Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
2021(…). Dit is wellicht niet goed over het voetlicht gekomen en eisers vullen dan wel verbeteren hierbij de rechtsgrond. (…) De onderhandse akte is opgesteld door mr. [naam 2] voormalig vice president (…) van de rechtbank Amsterdam, die als mediator voor partijen heeft opgetreden en welke onderhandse akte door partijen is ondertekend (…)”
mediationheeft plaatsgevonden en dat deze heeft geleid tot de onder 2 (b) weergegeven overeenkomst van 13 maart 2021 is door [appellant] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep betwist, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. De aldus gesloten overeenkomst is, gezien zowel de tekst als de wijze van totstandkoming ervan, als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek aan te merken. De vordering van [geïntimeerden] is kennelijk (uitsluitend) op deze overeenkomst gebaseerd. Daarmee heeft de oorspronkelijke overeenkomst uit 2009 haar belang verloren en is dus evenmin relevant of de vordering van [naam 1] op grond van die overeenkomst (op 13 december 2020) al dan niet geldig aan [geïntimeerden] is gecedeerd en/of is verjaard.
mediationis de stelling van [appellant] dat hij de overeenkomst onder invloed van – naar het hof begrijpt – misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW (en/of enig anders wilsgebrek) heeft gesloten onvoldoende feitelijk toegelicht. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde App-conversatie, voor zover deze van belang zou kunnen zijn, heeft plaatsgevonden vóór de ondertekening van de overeenkomst.