ECLI:NL:GHAMS:2023:138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
200.305.025/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bancaire relatie wegens risico op witwassen in verband met illegale handel in beschermde diersoorten

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin appellanten, bestaande uit drie vennootschappen, ING Bank N.V. aanklagen vanwege de beëindiging van hun bancaire relatie. ING heeft de relatie beëindigd op basis van het risico van witwassen van gelden die verkregen zijn uit de handel in beschermde diersoorten en namaakartikelen. De appellanten vorderen dat het hof ING beveelt de bancaire relatie voort te zetten. De voorzieningenrechter in Amsterdam had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: ING heeft in 2021 een cliëntenonderzoek uitgevoerd, waarbij onacceptabele risico's zijn vastgesteld. Dit onderzoek volgde op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van de appellanten voor illegale handel in beschermde diersoorten en namaakproducten. De appellanten hebben diverse zakelijke en particuliere bankrekeningen bij ING, en de bank heeft geconstateerd dat er tijdens de periode van de veroordelingen grote contante stortingen zijn gedaan, waarvan de herkomst onduidelijk is. ING heeft ook internationale transacties opgemerkt met tegenpartijen die niet goed vindbaar zijn in openbare bronnen.

Het hof oordeelt dat ING op basis van artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) bevoegd was om de bankrelatie op te zeggen. De appellanten hebben niet voldoende aangetoond dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.025/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/710158 / KG ZA 21-950
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 januari 2023
inzake

1.[appellante 1] B.V.,

2. [appellante 2] B.V.,

3. [appellante 3] ,

gevestigd en wonend te [vestigings-/woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.H.H.M. Roelofs te Amsterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante 1] , [appellante 2] , [appellante 3] en ING genoemd. Appelanten tezamen worden aangeduid als [appellanten] [appellante 1] en [appellante 2] worden tezamen aangeduid als ‘de vennootschappen’.

