partner. Tussen deze stukken bevindt zich ook een kopie van de aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 21 januari 2020, waarbij de man is veroordeeld voor het plegen van computervredebreuk op 23 december 2018. De vrouw stelt aan de orde dat alle e-mailberichten, bestanden en geciteerde passages die de man aan de orde heeft gesteld in hoger beroep dan wel bekend heeft gemaakt, geen deel kunnen en mogen uitmaken van het procesdossier.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en in incidenteel hoger beroep
4.1.1.
De man is veroordeeld wegens computervredebreuk. De vrouw heeft in hoger beroep aan de orde gesteld dat alle e-mailberichten, bestanden en geciteerde passages die de man aan het hof ter beschikking heeft gesteld of bekend heeft gemaakt, geen deel mogen uitmaken van het procesdossier.
4.1.2.
De man wijst op het belang van de waarheidsvinding, en ook op de goede procesorde nu de vrouw pas kort voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling haar bezwaar heeft geformaliseerd. Daarnaast geeft de man aan dat de vrouw over veel relevante informatie beschikte die zij niet in het geding heeft gebracht en dat de man deze informatie nu heeft kunnen overleggen, en daarmee heeft kunnen aantonen dat de vrouw geen open kaart speelde.
4.1.3.
Bij de beantwoording van het verzoek van de vrouw neemt het hof hetgeen in HR 18-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:942 aan de orde is gekomen tot uitgangspunt.
In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd. Het hof onderschrijft in het licht van deze maatstaf het standpunt van de man in die zin, dat de waarheidsvinding in beginsel zwaar moet wegen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het een geschil tussen voormalig echtelieden betreft, waarbij partijen zich beiden bedrijfsmatig bezighielden met de handel (inkopen, opknappen en doorverkopen) in onroerende zaken en op dat gebied ook met elkaar samenwerkten. Voor een goede afwikkeling van het geschil is goed inzicht in de handel en wandel van (de financiële achtergrond van) deze activiteiten van belang, waarvoor informatie nodig is die de vrouw onder zich had en die door de man in het geding is gebracht. Het hof neemt tevens in aanmerking dat de man is veroordeeld voor computervredebreuk jegens de vrouw gepleegd, en dat hij (en zijn huidige partner) wordt (worden) vervolgd voor heling van gestolen gegevens. Daarmee is naar het oordeel van het hof echter niet gezegd dat sprake is van bijkomende omstandigheden die ertoe leiden dat
allee-mailberichten, bestanden en geciteerde passages die de man aan het hof heeft overgelegd en bekend gemaakt (in en bij zijn processtukken), geen deel mogen uitmaken van het procesdossier zoals de vrouw thans vraagt. In deze zin is het verzoek van de vrouw te weinig specifiek en te verstrekkend. Het hof gaat daarom voorbij aan het verzoek van de vrouw.
4.1.4.
Het hof zal in het onderstaande achtereenvolgens behandelen de negen grieven en de daaraan gekoppelde verzoeken in het principaal hoger beroep, zoals opgenomen in het beroepschrift (onder 5). Vervolgens zullen aan de orde komen het incidenteel hoger beroep en de daarin gedane verzoeken (onder 6) en tot slot de aanvullingen van de man op zijn verzoeken in principaal hoger beroep, voor zover toegestaan in de tussenbeschikking van 12 april 2022 (onder 7).
In principaal hoger beroep
5.1.1.
De man stelt met zijn eerste grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat partijen omtrent de waarde van de onroerende zaken die hun toebehoorden op 11 januari 2018 schriftelijke overeenstemming hebben bereikt. De man wijst onder meer op de omstandigheid dat partijen in januari 2018 via mediation hun geschillen wilden oplossen en in dat kader probeerden verdelingsafspraken te maken, dat partijen naderhand nog opnieuw hebben getracht via mediation tot een vergelijk te komen, maar dat dit uiteindelijk niet is gelukt en partijen dus geen overeenstemming hebben bereikt.
5.1.2.
De vrouw voert verweer. Zij wijst er onder meer op dat partijen begin januari 2018 overeenstemming hadden over de verdeling. De vrouw citeert onder meer uit een verklaring van de administrateur [G] van 1 maart 2018: “Bijgesloten documentatie geeft de overeengekomen boedelverdeling getrouw weer (…)”.
5.1.3.
Het hof overweegt dat partijen aanvankelijk – in ieder geval in januari 2018 – in de veronderstelling verkeerden dat tussen hen een huwelijksgoederengemeenschap bestond. De akte waarin de schriftelijke overeenstemming is neergelegd (onderdeel van productie 1 verweerschrift hoger beroep) vermeldt ook met zoveel woorden: “ijk-moment verdeling huwelijkse gemeenschap van goederen”. Partijen waren destijds vergevorderd met hun afspraken om tot een
verdelingvan de onroerende zaken te komen. Dat blijkt ook uit de lijstjes waarbij onroerende zaken tussen partijen werden verdeeld.
5.1.4.
Deze overeenstemming is vervolgens niet geformaliseerd en uitgevoerd. Uit een e-mail van [E] van 12 januari 2018 (productie 1 verweerschrift in principaal hoger beroep) blijkt dat een en ander nog verder zou worden uitgewerkt, waarna partijen zouden kunnen gaan tekenen.
5.1.5.
De vrouw voert in dit verband aan dat, nadat het de man is gebleken dat de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding niet een daadwerkelijke verdeling maar een verrekening van de onroerende zaken inhield, de man de waarden wilde wijzigen. De vrouw meent dat de onroerende zaken uiteindelijk niet in een verdeling maar in een verrekening dienden te worden betrokken, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de (overeenstemming tussen partijen betreffende de) waarden van de onroerende zaken.
Dat laatste is naar het oordeel van het hof niet juist. Het gaat hier om meerdere onroerende zaken, waarvan partijen aanvankelijk meenden dat deze zouden worden verdeeld met verrekening van de overwaarde. Daarom hebben zij – op de wijze als hierna onder 5.1.7 weergegeven –onderhandeld over aan wie welke zaak zou worden toegedeeld en tegen welke waarde. Nadien realiseerden partijen zich dat het merendeel van de onroerende zaken op naam van de vrouw staat, dat
de waarde van de ieder in eigendom behorende onroerende zakenwordt opgeteld bij ieders eigen eindvermogen en vervolgens in de afgesproken verrekening zou moeten worden betrokken. De waardebepaling in het kader van een verdeling of in het kader van een verrekening, kan niet zonder meer gelijk worden gesteld. Bij verdeling wordt immers ook de afspraak gemaakt, welke zaak een deelgenoot met uitsluiting van de andere deelgenoot verkrijgt, met de daaraan verbonden voor- en nadelen van het zijn van eigenaar waaronder opbrengsten of waardestijging/-daling. Nu verdeling en verrekening niet op een hoop kunnen worden gegooid, mag de vrouw niet zonder meer ervan uitgaan dat de wilsovereenstemming over de waarde in het kader van de verdeling ook zou zien op de situatie dat enkel hoeft te worden verrekend. Met andere woorden, voor zover partijen deelovereenstemming bereikten over de waarden van de onroerende zaken in het kader van een nog vast te stellen verdeling, betekent dit niet dat de vrouw ervan uit mocht gaan dat de man in het kader van de verrekening (die naar later bleek in werkelijkheid tussen partijen aan de orde was), aan een afspraak over deze waarden was gehouden. Daar zag de overeenstemming niet op. De man is daar dan ook bij de vaststelling van de vorderingen uit hoofde van verrekening niet jegens de vrouw aan gebonden. In zoverre slaagt de eerste grief van de man.
5.1.6.
De man heeft verder met zijn eerste grief aan de orde gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de man overgelegde stukken geen waarden van de onroerende zaken op de peildatum kan worden afgeleid. De man wijst in dit verband op de producties 22 tot en met 28 die hij in eerste aanleg heeft overgelegd met de daarbij gegeven toelichting. Het verschil tussen de daarin en de door de rechtbank gehanteerde waarden van de onroerende zaken, leidt ertoe dat een bedrag van € 255.500,- dient te worden opgeteld bij het eindvermogen van de vrouw. De man heeft daarmee nog recht op betaling van een bedrag van € 127.750,-.
Voor zover de vrouw de waarden betwist verzoekt de man het hof een deskundige te benoemen.
5.1.7.
De vrouw heeft de waarden volgens de opgaven in de door de man overgelegde producties betwist. De vrouw beschrijft hoe partijen eerder tot de vaststelling van de – naar zij stelt: overeengekomen – waarden zijn gekomen. Deze waarden zijn bepaald aan de hand van opgevraagde taxatierapporten van Aemestelle Makelaars te Amsterdam. Deze taxaties zijn vervolgens door partijen samen doorgenomen en gecontroleerd aan de hand van de aankoopbedragen, vermeerderd met de waardestijging in de tussenliggende periode tot aan de peildatum 31 december 2017. Daarna hebben partijen in onderling overleg de taxatie per te verdelen onroerende zaak naar boven (onverhuurd) of naar beneden (verhuurd) bijgesteld. De vrouw wijst er verder nog op dat een onroerende zaak aan de [G-straat] is gewaardeerd tegen de datum 15 februari 2018, waarmee niet tegen de peildatum van 31 december 2017 is gewaardeerd en dat deze taxatie buiten haar medeweten is uitgevoerd.
