Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief Ibetoogt [appellante] onder andere dat [geïntimeerde] in het petitum van het verzoekschrift in eerste aanleg niet heeft verzocht om vernietiging van het ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft dat er zelf aan toegevoegd en is daarmee volgens [appellante] getreden buiten het bepaalde in artikel 23 Rv.
grief Ibetoogt [appellante] ook dat het verzoek tot vernietiging van het ontslag te laat is ingediend, omdat het verzoek op 7 december 2021 is ingediend terwijl het ontslag op 6 oktober 2021 is gegeven.
grief IIbetoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een dringende reden ontbreekt, omdat geen sprake is van werkweigering door [geïntimeerde] . Partijen zijn voorafgaand aan het dienstverband niet overeengekomen dat [geïntimeerde] nooit verkoopwerkzaamheden hoefde te verrichten. Tijdens het sollicitatiegesprek op 6 juli 2021 heeft [appellante] enkel laten weten dat [geïntimeerde] in beginsel geen verkoopwerkzaamheden zou moeten verrichten, maar van een toezegging is geen sprake. In de normale, destijds te verwachten situatie worden ook geen specifieke verkoopwerkzaamheden van [geïntimeerde] verlangd. Voor beide partijen was echter duidelijk dat sprake was van een noodsituatie toen [appellante] [geïntimeerde] daar om verzocht; er was sprake van maandenlange slechte (financiële) resultaten en een risico voor [appellante] . Volgens [appellante] konden de verkoopwerkzaamheden redelijkerwijs van [geïntimeerde] worden verwacht, omdat onder punt 2 van artikel 1 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat ook andere werkzaamheden van [geïntimeerde] kunnen worden verlangd. Als dat al anders zou zijn, meent [appellante] dat haar een beroep toekomt op het eenzijdig wijzigingsbeding uit artikel 19 van de arbeidsovereenkomst.
hetgeen de functie inhoudt is partijen genoegzaam bekend.”. Van belang is derhalve hetgeen partijen voorafgaande aan het dienstverband over de functie-inhoud hebben afgesproken. Uit de transcriptie van het ontslaggesprek blijkt dat [naam] tijdens dit gesprek heeft erkend dat partijen tijdens het sollicitatiegesprek hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen verkoopwerkzaamheden zou verrichten. [naam] heeft dat in deze procedure in feite herhaald door te verklaren dat [geïntimeerde] dat ‘in beginsel’ niet hoefde. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat verkoopwerkzaamheden tot de overeengekomen functie van vestigingsmanager behoren. De (als productie 2 door [appellante] overgelegde) e-mail van 13 juli 2021 van [naam] aan [geïntimeerde] maakt dat niet anders. In deze e-mail wordt weliswaar een werkschema voor verkoopwerkzaamheden verstrekt, maar uit een e-mail eerder die dag van [geïntimeerde] blijkt dat dit werkschema ziet op het aansturen en opleiden van de buitendienst door [geïntimeerde] als vestigingsmanager. Hieruit kan derhalve niet de door [appellante] gewenste conclusie worden getrokken dat de verkoopactiviteiten tot de normale taakuitoefening van een vestigingsmanager behoren.
grief IIIbetoogt [appellante] dat de loonvordering van [geïntimeerde] gematigd dient te worden. [appellante] stelt in dit verband dat [geïntimeerde] een schadebeperkingsplicht heeft. Vanwege zijn jonge leeftijd, ervaring en kennis van de markt heeft [geïntimeerde] een goede arbeidsmarktpositie. Indien hij nog geen nieuwe baan heeft gevonden, moet dat voor rekening en risico van [geïntimeerde] komen. Bovendien is volgens [appellante] sprake van een wanverhouding tussen de gewerkte periode en de periode waarover niet gewerkt is.
grief IIIbetoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte een percentage van 25% aan wettelijke verhoging heeft toegekend. Het hof verwerpt dit betoog aangezien [appellante] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan het hof de wettelijke verhoging op een lager percentage zou moeten vaststellen. Het hof acht het door de kantonrechter toegepaste percentage van 25% voor deze situatie passend en billijk. Ook dit deel van grief III slaagt niet.