Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellante 1] B.V.,
2. [appellante 2] B.V.,
3. [appellante 3] ,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
a) uw activiteiten en doelen
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een kort geding waarin appellanten, bestaande uit drie vennootschappen, ING Bank N.V. aanklagen vanwege de beëindiging van hun bancaire relatie. ING heeft de relatie beëindigd op basis van het risico van witwassen van gelden die verkregen zijn uit de handel in beschermde diersoorten en namaakartikelen. De appellanten vorderen dat het hof ING beveelt de bancaire relatie voort te zetten. De voorzieningenrechter in Amsterdam had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.
De feiten van de zaak zijn als volgt: ING heeft in 2021 een cliëntenonderzoek uitgevoerd, waarbij onacceptabele risico's zijn vastgesteld. Dit onderzoek volgde op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van de appellanten voor illegale handel in beschermde diersoorten en namaakproducten. De appellanten hebben diverse zakelijke en particuliere bankrekeningen bij ING, en de bank heeft geconstateerd dat er tijdens de periode van de veroordelingen grote contante stortingen zijn gedaan, waarvan de herkomst onduidelijk is. ING heeft ook internationale transacties opgemerkt met tegenpartijen die niet goed vindbaar zijn in openbare bronnen.
Het hof oordeelt dat ING op basis van artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) bevoegd was om de bankrelatie op te zeggen. De appellanten hebben niet voldoende aangetoond dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af, met veroordeling in de proceskosten.