5.1.8.
De producties 11 tot en met 16 die de man heeft overgelegd, bevatten telkens uitlatingen van medewerkers van Aemestelle Makelaars en duiden op een waardebepaling van de daarin genoemde onroerende zaken, tegen de peildatum van 31 december 2017. De producties 11, 12 en 15 bevatten een “Makelaarsverklaring indicatie verwachte verkoopopbrengst” van [H] RM-RT gedateerd 3 januari 2018 ten aanzien [C-straat] (€ 350.000,-), [D-straat] en [E-straat 1] , alle gericht aan de vrouw, en de producties 11 en 12 zijn voorzien van bijlagen zoals kadastergegevens. De productie 13 (gelijk aan productie 16) bevat een opgave aan de vrouw bij e-mail van 4 januari 2018 van Aemestelle Makelaars waarin is aangegeven “Hierbij aangehecht de vijf verklaringen ter indicatie van verkoop opbrengst”. Daarnaast bevat de e-mail “de taxatie waarden van de volgende adressen”, te weten de onroerende zaak aan de [F-straat] en de [E-straat 2] . De man heeft hierbij aangegeven dat de verbouwing waarnaar wordt verwezen in de taxatie van de onroerende zaak aan de [E-straat 2] op de peildatum al grotendeels was gerealiseerd, hetgeen niet is betwist.
In het licht van deze gegevens heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist de stelling van de man dat van deze taxatiewaarden van de onroerende zaken kan worden uitgegaan bij de vaststelling van de verrekenvordering. De vrouw wijst er overigens terecht op dat het taxatierapport betreffende de [G-straat] aangeeft dat de waardepeildatum 15 februari 2018 wordt aangehouden. Maar omdat deze datum slechts zes weken afwijkt van de peildatum, en de vrouw verder niet heeft onderbouwd waarom deze waarde niet representatief zou zijn, gaat het hof ook uit van deze taxatiewaarde.
5.1.9.
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief in beide onderdelen slaagt. Het hof zal uitgaan van de door de man aangehouden taxatiewaarden, hetgeen ertoe leidt dat de onroerende zaken die deel uitmaken van het eindvermogen van de vrouw, met een meerwaarde van € 255.500,- moeten worden gewaardeerd. Uit het voorgaande vloeit een (toename van de) betalingsverplichting van de vrouw jegens de man voort van € 127.750,- en in deze zin kan het primaire verzoek van de man
sub Iworden toegewezen.
5.2.1.
De man komt met zijn tweede grief op tegen het gegeven dat de rechtbank heeft verzuimd een bij de notaris in depot staand bedrag van € 150.000,- mee te nemen als onderdeel van het eindvermogen van de vrouw. De man verzoekt primair aan de vrouw de sanctie op te leggen als bedoeld in artikel 1:135, lid 3 BW, waardoor de vrouw het gehele bedrag aan de man verbeurt en subsidiair te bepalen dat de vrouw de helft van € 150.000,- aan de man moet voldoen.
5.2.2.
Het hof kan de bespreking van deze grief kort houden.
De vrouw wijst er terecht op dat zij in eerste aanleg onder randnummer 40 van haar “verweerschrift op wijziging/aanvulling verzoeken echtscheiding” het depotbedrag als te verrekenen post heeft aangevoerd. Het hof komt dan ook niet toe aan een opzettelijk verzwijgen of verborgen houden, hetgeen een van de vereisten is voor een geslaagd beroep op het genoemde wetsartikel. Het verzoek van de man op grond van deze bepaling wijst het hof dan ook af.
5.2.3.
De vrouw erkent dat de rechtbank heeft verzuimd het bedrag te betrekken als onderdeel van het eindvermogen van de vrouw bij de vaststelling van de verrekenvordering. Dit betekent dat het eindvermogen van de vrouw met € 150.000,- moet worden verhoogd en haar betalingsverplichting jegens de man toeneemt met een bedrag van € 75.000,-. In deze zin kan het verzoek
sub IIvan de man worden toegewezen.
5.3.1.
Met zijn derde grief stelt de man aan de orde dat de rechtbank heeft verzuimd de waarde van de [A-straat ] [nr 1] te [plaats A] mee te nemen als onderdeel van het eindvermogen van de vrouw. De man verzoekt primair te bepalen dat de vrouw de waarde heeft verbeurd op grond van artikel 1:135, lid 3 BW. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de vrouw een aanvullend bedrag aan de man is verschuldigd van (vijftig procent van de waarde, zijnde) € 223.882,-.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is vastgesteld dat de betreffende onroerende zaak op de peildatum in het bezit was van een van partijen. De man heeft de tussen de vrouw en een derde gesloten koopovereenkomst overgelegd, waarbij de vrouw de onroerende zaak verkoopt aan deze derde, met als datum van levering 3 september 2018. Daarmee staat vast, aldus de man, dat de vrouw op de peildatum de eigendom had van deze woning. De vrouw heeft dat in eerste aanleg ontkend en daarmee treft haar de sanctie van artikel 1:135, lid 3 BW, aldus de man. De man heeft als productie 27 bij beroepschrift een nota van afrekening overgelegd van 27 augustus 2018, en hij concludeert dat de vrouw de eigendom had van deze woning op de peildatum (31 december 2017).
5.3.2.
Het hof stelt voorop dat de man ervan lijkt uit te gaan dat, nu de vrouw de betreffende onroerende zaak heeft verkocht met als datum van levering 3 september 2018, deze haar op de peildatum in eigendom moet hebben toebehoord.
De vrouw stelt daar met goede reden tegenover, dat uit de door de man in eerste aanleg overgelegde akte van levering van de [A-straat ] [nr 1] (productie 20 bij verweerschrift tevens wijziging/aanvulling verzoeken) blijkt dat de vrouw de eigendom van deze onroerende zaak heeft verkregen op 27 augustus 2018 en diezelfde dag heeft overgedragen. De vrouw heeft daarnaast de akte van levering in het geding gebracht met een bewijs van inschrijving van het kadaster (productie 6 in hoger beroep), waaruit blijkt dat zij de eigendom van de betreffende onroerende zaak heeft verkregen op 27 augustus 2018. Zij wijst er bovendien op dat de rechtbank ook de onroerende zaak [A-straat ] [nr 4] buiten de verrekening heeft gehouden, nu deze pas in februari 2018 aan de man is geleverd.
Het voorgaande betekent dat het hof, hoe dan ook, niet kan uitgaan van de juistheid van de stelling van de man dat de vrouw deze onroerende zaak op de peildatum in eigendom had. De grief faalt reeds op deze grond en de hierop ziende verzoeken van de man
sub IIIzullen worden afgewezen.
5.3.3.
Van de zijde van de man is ter zitting in hoger beroep – niet nader onderbouwd - aangegeven dat op de peildatum sprake was van economische eigendom van de [A-straat ] [nr 1] , in handen van de vrouw. Gelet ook op het bezwaar van de zijde van de vrouw en de strijd met de goede procesorde komt het hof niet toe aan verdere bespreking van deze stelling.
5.3.4.
Aan het door de man gedane bewijsaanbod komt het hof niet toe, omdat het aanbod in het licht van voorgaande dragende overwegingen, niet ter zake dienend is.
5.4.1.
De vierde grief van de man richt zich tegen de wijze waarop de rechtbank de waarde van het aandeel van de man in een Israëlische begraafplaats heeft gewaardeerd op een bedrag van € 140.000,-.
De man meldt dat hij oorspronkelijk een belang van 13,98 procent had in [I] Ltd. en een zelfde belang in [J] Ltd. In september en november 2017 hebben beide ondernemingen de aandeelhouders verplicht tot het storten van aanvullend kapitaal. De sanctie op niet-nakoming van deze verplichting was dat de betreffende aandeelhouder zijn aandelen zou kwijtraken aan de aandeelhouder(s) die wel aan de bijstortverplichting van de man zouden voldoen. Nu de man niet heeft voldaan aan zijn bijstortverplichting, is zijn aandelenpakket in de beide ondernemingen op 27 november 2017 geconfisqueerd. Op de peildatum maakte het aandelenpakker dan ook geen deel uit van het (eind-)vermogen van de man, zo stelt hij.
5.4.2.
De vrouw wijst er op dat de man ten tijde van de mediation begin 2018, nog uitging van de waarde van € 140.000,-. De vrouw voert daarnaast aan dat er geen enkel verifieerbaar bewijsstuk voorligt, waaruit blijkt van het overnemen, tenietgaan of verwateren van (de waarde van) de aandelen, zodat ook nu van de door de rechtbank aangehouden waarde dient te worden uitgegaan.
5.4.3.
