ECLI:NL:GHAMS:2023:1443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.321.249/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekzaak over de toewijzing van een vordering op basis van een vaststellingsovereenkomst na mediation

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen een mondeling vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De kantonrechter had op 16 september 2022 een vordering van [geïntimeerden] toegewezen, die voortvloeide uit een vaststellingsovereenkomst die na mediation was gesloten. De vordering was gebaseerd op een eerdere geldleningsovereenkomst, maar het hof oordeelde dat deze overeenkomst niet meer relevant was, omdat de partijen een nieuwe regeling hadden getroffen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden of misbruik van recht met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het bestreden vonnis, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.321.249/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 9866452 CV EXPL 22-6208
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaardingen van 30 november 2022 en 2 december 2022 in hoger beroep gekomen van een mondeling vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 16 september 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] als gedaagde.
Op de dienende dag is tegen [geïntimeerden] verstek verleend.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen en hen zal veroordelen tot terugbetaling aan hem van al hetgeen hij hun uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan met rente en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties. [appellant] heeft bewijs aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken staat tussen partijen het volgende vast.
( a) Bij schriftelijke overeenkomst van geldlening van 23 september 2009 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ), de moeder van [geïntimeerden] , aan [appellant] een bedrag uitgeleend van € 16.790,39 tegen een rente van 4,5% per jaar. [appellant] diende gedurende het jaar 2010 € 500,00 per maand af te lossen en het op 31 december 2010 resterende bedrag uiterlijk die dag terug te betalen, met de verschuldigde rente.
( b) Op 13 maart 2021 hebben partijen een overeenkomst gesloten met de volgende inhoud:
“(…)
Overwegende:
√ dat partijen ter beëindiging van hun discussie over mogelijke vorderingen van de familie [X] ( [geïntimeerden] ; hof) op [appellant] in verband met I) het verblijf van [appellant] ten huize van mw [naam 1] en het gebruik van haar eigendommen, II) uit hoofde van een in 2009 door de familie [X] verstrekte lening de volgende regeling treffen:
√ De totale schuld van [appellant] aan de familie [X] wordt bepaald op € 16.000,00
√ Partijen zijn een betalingsregeling overeengekomen waarbij het totaal bedrag in termijnen door [appellant] aan [X] wordt voldaan
√ partijen de gemaakte afspraken schriftelijk willen vastleggen
Zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1 Aanvaarding schuld
[appellant] erkent de verschuldigdheid van een totaalbedrag van € 16.000,- aan de familie [X]
De familie [X] en [appellant] hebben overeenstemming bereikt over een betalingsregeling, deze wordt uitdrukkelijk door [appellant] aanvaardt.
Artikel 2 Termijnbetaling
[appellant] zal het openstaande bedrag betalen in (…) maandelijkse termijnen van € 300,00 zolang mw. [naam 1] in leven is en, na haar overlijden in maandelijkse termijnen van € 150,00, op de 1e van elke maand.
(…)
Artikel 5 Wederzijdse retournering goederen
Na de ondertekening van deze overeenkomst verplichten beide partijen zich tot retournering van alle goederen van de andere partij die zij nog onder zich hebben.
Artikel 6 Finale kwijting
Wanneer [appellant] zijn verplichtingen uit deze overeenkomst volledig is nagekomen verleent de familie [X] hem hierbij finale kwijting.”

3.Beoordeling

3.1.
Voor zover in hoger beroep van belang hebben [geïntimeerden] in eerste aanleg van [appellant] de betaling gevorderd van een bedrag van € 14.800,00 met wettelijke rente. Zij hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] gehouden is de onder (b) genoemde overeenkomst na te komen, dat [appellant] zulks, behoudens de betaling van een bedrag van in totaal € 1.200,00, niet heeft gedaan en dat hij hun daarom het gevorderde bedrag, met wettelijke rente, dient te betalen.
3.2.
Na verweer van [appellant] heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vordering toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [appellant] in dit hoger beroep op. De grieven kunnen gezamenlijk worden besproken.
3.3.
In hun akte (in eerste aanleg) van 16 september 2022 hebben [geïntimeerden] onder meer gesteld:
“Aanvulling/verbetering rechtsgrond
Eisers vorderen het in de dagvaarding verschuldigde op grond van de nakoming van hetgeen is bepaald onderhandse akte zijnde schuldbekentenis van 13 maart
2021(…). Dit is wellicht niet goed over het voetlicht gekomen en eisers vullen dan wel verbeteren hierbij de rechtsgrond. (…) De onderhandse akte is opgesteld door mr. [naam 2] voormalig vice president (…) van de rechtbank Amsterdam, die als mediator voor partijen heeft opgetreden en welke onderhandse akte door partijen is ondertekend (…)”
De stelling van [geïntimeerden] dat tussen partijen onder leiding van mr. [naam 2]
mediationheeft plaatsgevonden en dat deze heeft geleid tot de onder 2 (b) weergegeven overeenkomst van 13 maart 2021 is door [appellant] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep betwist, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. De aldus gesloten overeenkomst is, gezien zowel de tekst als de wijze van totstandkoming ervan, als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek aan te merken. De vordering van [geïntimeerden] is kennelijk (uitsluitend) op deze overeenkomst gebaseerd. Daarmee heeft de oorspronkelijke overeenkomst uit 2009 haar belang verloren en is dus evenmin relevant of de vordering van [naam 1] op grond van die overeenkomst (op 13 december 2020) al dan niet geldig aan [geïntimeerden] is gecedeerd en/of is verjaard.
3.4.
Tegen de achtergrond van het feit dat vaststaat dat de overeenkomst door mr. [naam 2] is opgesteld na een door haar geleide
mediationis de stelling van [appellant] dat hij de overeenkomst onder invloed van – naar het hof begrijpt – misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW (en/of enig anders wilsgebrek) heeft gesloten onvoldoende feitelijk toegelicht. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde App-conversatie, voor zover deze van belang zou kunnen zijn, heeft plaatsgevonden vóór de ondertekening van de overeenkomst.
3.5.
Bijzondere, zich na het sluiten van de overeenkomst voorgedaan hebbende, omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst zou moeten aangemerkt als misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW), zijn gesteld noch gebleken.
3.6.
Op grond van het voorgaande is de vordering van [geïntimeerden] terecht toegewezen en hebben de grieven geen succes. Alle andere stellingen van [appellant] kunnen, als niet ter zake dienend, onbesproken blijven. [appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3.7.
Nu de grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen, tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, R.J.M. Smit en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.