1.De zaak in het kort

ING heeft de bancaire relatie met [appellanten] beëindigd op grond van het risico van het witwassen van gelden die zijn verkregen uit de handel in beschermde diersoorten en namaak artikelen. [appellanten] vorderen in dit kort geding dat ING wordt bevolen de bancaire relatie met hen voort te zetten.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding in spoedappel tevens houdende grieven van 3 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 23 december 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en ING als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte overlegging producties van [appellanten] ;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – hun vorderingen zal toewijzen met beslissing over de proceskosten.
ING heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten weergegeven die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen deze neer op het volgende.
3.1
[appellante 1] exploiteert een groothandel in – volgens de registratie bij de Kamer van Koophandel – juweliersartikelen, uurwerken, edelstenen, woningdecoraties, sieraden, aziatica en new-age artikelen. Zij doet dit vanuit een showroom en via haar website. Enig bestuurder van [appellante 1] is [appellante 2] , die op haar beurt wordt bestuurd door [appellante 3] en zijn echtgenote. De groothandel wordt feitelijk gedreven door [appellante 3] .
3.2
[appellanten] hadden diverse zakelijke en particuliere bankrekeningen bij ING. Daarop zijn onder meer de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) van toepassing. Voor zover van belang luiden de ABV als volgt:
“Artikel 2 - Zorgplicht
Wij hebben een zorgplicht. U bent ook zorgvuldig tegenover ons en u mag van onze dienstverlening geen misbruik maken.
1. Wij zijn bij onze dienstverlening zorgvuldig en houden hierbij zo goed mogelijk rekening met uw belangen. Dit doen wij op een manier die aansluit bij de aard van de dienstverlening. (…)
2. U bent zorgvuldig tegenover ons en houdt zo goed mogelijk rekening met onze belangen. U werkt eraan mee dat wij onze dienstverlening correct kunnen uitvoeren en aan onze verplichtingen kunnen voldoen. Hiermee bedoelen wij niet alleen onze verplichtingen tegenover u, maar bijvoorbeeld ook verplichtingen die wij in verband met onze dienstverlening aan u hebben tegenover toezichthouders of fiscale of andere (nationale, internationale of supranationale) autoriteiten.
U geeft ons, als wij daarom vragen, de informatie en documentatie die wij daarvoor nodig hebben. Als het u duidelijk moet zijn dat wij die informatie of documentatie nodig hebben, geeft u die uit uzelf.
U mag onze diensten of producten alleen gebruiken waarvoor ze zijn bedoeld en hiervan geen misbruik (laten) maken. Denkt u bij misbruik bijvoorbeeld aan strafbare feiten of activiteiten die schadelijk zijn voor ons of onze reputatie of die de werking en betrouwbaarheid van het financiële stelsel kunnen schaden.
Artikel 3 - Activiteiten en doeleinden
Wij vragen u om informatie om misbruik te voorkomen en risico’s te beoordelen.
1. Banken hebben een sleutelrol in het nationale en internationale financiële stelsel. Helaas wordt onze dienstverlening soms misbruikt, bijvoorbeeld voor het witwassen van geld. Wij willen misbruik voorkomen en moeten dit volgens de wet ook doen. Wij hebben hiervoor informatie van u nodig. De informatie kan bijvoorbeeld ook nodig zijn voor de beoordeling van onze risico’s of het goede verloop van onze dienstverlening. Daarom informeert u ons, als wij dat vragen, in ieder geval over:
a.
a) uw activiteiten en doelen
b) waarom u een product of dienst van ons afneemt of wilt afnemen
c) hoe u bent gekomen aan geld, waardepapieren of andere zaken die u bij of via ons onderbrengt.
(…)
2. U werkt eraan mee dat wij de informatie kunnen controleren. Bij het gebruik van de informatie houden wij ons aan de geldende privacyregelgeving.
(…)
Artikel 35 - Opzegging van de relatie
(…)
1. U kunt de relatie tussen u en ons opzeggen. Wij kunnen dit ook. Het is daarvoor niet nodig dat u in verzuim bent met de nakoming van een verplichting. Wij houden ons bij opzegging aan onze zorgplicht als genoemd in artikel 2 lid 1 ABV. Als u ons vraagt waarom wij de relatie opzeggen, dan laten wij u dat weten.
2. Opzegging betekent dat de relatie en alle lopende overeenkomsten worden beëindigd. (…)”
3.3
In de zomer en het najaar van 2016 hebben de Douane en de Belastingdienst onderzoek gedaan in de showroom en achterliggende (opslag)hallen van [appellante 1] , waarbij de boekhouding, diverse artikelen, geld en alle registergoederen in beslag genomen zijn.
3.4
Bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2020 zijn [appellanten] veroordeeld wegens het in de periode 2013-2017 zonder te beschikken over de vereiste vergunningen of certificaten handelen in grote hoeveelheden beschermde uitheemse dieren- en plantensoorten en handel in namaakproducten. Daarnaast zijn zij veroordeeld voor het vervalsen van facturen en het doen van onjuiste aangiften aan de douane. In het vonnis staat onder meer:
“Resumerend: Verdachten hebben gedurende een lange periode bewust de handelsbelangen van de onderneming gesteld boven het belang van bescherming van bedreigde dier- en plantensoorten, een juiste belastingheffing of de (handels) belangen van merkhouders. Daarbij hebben zij steeds welbewust richting de autoriteiten zaken verhuld, door goederen te laten verstoppen, niet onder hun naam te laten vermelden op facturen en onjuiste – te lage – facturen te laten opmaken en verstrekken aan de Douane. Bij de gestelde naïviteit had openheid gepast, niet het verhullen van het eigen handelen.”
De vennootschappen zijn ieder veroordeeld tot een geldboete van € 20.000 en [appellante 3] tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn is aan [appellante 3] een lagere straf opgelegd dan de door de strafrechter passend geachte gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk. De vennootschappen zijn voorts veroordeeld tot een jaar voorwaardelijke stillegging. De vennootschappen hebben berust in hun veroordelingen. [appellante 3] heeft hoger beroep ingesteld.
3.5
Over het strafrechtelijk onderzoek naar [appellanten] en de strafvonnissen zijn in 2017, 2019 en 2020 publicaties verschenen in onder meer het Brabants Nieuwsblad/ DeStem.
3.6
Bij brief van 15 oktober 2019 heeft de ING de volgende vragen gesteld aan [appellanten] :
“- Uit openbare bronnen blijkt dat er negatieve berichtgeving is geweest omtrent uw bedrijf inzake verdenking van illegale handel en beslagnames. Graag zouden we van u vernemen wat de stand van zaken is inzake de inbeslagname, voor zover bekend bij u.
- Graag zouden wij van u vernemen of er inmiddels vervolging is ingesteld voor de zaken die gebleken zijn uit de eerder genoemde negatieve berichtgevingen.”
3.7
[appellanten] hebben deze vragen beantwoord door middel van een brief van hun advocaat van 16 oktober 2019, waarin onder meer staat:
“Feit is dat het Openbaar Ministerie sinds de zomer van 2016 onderzoek doet
(…)
Dat onderzoek is inmiddels afgerond en thans is er overleg met het Openbaar Ministerie over het verdere verloop hiervan. Dat zou een buitengerechtelijke afdoening kunnen zijn, maar mogelijk een strafrechtelijke procedure.”
3.8
Bij brief van 5 januari 2021 aan [appellante 1] heeft ING in het kader van periodiek cliëntenonderzoek vijf vragen gesteld. Vraag 2 luidt:
“In 2019 bent u benaderd door ING inzake de negatieve berichtgeving omtrent de verdenkingen van illegale handel en beslagnames. Volgens nieuwe berichtgeving (…) is duidelijk geworden dat er een uitspraak is geweest omtrent deze verdenkingen. (…) Graag vernemen wij of u (…) daadwerkelijk bent veroordeeld? (…)”.
ING heeft voorts vragen gesteld over een eventueel hoger beroep in die zaken.
3.9
[appellanten] hebben vraag 2 beantwoord door middel van een brief van 8 januari 2021 van hun advocaat. Daarin zijn de veroordelingen weergegeven en wordt bericht dat [appellante 3] hoger beroep heeft aangetekend. Verder staat in deze brief:
“De gedragingen houden geen verband met de bancaire dienstverlening, noch is sprake van recente overtredingen. Het gaat om feiten uit het verleden die geen integriteitsrisico vormen voor uw bank en dienstverlening.”
3.1
Bij brieven van 27 en 28 mei 2021 heeft ING de bancaire relaties met de vennootschappen opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, en heeft zij registratie aangekondigd in het interne verwijzingsregister (IVR) voor de duur van maximaal acht jaar. In de brieven aan de vennootschappen staat dat tijdens het periodieke clientonderzoek onacceptabele risico’s zijn geïdentificeerd, te weten het risico van het witwassen van gelden die zijn verkregen uit de verboden handel in beschermde diersoorten en namaak artikelen.
3.11
In de brief aan [appellante 1] staat onder meer:
“Op de zakelijke betaalrekening van [appellante 1] BV zijn transacties waargenomen die in het licht van de eerdere veroordeling en begane delicten een onacceptabel risico met zich meebrengen voor ING. Zo zijn er in de periode 2013 tot en met 2017 een groot aantal cashstortingen waargenomen waarvan wij onvoldoende kunnen uitsluiten dat deze zijn verkregen via de verkoop van hierboven genoemde verboden artikelen. Daarnaast hebben er (eveneens recent) internationale transacties plaatsgevonden met tegenpartijen welke niet goed vindbaar zijn in openbare bronnen en waarvan wij onvoldoende kunnen uitsluiten dat eerder begane delicten niet nogmaals begaan zullen worden in de toekomst met deze partijen. Ter ondersteuning van voorgaande hebben wij eveneens onderzoek gedaan naar een aantal van deze tegenpartijen. Hieruit is gebleken dat de tegenpartij ‘ [naam] ’ eveneens in Indonesië strafrechtelijk is veroordeeld voor het handelen/smokkelen van beschermde diersoorten. Het feit dat de transacties naar tegenpartij ‘ [naam] ’ nog steeds plaatsvinden in combinatie met de veroordeling van zowel [appellante 1] BV, [appellante 2] BV, [appellante 3] en [naam] , heeft ertoe geleid dat ING de waargenomen risico’s onvoldoende kan mitigeren al dan niet kan uitsluiten in de toekomst.”
3.12
In de brief aan [appellante 2] staat onder meer:
“Op de zakelijke betaalrekening van [appellante 1] BV zijn transacties waargenomen die in het licht van de eerdere veroordeling en begane delicten een onacceptabel risico met zich meebrengen voor ING. Omdat de verkregen gelden van de werkmaatschappij ‘ [appellante 1] BV’ doorvloeien naar de bovenliggende entiteit [appellante 2] BV’, heeft dit ertoe geleid dat ING de waargenomen risico’s onvoldoende kan mitigeren al dan niet kan uitsluiten in de toekomst.”.
3.13
Bij brief van 21 juni 2021 is namens [appellanten] bezwaar gemaakt tegen de opzeggingen. ING heeft dit bezwaar afgewezen bij brief van 15 juli 2021, onder verlenging van de opzegtermijn tot 31 oktober 2021. [appellanten] hebben vervolgens bij brief van 28 juli 2021 een klacht ingediend bij de directie van ING. Daarin hebben zij aangeboden in overleg te treden met ING om toekomstige ‘risico's’ te bespreken en waar mogelijk weg te nemen of te beperken.
3.14
Bij brief van 13 augustus 2021 heeft ING – onder verwijzing naar eerdere correspondentie – de bancaire relatie met [appellante 3] opgezegd met ingang van 31 oktober 2021 en gemeld dat zijn persoonsgegevens in het IVR worden opgenomen voor maximaal acht jaar. [appellante 3] heeft op 2 september 2021 een klacht ingediend bij de directie van ING.
3.15
Bij brief van 1 november 2021 heeft ING de klachten van [appellanten] na heroverweging afgewezen en gemeld dat alle zakelijke en privé-bankrekeningen van [appellanten] per 2 januari 2022 opgeheven zullen worden (met dien verstande dat de rekeningen zullen worden geblokkeerd zolang de daarop in 2020 gelegde derdenbeslagen niet zijn opgeheven). In deze brief staat onder meer:
“Op de Zakelijke rekeningen van uw cliënten zijn transacties geconstateerd die onacceptabel risico met zich meebrengen. Op de rekening van [appellante 1] B.V. hebben in de periode 2013 tot 2017 grote contante stortingen plaatsgevonden, welke in verband worden gebracht met de veroordeling van uw cliënt. De herkomst van deze contante stortingen blijven onbekend. De afdeling KYC kon hierdoor onvoldoende uitsluiten of deze gelden niet afkomstig zijn uit de verkoop van beschermde diersoorten en namaakartikelen. Daarnaast hebben vanaf 2020 tot heden internationale transacties plaatsgevonden met dezelfde tegenpartijen als in de periode 2013 tot en met 2017. Deze partijen zijn niet goed vindbaar in openbare bronnen en de partij die wel goed vindbaar is, is veroordeeld voor handelen dan wel smokkelen van beschermde diersoorten.
In de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant blijkt dat uw client zich schuldig heeft gemaakt aan (meermaals) opzettelijk gebruik maken van vervalste facturen. ING heeft hierdoor onvoldoende vertrouwen in de authenticiteit van de documenten. Wij kunnen hierdoor geen transparant klantbeeld verkrijgen. Hierdoor is het voor ING niet mogelijk om uit te sluiten dat de aangehouden rekeningen in het verleden gebruikt zijn voor het witwassen van gelden uit verkopen van beschermde diersoorten en namaakartikelen. Daarnaast vonden onlangs nog transacties plaats met dezelfde partijen als in de periode 2013 tot en met 2017, waardoor ING onvoldoende vertrouwen heeft in uw cliënten dat zij de producten van ING in de toekomst niet zullen misbruiken.
(…)
Doordat de gelden van [appellante 1] B.V. doorvloeien naar de bovenliggende entiteit [appellante 2] B.V., kan ING de geconstateerde risico’s bij [appellante 1] B.V. ook niet uitsluiten bij [appellante 2] B.V.
(…)
De uitkomst van het cliëntenonderzoek leidt er zodoende toe dat er onacceptabele risico’s zijn geconstateerd bij uw cliënten. De afdeling KYC kan onvoldoende uitsluiten dat uw cliënten de ING producten heeft gebruikt voor het (sic) strafbare activiteiten. (…) Tevens is de vereiste vertrouwensbasis niet meer aanwezig.