Zoals de vrouw heeft aangevoerd, heeft de man geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt van het tenietgaan of gedwongen overgaan van de (waarde van de) aandelen van de man in de genoemde ondernemingen, anders dan een verder niet met stukken ondersteunde verklaring van een derde (dat overigens niet is ondertekend en geen logo heeft, geen naam van de opsteller en geen lay out van een e-mailbericht heeft) dat de man niet langer aandeelhouder is. Daarmee heeft de man onvoldoende onderbouwd dat zijn aandelenpakket voor hem teniet is gegaan en dat hieraan geen waarde kan worden toegekend. De vrouw wijst erop dat de man zelf in januari 2018 is uitgegaan van een waarde van € 140.000,-, en dat hij zelfs naderhand in juni 2018 nog een waarde van € 200.000,- heeft opgegeven. In dit verband weegt het hof nog mee de door de man overgelegde productie 104, een verklaring van een Israëlische jurist, waarin is aangegeven dat sprake kan zijn geweest van de “dilution”, i.e. verwatering, van de aandelen. Voor zover de man dan niet heeft voldaan aan een bijstortverplichting, kan zijn aandelenbelang zijn verwaterd ten opzichte van de aandeelhouders die dat wel hebben gedaan. Hetgeen de man aanvoert, lijkt hier ook op te wijzen. Maar daarmee is niet gezegd dat het aandelenpakket van de man teniet is gegaan, zoals hij stelt, en dient ervan te worden uitgegaan dat er nog een waarde aan valt toe te kennen. Bij deze stand van zaken slaagt de grief van de man reeds niet, en de bestreden beschikking blijft op dit onderdeel in stand. Het verzoek van de man
sub IVdient te worden afgewezen.
5.5.1.
De vijfde grief van de man richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.2.24 tot en met 2.2.26 in de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank is uitgegaan van een geldlening tussen de vrouw en [C] en [B] van in totaal € 837.000,- en waarbij de rechtbank de vordering van de vrouw op [C] en [B] voor een bedrag van € 353.700,- heeft meegenomen in de vaststelling van de verrekenvordering. De vrouw heeft [C] en [B] over de jaren 2014 t/m 2017 bedragen uitgeleend, waardoor zij een vordering op hen heeft verkregen.
De man heeft een aantal producties in het geding gebracht ter ondersteuning van zijn stelling dat de vrouw in overleg met [C] en [B] de schijn heeft willen wekken dat de vordering op hen lager is dan deze in werkelijkheid was. De man wijst op een e-mailwisseling van 11 oktober 2018 van 0.44 uur en 1.50 uur waaruit blijkt dat de vrouw met kunstgrepen de rechtbank op het verkeerde been heeft willen zetten. De man wijst op de verschillende bedragen die de vrouw heeft aangehouden en stelt dat hij uitgaat van een bedrag van € 1.054.000,- aan uitgeleend geld.
De man verzoekt het hof om bij tussenbeschikking de vrouw op te dragen alle bankafschriften van de op haar naam bij de Rabobank, ABN Amro Bank en de (Duitse) Volksbank aangehouden bankrekeningen over de jaren 2014 t/m 2017 in het geding te brengen en de man de gelegenheid te geven om daar vervolgens op te reageren. De vrouw is weliswaar niet verplicht rekening en verantwoording af te leggen, maar zij is op grond van artikel 1:138, lid 2 BW wel gehouden jaarlijks een gespecificeerde opgave te doen van het te verrekenen vermogen. Er is alle reden de vrouw te onderwerpen aan deze verslaglegging, aldus de man. Voor zover de vrouw niet alle bankafschriften overlegt verzoekt de man voor recht te verklaren dat de vrouw een vordering op [C] en [B] had van € 570.700,- en dat de vrouw derhalve aan de man aanvullend is verschuldigd een bedrag van € 285.350,-.
5.5.2.
De vrouw wijst er op dat de man het hof niet volledig en zelfs onjuist heeft geïnformeerd door enkel die e-mailberichten en Word- en Exelbestanden uit te lichten, waarvan hij denkt dat zij tot bewijs van zijn gelijk kunnen dienen. Bovendien heeft de man Word- en Exelbestanden uit de computer van de vrouw bewerkt. Zij heeft al in eerste aanleg een uitgebreide uitlating gedaan over de achtergrond van haar e-mails van 11 oktober 2018 aan [C] en [B] , en zij heeft daarbij alle bijlagen bij deze e-mails overgelegd en gewezen op de daarbij gehanteerde schuldbedragen. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw voor de hoogte van de lening verwezen naar productie 83 van de vrouw, zodat – naar het hof begrijpt –- aan de hand van de e-mailberichten en de bijlagen kan worden vastgesteld hoe een en ander in elkaar steekt.
5.5.3.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw geld heeft uitgeleend en dat op deze lening intussen een bedrag van in totaal € 483.300,- is afgelost. Zij verschillen van mening over de hoogte van het uitgeleende bedrag. Het hof overweegt dat uit de bijlagen die de vrouw bij haar e-mails heeft gevoegd, blijkt dat zij op 11 oktober 2018 met [C] en [B] contact had over de bedragen die zij – en de man – aan hen ter beschikking had(den) gesteld en de terugbetalingen die zij had ontvangen, mede aan de hand van verschillende Excelbestanden. De man spreekt van kunstgrepen en de vrouw schrijft in haar eerste e-mail van 11 oktober 2018 inderdaad over twee versies (“sets”), waarvan een is gebaseerd op “the amount that [de man] (hof: de man) can prove”, en een versie “which shows the true amount that passed through my accounts”. Bestudering van de bestanden met financiële gegevens die als bijlagen waren gevoegd bij deze e-mails, leert echter dat de vrouw daarin consistent is in haar benadering over de uitgeleende bedragen. Bij haar e-mail van 11 oktober 2018 van 0.44 uur is een Excelbestand gevoegd met een bedrag aan schuld van € 857.000,- en een tweede en een derde Excelbestand, beide met een bedrag aan schuld van € 892.500,-. In haar e-mail van 11 oktober 2018, 1.50 uur aan [C] geeft de vrouw aan dat zij de documenten heeft herzien nadat zij deze gezamenlijk hebben doorgenomen. Ook in deze bestanden is de vrouw uitgegaan van een bedrag aan uitgeleende gelden van € 857.000,- respectievelijk € 892.500,-. Dit laatste bedrag is in het laatste Excelbestand vervolgens nog verhoogd met een bedrag van € 66.625,- (van wege de lening van de man van $ 81.000,- waarover straks meer), en een bedrag van € 76.000,- vanwege gelden die de vrouw na de peildatum aan [C] en [B] had uitgeleend. De omschrijving is daar “Corina in 2018 betaald”. Daarmee is het totaal van de geleende bedragen € 1.035.125,-. Het hof zal wel uitgaan van het hoogste bedrag dat de vrouw heeft genoemd (als “true amounts”), te weten € 892.500,- temeer nu de vrouw ook zelf in de gecorrigeerde opstelling na overleg met [C] / [B] is uitgegaan van dit totaal en daarbij ook de omschrijvingen van de overboekingen heeft genoemd. Hierbij gaat het om die aanvullende overboekingen die door de vrouw zijn omschrijven als “Betaling aan [C] via …”. Het hof gaat daarbij voorbij aan het niet door de vrouw nader onderbouwde verweer dat [C] en [B] twee bedragen hebben betwist, waardoor zij op het lagere bedrag uitkwam en overigens aan al hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de vele Excel bestanden en diverse bestanden niet uitblinken in duidelijkheid. Reden waarom het hof is uitgekomen op de uitkomst als hiervoor overwogen. Het hof ziet geen aanleiding vast te stellen dat de vrouw op grond van artikel 1:135 lid 3 BW het gehele bedrag aan de man is verbeurd, zoals door de man verzocht, nu de omvang van aanvang af een inhoudelijk punt van discussie is geweest, waarbij de man zelf ook beschikte over de relevante gegevens, en waarbij naar het hof begrijpt ook tussen de vrouw en [C] / [B] discussie bestaat over de hoogte van de lening.
Het hof merkt voorts nog op dat het door de man genoemde bedrag van € 1.054.250,- een minder precieze opgave lijkt te zijn, omdat daarbij ook een bedrag in euro’s (€ 81.250,-) in plaats van dollars lijkt te zijn opgenomen, waardoor deze opgave iets hoger uitvalt.
De slotsom is dat de vijfde grief in zoverre slaagt, dat het hof ervan zal uitgaan dat het bedrag aan geleende gelden aan [C] en [B] € 892.500,- bedraagt. Hierop komt in mindering het genoemde afgeloste bedrag van € 483.300,-, zodat de vordering wordt vastgesteld op € 409.200,-. Het primaire verzoek van de man
sub Vkan worden toegewezen, in die zin dat het hof vaststelt dat de vrouw een (lager dan verzocht) bedrag aanvullend is verschuldigd en dat nog een bedrag van (€ 409.200,- -/- € 353.700,- =) € 55.500,- in de verrekening dient te worden betrokken en de man in beginsel aanspraak kan maken op een extra betaling van € 27.750,-. Voor zover de man het subsidiaire verzoek heeft ingesteld onder de voorwaarde dat het primaire verzoek deels niet voor toewijzing in aanmerking komt, overweegt het hof dat het verlangen van inzage in de bankafschriften van de vrouw over de gehele periode zoals de man heeft verzocht niet zal worden toegewezen, nu uit het voorgaande volgt dat voldoende informatie voorligt.
5.5.4.
Het voorgaande leidt er tevens toe dat het hof een deskundigenonderzoek waar het betreft de omvang van de vordering op [C] en [B] niet nodig acht. Het hof gaat aan die verzoeken van partijen voorbij.
5.6.1.
De man verzoekt, als uitkomst van zijn zesde grief, te bepalen dat de vrouw gehouden is de afschriften (bedoeld onder zijn verzoek sub V) op de daar genoemde wijze over te leggen en dat als de vrouw dit nalaat voor recht te verklaren dat zij op de peildatum de schuld aan oma geheel heeft afgelost, alsmede het eindvermogen van de vrouw te verhogen met € 947.541,- en te bepalen dat zij aan de man aanvullend een bedrag is verschuldigd ter hoogte van de helft van dat bedrag, zijnde € 473.770,-. In de toelichting op zijn zesde grief geeft de man aan dat hij niet zal kunnen bewijzen dat de vrouw zich de bedragen van € 1.197.042,- en € 388.000,-, die zij respectievelijk in 2014 en 2015 van oma heeft verkregen, heeft willen toe-eigenen. De man geeft aan dat hij zich er bij heeft neer te leggen dat sprake is geweest van een geldlening van oma.
Het bezwaar van de man ziet op de omvang van de geldschuld op de peildatum. De man wijst in de toelichting van zijn grief erop dat de vrouw geen € 637.501,- maar een groter totaalbedrag zal hebben afgelost. De man wijst op een Excelsheet dat de vrouw heeft opgesteld en dat hij van haar computer heeft weggenomen of gekopieerd, waarin een bedrag van € 667.501,- aan aflossingen is opgenomen. De man voert aan dat de vrouw haar aangifte IB 2016 naderhand heeft willen aanpassen, omdat zij in de oorspronkelijke aangifte geen schuld aan oma had opgenomen, dat de vrouw rente heeft opgevoerd op de lening van oma waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw deze renteverplichting pas na het uiteengaan van partijen is aangegaan, en dat de rechtbank te mild is geweest voor de vrouw. Volgens de man is sprake van schijnhandelingen van de vrouw. De man verzoekt de vrouw te gelasten alle bankafschriften van haar Nederlandse en Duitse bankrekeningen over te leggen over 2014 t/m 2017, en voor zover de vrouw dat niet doet, haar eindvermogen te verhogen met een bedrag van € 947.541,- en te bepalen dat zij de man aanvullend € 473.770,- is verschuldigd.
5.6.2.
Het hof overweegt dat de vrouw in haar verweerschrift terecht erop wijst dat de man van het bestaan van de schuld en de omvang op de hoogte moet zijn geweest, nu hij in zijn e-mail van 29 juni 2018 aan de zus van de vrouw heeft aangegeven dat de volledige schuld van € 900.000,- zal worden terugbetaald. Partijen hadden eerder al een mediationtraject doorlopen en gedurende deze besprekingen was ook de schuld aan de oma van de vrouw onderwerp van gesprek geweest. De vrouw heeft in eerste aanleg een bankafschrift in het geding gebracht waaruit blijkt van een overboeking op haar privérekening van een bedrag van € 1.197.041,52 per 15 mei 2014 en in de aangifte IB 2015 van partijen gezamenlijk is een geldschuld aan oma opgenomen onder de omschrijving “lening oma”, waarbij twee bedragen aan geldlening zijn genoemd, te weten € 700.000,- en € 380.000,-. Het hof gaat dan ook ervan uit dat de man voldoende op de hoogte was van het bestaan van deze geldschuld en dat het niet opnemen van de schuld in de aangifte van 2016 een omissie betrof die hersteld moest worden.
De Excelsheet waar de man aan refereert is een door de vrouw gemaakt overzicht, waarvan de vrouw aangeeft dat het een voorlopige opstelling betrof die zij voorafgaande aan de echtscheidingsprocedure heeft gemaakt. Gelet op deze stelling kan niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de schuld aan de grootmoeder met een bedrag van € 30.000,- dient te worden teruggebracht. De vrouw heeft in eerste aanleg als productie 28 (met als bijlagen de producties 28.1 t/m 28.27) in het geding gebracht een financieel overzicht van de verschillende transacties in relatie tot het bedrag van de geldlening en op verzoek van de rechtbank heeft de door de vrouw ingeschakelde accountant drs. [N] RA de rechtbank bericht over de hoogte van de geldlening tegen de peildatum, aan de hand van een overzicht van transacties, gebaseerd op door de vrouw verstrekte bankafschriften. Dat deze afschriften met zwartmakingen aan [N] ter beschikking zijn gesteld staat niet in de brief van de accountant en is overigens niet aannemelijk geworden. In het licht van deze gegevens is de rechtbank, na de toepassing van een correctie voor (niet-)verschuldigde rente, tot de slotsom gekomen dat op de peildatum kan worden uitgegaan van een schuld aan oma van € 947.541,- Het hof sluit zich aan bij deze feitelijke opstelling, in die zin dat in het licht van deze feitelijke gegevens uit de eerste aanleg, de zesde grief van de man onvoldoende (feitelijk) is onderbouwd. De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling de stelling ingenomen dat het bedrag van € 388.000,- geen lening is. Van de zijde van de vrouw is bezwaar gemaakt tegen het innemen van deze nieuwe stelling en zij heeft dat ook betwist. Nu het een nieuwe stelling betreft die eerst ter mondelinge behandeling is ingenomen, is deze uitlating gedaan in strijd met de goede procesorde en zal deze daarom verder buiten bespreking blijven. Al hetgeen de man verder in het kader van deze grief naar voren heeft gebracht doet gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw aan het vorenstaande niet af.
Het verzoek van de man tot het veroordelen van de vrouw tot het in het geding brengen van de bankafschriften als geformuleerd
sub VIdient als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
5.7.1.
De zevende grief van de man ziet op de opzettelijke benadeling van de man door de vrouw, voor wat betreft (het verzwijgen van) de saldo’s die de vrouw per peildatum bij de Duitse Volksbank zou aanhouden. De man verzoekt de vrouw te veroordelen de bankafschriften over 2014 tot en met 2017 van de bankrekeningen in het geding te brengen. Het hof maakt uit de toelichting op de grief op dat, voor zover het hof van oordeel is dat de vrouw de man niet opzettelijk heeft benadeeld, de man meent dat de saldo’s van de twee bankrekeningen in de verrekening dienen te worden betrokken.
5.7.2.
De vrouw heeft terecht erop gewezen dat zij in eerste aanleg reeds kopieën van bankafschriften van de Volksbank Bonn in het geding heeft gebracht, en dat één rekening is opgeheven (hetgeen ook blijkt uit de door de man als productie 107 overgelegde stukken) zodat per peildatum slechts om één bankrekening gaat, met het (IBAN) nummer [rekeningnummer 1] . De vrouw heeft bovendien een uitgebreide toelichting gegeven op het verloop van deze rekening, en inzichtelijk gemaakt wat haar aandeel in het saldo was per peildatum, te weten een bedrag van € 342,22. De vrouw geeft aan dat wat haar betreft de grief in zoverre slaagt dat dit bedrag nog in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof constateert dat de man hier niet gemotiveerd op is ingegaan, en ter zitting heeft volstaan met een niet nader onderbouwde verwijzing naar zijn producties. Bij die stand van zaken zal het hof het saldo per de peildatum voor een bedrag van € 342,22 aan de zijde van de vrouw in de verrekening betrekken. Het betekent dat de grief in zoverre slaagt dat de man uit dezen hoofde toekomt het door de vrouw aangegeven bedrag van € 171,11. Het verzoek
sub VIIkomt voor het overige niet voor toewijzing in aanmerking.
5.8.1.
De man komt met zijn achtste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man de stelling van de vrouw dat er geen sprake was van vrij uitkeerbare reserves in [BV 1] BV op de peildatum, niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De man wijst erop dat de vrouw de jaarstukken van deze vennootschap over 2015 tot en met 2017 in het geding had moeten brengen. De man verzoekt de vrouw te veroordelen dat alsnog te doen, opdat de vrij uitkeerbare reserves kunnen worden vastgesteld. De man doet een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW en stelt dat de vrouw opzettelijk dit vermogensbestanddeel buiten de verrekening heeft willen houden en hij verzoekt de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag te voldoen gelijk aan het bedrag van de vrij uitkeerbare reserves. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de vrouw is gehouden de man de helft van de op de peildatum aanwezige vrije reserves uit te keren.
5.8.2.
De vrouw heeft erop gewezen dat zij in eerste aanleg (als productie 38) een kopie van de akte van oprichting van [BV 1] BV in het geding heeft gebracht, waarin valt te lezen dat deze besloten vennootschap is opgericht op 7 september 2017. Het hof heeft in het procesdossier gekeken en heeft gezien dat dit klopt. Het verzoek van de man betreffende de jaarstukken over 2015 en 2016 van deze vennootschap is daarom niet toewijsbaar. De vrouw heeft er vervolgens op gewezen dat onderdeel van de betreffende productie is een voor deze vennootschap gedane aangifte vennootschapsbelasting over 2017, met daarbij ook jaarstukken 2017 van deze vennootschap, waaruit blijkt dat het vermogen ultimo 2017 negatief is. Uitgaande van het vorenstaande heeft de man zowel zijn beroep op artikel 1:135 lid 3 BW als zijn uitgangspunt dat sprake is van uitkeerbare stille reserves in deze vennootschap onvoldoende onderbouwd, zodat de grief van de man bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet slaagt. Van de zijde van de vrouw is er overigens nogmaals op gewezen dat de vordering die de vrouw op deze vennootschap heeft (€ 81.000,- groot) door de rechtbank in de verrekening is betrokken. Het hof wijst er volledigheidshalve nog op dat in de tussenbeschikking van 12 april 2022 al is beslist dat het aanvullende verzoek van de man
sub VIIin zijn akte van 20 januari 2022 niet in behandeling wordt genomen.
5.9.1
De negende grief van de man richt zich tegen overweging 2.2.41. van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank overweegt dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de man al uit haar vermogen (uit depotbetalingen van de notaris) heeft ontvangen drie maal een betaling van € 50.000,-, waardoor het door de vrouw aan de man te betalen bedrag met dat bedrag dient te worden verlaagd. De man stelt dat deze betalingen zien op de afwikkeling van de verkoop van de onroerende zaak [A-straat ] [nr 4] . Deze woning is na de peildatum aan een derde geleverd en uit de nota van afrekening blijkt, aldus de man, dat het saldo van de afrekening van € 360.000,- is overgemaakt naar de bankrekening bij de Rabobank ( [rekeningnummer 2] ) op naam van de vrouw. De man overlegt daarnaast enkele bankafschriften waaruit blijkt van de overboeking van drie maal € 50.000,- van deze Raborekening (op naam van de vrouw) op een Raborekening op naam van de man, twee maal gedaan op 12 februari 2018 en op 18 mei 2018.
5.9.2
Partijen zijn het erover eens dat de woning [A-straat ] [nr 4] op 31 januari 2018 aan de man is geleverd, en derhalve na de peildatum en daarom in beginsel niet betrokken moet worden in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daarnaast staat voldoende vast dat de opbrengst van de verkoop en levering van deze woning in beginsel aan de man toekwam en in het vermogen van de vrouw is gevloeid. Vaststaat ook dat de man van de rekening van de vrouw € 150.000,- heeft overgemaakt naar een rekening op zijn naam. De man stelt in dit kader dat de overboeking onderdeel is van de afspraak tussen partijen dat zij de netto opbrengst van € 300.000,- bij helfte zouden verdelen, onder verwijzing naar productie 116, zijnde een e-mail van de vrouw waarin onder meer is weergegeven dat “deze woning een investering is en we moeten de winst verdelen via 50/50 verdeelsleutel”. De man stelt in dit kader verder dat daartoe de overboekingen die hij als productie 44 bij beroepschrift heeft overgelegd dienden. Naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn stellingen en de onderbouwing daarvan genoegzaam aangetoond, dat de overboekingen van 3 maal € 50.000,- samenhangen met de opbrengst van de levering van [A-straat ] [nr 4] , de daarover gemaakte afspraken en het aandeel van de man daarin. Daartegenover heeft de vrouw te weinig aangevoerd voor een andersluidend oordeel. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank ten onrechte het bedrag van € 150.000,- in mindering gebracht op de verrekenvordering van de man. De negende grief van de man slaagt in zoverre, en het verzoek van de man
sub IXdient in die zin te worden toegewezen. Overigens wijst het hof nog op de hierna nog te bespreken zevende grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
5.10.1.
Het door de man verzochte wat betreft de verhoging met wettelijke rente bij niet-betaling door de vrouw is door de vrouw niet gemotiveerd bestreden en de daarin opgenomen betalingstermijn komt het hof niet onredelijk voor. Het hof zal dit onderdeel als verzocht
sub Xdan ook toewijzen gelijk verzocht.
In incidenteel hoger beroep6.1.1. Met haar eerste grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat het door de vrouw gestelde bedrag aan vrij uitkeerbare reserves in [BV 2] BV niet door de jaarstukken van [BV 2] holding BV wordt bevestigd. De vrouw stelt dat het haar niet ging om de vrij uitkeerbare reserves in [BV 2] BV maar om die in [BV 2] Holding BV waarvan [BV 2] BV en [BV 3] BV voor 100% dochtermaatschappijen zijn. Zij stelt voorts aan de hand van de door haar bij incidenteel hoger beroep ingebrachte productie 15 dat het bedrag aan vrij uitkeerbare reserves van de holding, geconsolideerd met haar twee dochtermaatschappijen ( [BV 2] BV en [BV 3] BV), € 78.843,- bedraagt. Dit bedrag dient te worden gecorrigeerd met een AB-claim ten bedrage van € 19.711,-, zodat zij recht heeft op de helft van netto € 59.132,-, zijnde € 29.566,- hetgeen in mindering strekt op door haar aan de man te betalen en door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 187.762,50.
6.1.2.
De man betwist – voor zover hier van belang – de door de vrouw in het geding gebrachte onderbouwing, voor zover daarin geen rekening is gehouden met een oninbare vordering ten bedrage van € 28.750,- ex BTW. De man verwijst naar productie 45, een uitlating van zijn boekhouder [E] , die kort gezegd aangeeft dat, naar hij heeft begrepen, een factuur van € 28.750,- nooit is geïnd en dat deze nooit geïnd gaat worden, en dat hiervoor een correctie dient plaats te vinden.
6.1.3.
Het hof stelt vast dat partijen beiden ervan uitgaan dat zich vrij uitkeerbare reserves bevinden in (de geconsolideerde) vennootschap [BV 2] Holding BV. De man sluit zich aan bij het door de vrouw genoemde bedrag, maar stelt dat daarbij nog rekening dient te worden gehouden met een oninbare vordering. Deze stelling is van de zijde van de vrouw ter zitting gemotiveerd betwist. De vrouw heeft getracht een en ander in de administratie van de holding, die haar ter beschikking staat, na te gaan, maar zij heeft geen factuur aangetroffen die overeenkomt met de door de man overgelegde factuur, laat staan een factuur met zo’n bedrag. De vrouw heeft er voorts op gewezen dat er geen gegevens voorliggen waaruit blijkt dat de man heeft getracht de vordering te innen, en dat deze ook werkelijk oninbaar is. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrij uitkeerbare reserves dienen te worden gecorrigeerd met een bedrag van € 28.750,- vanwege de oninbaarheid van een vordering, onvoldoende heeft onderbouwd.
6.1.4.
Het voorgaande betekent dat de eerste grief in incidenteel hoger beroep slaagt en dat het verzoek van de vrouw
sub Iin die zin kan worden toegewezen dat het hof zal bepalen dat de vrouw recht heeft op een door de man (terug) te betalen bedrag van (51.132,- / 2 =) € 29.566,-.
6.2.1.
Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de motor van de vrouw op € 9.000,- dient te worden gesteld. De vrouw brengt een kopie van een taxatierapport van 4 maart 2021 in het geding waaruit blijkt dat de motorfiets op de peildatum een waarde had van € 7.500,-.
6.2.2.
De man heeft betwist dat de motorfiets de door de vrouw opgegeven waarde had op de peildatum. De man heeft een verklaring van een medewerker van een motorzaak overgelegd, waarin deze aangeeft dat de betreffende motorfiets op 31 december 2017 een waarde van € 9.500,- had. De man heeft aangegeven dat de motorfiets bij deze zaak is gekocht en daar dus goed bekend was.
6.2.3.
Het hof overweegt dat de door de vrouw overgelegde taxatie een schadetaxatie betreft waarbij de motor in ogenschouw is genomen. Daarbij is de dagwaarde van de motor per 31 december 2017 door de taxateur vastgesteld. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van deze waardebepaling, die is gedaan in het kader van een schadetaxatie. Het hof acht de door de man overgelegde waardering minder betrouwbaar, nu deze verklaring is afgegeven zonder dat de motor is geïnspecteerd.
6.2.4.
Het voorgaande betekent dat de tweede grief in incidenteel hoger beroep slaagt in die zin, dat het hof zal bepalen dat de man aan de vrouw dient terug te betalen een bedrag van (€ 1.500,- / 2 =) € 750,- en in deze zin wordt haar verzoek
sub IItoegewezen.
6.3.1.
Met haar derde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de inboedelzaken op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden gemeenschappelijk zijn en dat op de vrouw de bewijslast rust dat de eigendom van deze zaken aan haar toekomt en dat partijen dienen over te gaan tot verdeling bij helfte van de inboedelgoederen. Zij stelt daartoe kort samengevat dat op de man de stelplicht en bewijslast rust dat de inboedelgoederen gemeenschappelijk zijn en dat deze een bepaalde waarde hebben. De vrouw verzoekt te bepalen dat de nog nader door de vrouw te beschrijven aan haar toebehorende inboedelzaken voor een waarde nihil in de verrekening worden betrokken, en dat ook aan de zijde van de man te doen en van de overige goederen voor zover gemeenschappelijk vast te stellen dat deze bij helfte zonder verrekening zullen worden verdeeld.
6.3.2.
De man heeft verweer gevoerd.
6.3.3.
Het hof overweegt dat de rechtbank voorop heeft gesteld dat tussen partijen de in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden genoemde (bewijs-)regel geldt. Deze regel komt er op neer dat indien tussen partijen een geschil bestaat aan wie van hen beiden een roerende zaak (niet vallend onder artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden), toebehoort en geen van beiden zijn recht daarop kan bewijzen, heeft te gelden dat deze geacht worden ieder van de echtgenoten bij helfte toe te behoren. Hieruit volgt inderdaad dat de vrouw in dit kader dient te bewijzen dat (bepaalde) inboedelzaken haar in eigendom toebehoren. De vrouw heeft verzuimd een beschrijving van inboedelzaken met bijbehorende bewijsstukken dat haar deze in eigendom toebehoren in het geding te brengen en in deze zin heeft zij haar stellingen niet voldoende onderbouwd. Nu overigens ook niet duidelijk is over welke inboedelgoederen het debat moet worden gevoerd, kan deze grief niet slagen en komt het verzoek van de vrouw
sub IIIniet voor toewijzing in aanmerking. Hieraan doet niet af dat de man geen inboedellijst heeft overgelegd, geen waarde aan deze zaken heeft toegekend en destijds geen inboedelzaken heeft willen meenemen of hetgeen de vrouw verder nog heeft aangevoerd. De beslissing van de rechtbank blijft op dit onderdeel in stand.
6.4.1.
Met haar vierde grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met een renteverplichting over de geldschuld aan de oma van de vrouw. Bij de behandeling van de zesde grief van de man kwam de omvang van deze schuld aan de orde; deze is vastgesteld op € 947.541,-. De vrouw verzoekt deze schuld vast te stellen op een bedrag van € 1.097.876,-, en zij verzoekt het hof te bepalen dat de man nog aan de vrouw de helft van het verschil (€ 132.335,-) en dus een bedrag van € 66.168,- (subsidiair een bedrag van € 61.168,00) dient te betalen. De vrouw wijst erop dat uit het stuk dat zij als productie 2 bij haar verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd blijkt dat op 13 mei 2014 een rentepercentage van 3 is overeengekomen en dat dit niet bij een latere overeenkomst is gebeurd. De vrouw heeft tijdens het huwelijk ook rentebedragen betaald, en zij wijst op overgelegde bankafschriften waaruit blijkt van rentebetalingen (MRC/leefgeld) aan [K] , die op grond van de geldleningsovereenkomst gerechtigd zou zijn tot de ontvangst van deze rentebetalingen. De vrouw wijst voorts onder meer op een concept leningsovereenkomst die voorafgaand aan het sluiten van de geldleningsovereenkomst door [E] per e-mail is gezonden, waarin een percentage van 3,5 is aangehouden en op de geldleningsovereenkomst waaruit blijkt dat de jaarlijks berekende rente wordt toegevoegd aan de totale som.
6.4.2.
De man voert verweer dat, voor zover relevant voor de beoordeling, in het navolgende aan de orde komt.
6.4.3.
De vrouw stelt dat zij op grond van de geldleningsovereenkomst van 13 mei 2014 tegenover haar oma is gehouden een rentevergoeding te betalen van 3 procent per jaar over het uitstaande bedrag. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat niet kan worden vastgesteld dat deze verplichting op de peildatum bestond. Het hof leidt uit de stellingen van de vrouw af dat zij in eerste instantie in april 2014 een leningsovereenkomst heeft getekend die diende als bewijsmiddel voor de bank, waarop deze bank de onder de bank aanwezige gelden van de (stief-)oma aan de vrouw heeft overgeboekt. In deze overeenkomst was een rentepercentage van 3,5 aangehouden maar op grond van de stellingen van de vrouw is al duidelijk dat deze overeenkomst niet de grondslag is van de door haar gestelde verplichting, omdat deze de bank ervan moest overtuigen dat het geld van oma aan de vrouw ter beschikking diende te worden gesteld. De vrouw beroept zich op een door haar ondertekende geldleningsovereenkomst gedateerd 13 mei 2014. Zij heeft in eerste aanleg een aantal getekende versies overgelegd (als onderdeel van productie 84), waaronder de versie die is aangegaan en getekend in het bijzijn van een getuige [L] ) waarbij zowel op de eerste pagina als naast de handtekening van de vrouw op de laatste pagina de datum 13 mei 2014 is opgenomen, en waarbij als plaats van ondertekening is aangegeven [plaats] . De man heeft hier, aan de hand van een boekingsoverzicht van een luchtvaarmaatschappij op naam van de vrouw, tegenin gebracht dat de vrouw reeds op 12 mei 2014 vanuit [plaats] is teruggevlogen naar Nederland, zodat de dagtekening op het eerste blad en de ondertekening in het bijzijn van een getuige op 13 mei 2014 niet aannemelijk is. Dat sprake is van een verschrijving is voor het hof niet aannemelijk, omdat de overeenkomst zowel op de eerste pagina als op de laatste pagina de datum 13 mei 2014 aangeeft. Bovendien verklaart een en ander niet dat de vrouw, zo blijkt ook uit door de man overgelegde e-mails van de vrouw gedateerd 11 juni 2018 en 24 september 2018, op deze datums de geadresseerden verzocht de overeenkomst door “ [L] ” te laten tekenen, de eerste overeenkomst gedateerd 13 mei 2015 en de tweede met ‘de juiste datum’. De e-mail van 24 september 2018 bevat de tekst “Please have [L] (hof: [L] ) sign this contract. The previous one I had dated wrong”. Dat de vrouw in 2018 doende was de schuld te vernieuwen, zoals onder meer door haar advocaat ter zitting in hoger beroep aangevoerd, laat zich niet zonder meer rijmen met de e-mails van juni en september 2018. De bij deze laatste mail gevoegde leningsovereenkomst was blijkens de omschrijving een pdf-bestand met “Contract [M] (hof: oma) with [L] 13.05.14”. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw meerdere concepten heeft overgelegd, waarin sprake is van verschillende doeleinden en meerdere vergissingen, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hetgeen de vrouw in dit kader naar voren brengt. Het hof overweegt ten aanzien van het bestaan van de renteverplichting verder dat de man er terecht op heeft gewezen dat afbetalingen tijdens het huwelijk niet wijzen op het bestaan van een renteverplichting. Zo werden betalingen op de schuld in mindering gebracht op de hoofdsom, zodat niet eerst verrekening met inmiddels verschenen rente plaatsvond. De vrouw wijst op door haar staande huwelijk gedane rentebetalingen, maar deze hadden als omschrijving ‘leefgeld oma’, waarbij ook de aanduiding ‘mcr’ zou kunnen refereren aan (onjuist afgekorte) ‘monthly recurring charges’, hetgeen niet wijst op een bestaande (contractueel: jaarlijkse) renteverplichting. Al hetgeen de vrouw verder heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. De vrouw heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan. Naast het gegeven dat het een onvoldoende specifiek bewijsaanbod is, komt het hof ook gezien in het licht van haar beperkte stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daaraan niet toe. Het verzoek van de vrouw in hoger beroep
sub IVkomt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
6.5.1.
Bij de behandeling van de vijfde grief in het principaal appel heeft het hof de vordering van de vrouw op [B] en [C] voor een bedrag van € 483.300,- in de verrekening betrokken. De vrouw stelt met haar vijfde grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte haar verweer heeft gepasseerd, dat de vordering op [B] en [C] per de peildatum oninbaar was. Daarnaast stelt de vrouw aan de orde dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat de betalingen afkomstig van [D] op de bankrekening van de man niet als afbetalingen op de schuld van [B] en [C] vallen aan te merken. De vrouw voert aan dat de geldlening alleen met [B] is aangegaan. Daarnaast voert de vrouw aan dat [B] tezamen met [C] naar de Verenigde Staten is geëmigreerd, dat de onderneming die zij daar voeren op naam van [C] wordt gevoerd en dat [B] , nadat de lening in 2017 opeisbaar werd, nimmer heeft betaald. De schuld is wel in 2017 deels afgelost doordat een derde, [D] , op zijn schuld aan [B] heeft afbetaald door betalingen te doen naar de bankrekening van de man. De vrouw legt over een e-mail van [B] aan [D] en in de cc aan de man, waaruit zou moeten blijken van een afspraak tussen de betrokkenen. De vrouw wijst er op dat de omvang van de afbetalingen € 30.250,- is geweest en stelt dat de vordering in ieder geval met dat bedrag dient te worden verlaagd. De vrouw stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, indien zij op grond van de huwelijkse voorwaarden het volledige bedrag met de man zou moeten verrekenen. De vrouw meent, dat het bedrag weliswaar tot het te verrekenen vermogen behoort, maar dat zij feitelijk pas met de man dient af te rekenen als de geleende bedragen door [B] aan de vrouw zijn voldaan. De vrouw wijst op de bepaling in de huwelijkse voorwaarden van partijen, waarin is opgenomen “
De vordering is direct nadat de omvang van de vordering is vastgesteld opeisbaar tenzij partijen een andere regeling overeenkomen of daartoe krachtens de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden zijn". De vrouw stelt verder aan de orde dat het eindvermogen van de man in de verrekenstaat met een bedrag van € 217.000,- dient te worden verhoogd, nu de man bij hoog en bij laag blijft beweren dat er meer is uitgeleend aan [C] en [B] dan € 837.000,-, en uit e-mails blijkt dat de man hen ook geld heeft uitgeleend. De vrouw verzoekt primair te bepalen dat de man een bedrag van € 176.850,- aan de vrouw dient terug te betalen, alsmede te bepalen dat de man de vrouw een bedrag van € 15.125,- dient terug te betalen, alsmede te bepalen dat de vrouw aan de man nog een bedrag van € 146.600,- uit hoofde van haar vordering op [B] is verschuldigd, welke schuld zij middels verrekening aan de man dient te voldoen, zodat een restschuld aan de man resteert van € 38.100,- te voldoen op het moment dat [B] zijn schuld aan de vrouw aflost. Verder verzoekt de vrouw te bepalen dat aan de zijde van de man nog een bedrag van € 217.000,- in de verrekening wordt betrokken en te bepalen dat de man de vrouw nog een bedrag van € 108.500,- aan haar is verschuldigd. Subsidiair verzoekt de vrouw kort gezegd een bedrag van € 323.450,- aan de zijde van de vrouw in de verrekening te betrekken, alsmede de € 217.000,- aan de zijde van de man, hetgeen de vrouw aanspraak geeft op een bedrag van € 108.500,-.
6.5.2.
De man voert verweer dat, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna wordt besproken.
6.5.3.
Het hof stelt voorop dat het verweer van de vrouw dat slechts [B] heeft te gelden als schuldenaar van de vordering, zich niet laat rijmen met haar verweren tegen de vijfde grief in het principaal appel, en de uitlatingen van de vrouw tegenover [B] en [C] zoals die blijken uit het dossier en de door de vrouw overgelegde 'loan agreements’. De vrouw stelt in haar verweer dat de omvang van de vordering op [B]
en [C]lager is dan door de man aangevoerd, en de vrouw spreekt in haar e-mails aan zowel [B] als [C] van een vordering op hen beiden. Uit de door de vrouw zelf opgestelde overzichten blijkt bovendien van in de loop van de tijd uitgeleende bedragen, niet alleen aan [B] , maar ook aan [C] . Ten aanzien van het standpunt van de vrouw dat de vordering oninbaar is, is het hof van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daarvoor onvoldoende heeft gesteld. De man heeft onder meer foto’s in het geding gebracht die erop duiden dat [B] en [C] - gelet op hun woonstede en de door hen gebruikte auto - niet onbemiddeld zijn, en hij heeft er ook op gewezen dat [B] (als CEO) en [C] verbonden zijn aan het bedrijf [bedrijf 2] , waarbij de vrouw zelf heeft aangevoerd dat (alleen) [C] de aandelen van deze onderneming bezit. De man heeft een conceptovereenkomst in het geding gebracht waarbij de vrouw een beoogd partij is, en waarbij de waarde van de onderneming op 18,5 miljoen dollar wordt gesteld. Daarnaast heeft de man gewezen op een door [C] afgegeven letter of intent, waarbij de vrouw met voorrang 2,5% van de aandelen in het bedrijf zal kunnen verkrijgen. Reeds gelet op deze feiten en omstandigheden had het op de weg van de vrouw gelegen met feitelijke gegevens - denk aan cijfers van de betrokken onderneming - nader te onderbouwen waarom de waarde van de vordering op [B] en [C] op de peildatum niet in de verrekening kan worden betrokken omdat deze nu niet inbaar zou zijn. In dit verband wijst het hof er nog op dat de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft gewezen op door hem overgelegde gegevens omtrent de waarde van de onderneming en vermogen van [B] en [C] , welke gegevens hij als productie 105A tot en met 105C in het geding heeft gebracht.
Het voorgaande brengt tevens mee dat het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid, zowel op wettelijke grondslag als op grond van de huwelijkse voorwaarden, niet kan slagen.
Voor wat betreft de betalingen die door dhr. [D] aan de man zijn gedaan, overweegt het hof dat de man heeft aangevoerd dat de betalingen van [D] hebben gezien op een transactie waarvoor [D] – via [BV 4] – een factuur zou hebben ontvangen van [BV 5] (productie 63 verweerschrift incidenteel appel). De man heeft voorts aangegeven dat de door hem met [B] gedreven onderneming TAV design over deze vordering beschikte, hetgeen ook wordt ondersteund door een e-mail van [D] die de man als productie 62 bij verweerschrift in incidenteel appel in het geding heeft gebracht. In het licht van deze onderbouwde stellingen van de zijde van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen omtrent de betaling door [D] op de geldschuld van [B] en [C] nader te onderbouwen. Nu zij dat niet heeft gedaan, faalt dit onderdeel van haar grief.
De vrouw voert in de toelichting op haar grief aan dat, nu de man bij hoog en bij laag blijft beweren dat er meer geld is uitgeleend dan de € 837.000,-, en uit productie 8 (bij verweerschrift principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel) blijkt dat de man zelf ook geld aan hen heeft uitgeleend, een bedrag van € 217.000,- bij het eindvermogen van de man dient te worden opgeteld. De man heeft er echter terecht op gewezen dat hij in de betreffende e-mail slechts refereert aan schulden van [B] en [C] (althans [BV 6] of [bedrijf 2] ) aan de vrouw, en dat de man slechts refereert aan een schuld direct aan hem van $ 81.000,-. Over deze laatste vordering zal het hof hieronder nader beslissen, bij de bespreking van de aanvullende verzoeken van de man. Kortom, de vrouw heeft onvoldoende feitelijke grondslag aangevoerd voor het aannemen van een vordering van de man op [B] en [C] van € 217.000,-.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gronden die de vrouw onder deze vijfde grief heeft aangevoerd alle falen. Haar verzoek
sub Vdient op alle onderdelen te worden afgewezen.
6.6.1.
Met haar zesde grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de vrouw op haar zus voor een bedrag van € 5.000,- in de verrekening dient te worden betrokken.
De man voert verweer.
6.6.2.
Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw aldus, dat uit de gegevens die de man in eerste aanleg heeft overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat de zus van de geldlening van € 45.000,- inmiddels € 40.000,- had afgelost, blijkt dat haar zus na de peildatum de achtste termijn ten bedrage van € 5.000,- op deze schuld heeft betaald door overboeking op een bankrekening ten name van de man. Het hof verbindt daaraan niet dezelfde conclusie als de vrouw; zij stelt dat de man € 5.000,- te veel heeft ontvangen. Wel komt het hof tot de vaststelling dat, nu de achtste betaling op de schuld plaatsvond na de peildatum, de omvang van de schuld van de zus aan de vrouw op de peildatum € 10.000,- moet hebben bedragen, waardoor de man op grond van het verrekenbeding aanspraak had op een bedrag van € 5.000,-. Nu de man dit bedrag na de peildatum al feitelijk heeft ontvangen, heeft de man al feitelijk betaling vanuit het vermogen van de vrouw ontvangen. Daarom dient de ten laste van de vrouw vastgestelde verrekeningsvordering te worden verminderd met per saldo € 2.500,-. In zoverre slaagt de zesde grief van de vrouw. Haar verzoek
sub VIzal in die zin worden toegewezen, dat het hof zal bepalen dat de man het door de vrouw te veel betaalde bedrag van € 2.500,- dient terug te betalen.
6.7.1.
De zevende grief in het incidenteel appel stelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot terugbetaling van te veel door haar betaalde kosten van de huishouding in het jaar 2018 heeft afgewezen. De vrouw verzoekt in hoger beroep vast te stellen dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van € 43.407,- wegens te veel betaalde kosten van de huishouding in 2018. De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat partijen in onderling overleg niet meer hebben samengewoond in 2018, gelet op de verstoorde verhoudingen vanwege gedragingen van de man. Er was geen sprake meer van totale gemeenschappelijke kosten van de huishouding vanwege de afzonderlijke huishoudens die naar evenredigheid van ieders inkomen dan wel ieders vermogen gedragen moesten worden, aldus de vrouw.
De man voert verweer.
6.7.2.
Het hof overweegt dat in het voorgaande reeds aan de orde is geweest dat partijen begin 2018 in onderling overleg hebben getracht tot overeenstemming te komen op verschillende onderdelen, vanwege hun uiteengaan. De man heeft in dit verband nog in het geding gebracht productie 69, een overzicht van (voorlopige) afspraken, waarin onder meer is weergegeven “
Met inachtname dat [de man] (…) uiterlijk op 01.02.2018 ook verhuisd”. Daarnaast is als productie 70 overgelegd een e-mail van de vrouw waarin de vrouw aangeeft dat zij de hypotheek heeft kunnen oversluiten “
omdat jij je uiteindelijk vrijwillig hebt uitgeschreven uit mijn woning en jij (…) dit deel van onze overeenkomst hebt gehonoreerd”. In het licht van deze gegevens kan het hof niet tot de vaststelling komen dat het niet langer samenwonen van partijen in 2018 niet in onderling overleg is geschied, zoals de vrouw ten grondslag legt aan haar verzoek. Bovendien heeft de man nog als productie 82 een “
opzet boedelverdeling” in het geding gebracht, waarbij is aangegeven dat de (Rabobank) rekening - [rekeningnummer 2] nog wordt aangehouden ten behoeve van gewone doorlopende kosten. Uit de productie 83 van de man blijkt ook dat partijen beiden deze rekening met (aanzienlijke) bedragen hebben gevoed en daaraan bedragen hebben onttrokken. Vanwege deze transacties is het vaststellen van enige vergoedingsvordering ten gunste van de vrouw niet goed mogelijk op grond van haar (te) beperkte stellingen. Kort gezegd komt het hof eerst aan een oordeel toe, indien zou kunnen worden vastgesteld wie voor welk bedrag heeft bijgedragen, wat de kosten van de huishouding in de betreffende periode zijn geweest, en wat ieder van partijen had moeten bijdragen, gelet op de inkomens (en vermogens) aan ieders zijde. Dit alles leidt ertoe dat reeds om deze redenen de grief faalt en het verzoek van de vrouw
sub VIIdient te worden afgewezen.
6.8.1.
Het verzoek van de vrouw
sub VIIIis een resumé. Het hof merkt hierover op dat in het dictum zal worden beslist op basis van de verzoeken van partijen in hoger beroep. Dat betekent dat het door de rechtbank vastgestelde, door de vrouw aan de man te betalen saldo uitgangspunt is, en dat in het dictum van deze beschikking daar de verzochte aanvullingen zullen worden toegewezen of afgewezen. De verzoeken
sub IXen
sub Xzijn voorwaardelijk gedaan en behoeven geen bespreking.
De aanvullende verzoeken in hoger beroep
7.1.
Het hof komt thans toe aan de behandeling van de aanvullende verzoeken van de man, voor zover toegelaten bij de tussenbeschikking van 12 april 2022. Gelet op hetgeen hiervoor aan de orde is gekomen en is beslist, behoeft het hof de eerste onderdelen, die verzoeken bevatten tot het honoreren van een verweer niet te bespreken. Thans dient het hof zich te buigen over het verzoek van de man gedaan op pagina 41 van zijn akte, waarbij hij aan de orde stelt het primaire verzoek te bepalen dat de vordering ad € 66.625,- ($ 81.000,-) op [C] en [B] aan de vrouw toekomt en het eindvermogen van de vrouw te verhogen met genoemd bedrag in euro’s, en te bepalen dat de vrouw is gehouden de helft van dat bedrag aan de man te betalen.
7.2.
De man heeft als productie 66 in het geding gebracht een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2021, gewezen tussen de man als eiser en [B] en [C] als gedaagden, waarbij zijn vorderingen uit hoofde van een “loan agreement” van 12 november 2017 jegens [B] en [C] zijn afgewezen. De rechtbank heeft daarbij – kort gezegd – overwogen dat het aan [B] en [C] overgemaakte bedrag afkomstig was van een bankrekening van de vrouw, zodat [B] en [C] ervan mochten uitgaan dat zij het geld van de vrouw hadden geleend. De man stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat gelet op deze omstandigheden de vordering op [B] en [C] bij het vermogen van de vrouw dient te worden opgeteld.
7.3.
Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld bij verweerschrift te reageren op het aanvullende verzoek. De vrouw heeft er in haar verweer terecht op gewezen dat de rechtbank bij het bepalen van het eindvermogen van de man niet heeft meegenomen de vordering van de man op [B] en [C] van € 66.625,-. Daarmee is het geschil op dit onderdeel beperkt tot de vraag of deze vordering bij het eindvermogen van de vrouw dient te worden opgeteld, gelet op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2021. Beziet het hof de inhoud van de uitspraak, dan is de stelling van de man dat de vordering op [B] en [C] uit dezen hoofde in het vermogen van de vrouw valt, in beginsel gerechtvaardigd. Zo valt te lezen dat [B] en [C] “
redelijkerwijs ervan [mochten] uitgaan dat [K] (hof: de vrouw) het bedrag aan hen had uitgeleend”. De vrouw voert in haar verweer verder geen stellingen aan die deze uitkomst zouden kunnen weerleggen. Wel past zij een verrekening toe die voortvloeit uit de vergissing die de rechtbank heeft begaan door het eindvermogen van de man niet te verhogen. De verweren van de vrouw zien voor het overige op de oninbaarheid van deze vordering doch deze stellingen zijn, bezien in het licht van hetgeen het hof bij de bespreking van de vijfde grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep reeds heeft overwogen, onvoldoende onderbouwd om aan te nemen dat [B] en [C] geen verhaal zullen bieden. Dat mogelijk sprake is van een vordering van [B] en [C] op de man doet niet ter zake in de discussie over de vaststelling van de eindvermogens van partijen tegen de peildatum. De stelling omtrent de slechte financiële gesteldheid van de onderneming [bedrijf 2] is met geen enkel financieel gegeven onderbouwd, en door de man voldoende gemotiveerd betwist.
7.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek van de man in die zin kan worden toegewezen dat tussen partijen wordt vastgesteld dat de vrouw gerechtigde is tot de vordering op [B] en [C] ten bedrage van € 66.625,- en dat het eindvermogen van de vrouw met dat bedrag dient te worden verhoogd, zodat de betalingsverplichting van de vrouw jegens de man met de helft van dat bedrag dient te worden verhoogd.
Slotsom8.1. Het hof heeft gelet op het voorgaande, geen behoefte aan deskundige voorlichting, zoals door partijen (subsidiair) verzocht. Beide partijen hebben een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar het hof komt daaraan niet toe. Enerzijds is het bewijsaanbod algemeen, en waar het betreft specifiek aangeboden (getuigen-)bewijs bestaat daaraan geen behoefte nu het hof daar niet aan toekomt.
8.2.
De rechtbank heeft het eindvermogen van de vrouw vastgesteld op € 1.483.765,- en het eindvermogen van de man op € 470.254,-, waarmee de vrouw was gehouden de man een bedrag van € 506.755,50 te betalen. Vanwege eerdere betalingen aan de man van drie maal € 50.000,- en eenmaal € 168.993,- diende de vrouw per saldo nog (€ 506.755,50 -/- € 318.993,-=) € 187.762,50 aan de man te betalen. Het hof zal evenals partijen dat bedrag tot uitgangspunt nemen en de beschikking waarvan beroep op dit onderdeel bekrachtigen. Verder zal het hof aansluiten bij de verzoeken die partijen over en weer in hoger beroep hebben gedaan en in navolging daarvan in het dictum opnemen welke bedragen partijen over en weer nog toekomen in aanvulling op deze bekrachtiging.
8.3.
Omdat partijen gewezen echtelieden zijn en omdat het geschil ziet op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, zal het hof de proceskosten tussen partijen zowel in principaal als in incidenteel appel compenseren. Voor een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten in incidenteel hoger beroep bestaat – ook in het licht van de inhoudelijke discussie in incidenteel hoger beroep als hiervoor besproken - onvoldoende aanleiding.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep op het onderdeel waarbij de verrekeningsvordering ten laste van de vrouw is vastgesteld op € 187.762,50;
in principaal hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken voor zover deze ontoelaatbaar zijn geacht als beschreven onder 3.3. van de tussenbeschikking van dit hof van 12 april 2022;
bepaalt dat het eindvermogen van de vrouw dient te worden verhoogd met € 255.500,- en dat de man jegens de vrouw recht heeft op een aanvullend door de vrouw te betalen bedrag van € 127.750,-;
bepaalt dat het eindvermogen van de vrouw dient te worden verhoogd met € 150.000,- en dat de vrouw aanvullend een bedrag aan de man is verschuldigd van € 75.000,-;
bepaalt dat het eindvermogen van de vrouw dient te worden verhoogd met € 55.500,- en dat de vrouw aanvullend een bedrag aan de man is verschuldigd van € 27.750,-;
bepaalt dat het eindvermogen van de vrouw dient te worden verhoogd met € 342,22 en dat de vrouw aanvullend een bedrag aan de man is verschuldigd van € 171,11;
bepaalt dat de vrouw aanvullend aan de man is verschuldigd een bedrag van € 150.000,-;
bepaalt dat de vordering op [B] en [C] ad € 66.625,- aan de vrouw toekomt en dat het eindvermogen van de vrouw met het bedrag van de vordering op [B] en [C] ad € 66.625,- dient te worden verhoogd en bepaalt dat de vrouw aanvullend een bedrag aan de man is verschuldigd van € 33.312,50;
bepaalt dat de vrouw jegens de man is gehouden tot betaling van genoemde bedragen binnen een termijn van vier weken na heden, bij gebreke waarvan de vrouw is gehouden de man de wettelijke rente over deze bedragen te voldoen tot de dag der algehele voldoening;
in incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient (terug) te betalen een bedrag van € 29.566,- vanwege de vrij uitkeerbare reserves in [BV 2] Holding BV;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient (terug) te betalen een bedrag van (€ 1.500,- / 2 =) € 750,- vanwege de minderwaarde van de motorfiets;
bepaalt dat de man een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw dient terug te betalen uit hoofde van de vordering van de vrouw op haar zus;
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.V.T. de Bie en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.