4.Beoordeling

4.1
[appellanten] vorderen dat ING op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld om:
1. de bancaire relatie met hen (per 2 januari 2022) voort te zetten en, voor zover nodig, te herstellen, dan wel
2. de opzegging van de bancaire relatie(s) van [appellanten] alsmede hun plaatsing in het IVR van ING te schorsen totdat daarover in een bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist en
3. ING te verbieden per 2 januari 2022 over te gaan tot het opheffen van de rekeningen van [appellanten] en/of het betaalverkeer over deze bankrekeningen per 2 januari 2022 te beëindigen, althans de tenuitvoerlegging daarvan te staken en gestaakt te houden totdat daarover in een bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist.
4.2
[appellanten] stellen zich op het standpunt dat de opzegging van de bankrelatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat hun belangen bij voortzetting van de bankrelatie zwaarder wegen dan de belangen van ING bij opzegging van die relatie, terwijl de gronden van de opzegging volgens [appellanten] onjuist en/of ontoereikend zijn.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met vier grieven op.
4.4
Ook nu bestaat nog voldoende spoedeisend belang bij de vorderingen van [appellanten]
4.5
De grieven van [appellanten] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Toewijzing van de gevraagde voorziening vergt dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat ING tot voortzetting van de bancaire relatie met [appellanten] gehouden is. Het oordeel hierover moet worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van de behandeling van dit kort geding zijn gebleken. De vraag is of het in het licht van deze feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat er een voldoende grondslag bestaat voor toewijzing van de vordering. Het ligt op de weg van [appellanten] om die grondslag voldoende aannemelijk te maken.
4.6
Niet in geschil is dat ING op grond van art. 35 ABV in beginsel bevoegd is de bankrelatie met [appellanten] op te zeggen. Indien een bank gebruikmaakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de relatie moet de rechtsgeldigheid daarvan worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Een opzegging is niet rechtsgeldig indien het gebruikmaken van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor deze beoordeling is mede van belang dat uit art. 2 lid 1 ABV in verbinding met art. 35 ABV volgt dat een bank bij haar dienstverlening zorgvuldig moet zijn en zo goed mogelijk rekening moet houden met de belangen van de cliënt en dat zij zich ook bij opzegging van de relatie met een cliënt aan haar zorgplicht moet houden (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
4.7
[appellanten] hebben voorshands onvoldoende duidelijk gemaakt dat ING er op basis van haar cliëntenonderzoek voldoende gerust op kan zijn dat de bankrekeningen niet (mede) worden gebruikt voor doeleinden die bestreden worden in de Wwft. Evenmin hebben zij anderszins voldoende feiten en omstandigheden gesteld die indien bewezen de conclusie kunnen dragen dat ING door haar handelwijze haar zorgplicht jegens [appellanten] heeft geschonden. Het hof licht dit als volgt toe.
4.8
ING heeft de bancaire relatie met [appellanten] opgezegd op basis van het in 2021 uitgevoerde cliëntenonderzoek. ING moet dat onderzoek op grond van de Wwft uitvoeren. Uit art. 2 lid 2 ABV en artikel 3 Wwft volgt dat [appellanten] , als ING daarom vraagt, de informatie en documentatie moet verstrekken die ING nodig heeft en dat zij daarbij rekening moeten houden met de belangen van ING. Art. 3 ABV sluit daarop aan.
4.9
In 2019 had ING al vragen gesteld naar aanleiding van de berichtgeving in de pers omtrent de tegen [appellanten] gerezen verdenking van en het strafrechtelijk onderzoek naar illegale handel in bedreigde plant- en diersoorten. In het midden kan blijven of [appellanten] bij hun beantwoording van de vragen van ING daarover in 2019 al dan niet een juist beeld hebben geschetst.
Niet ter discussie staat dat in 2021 voldoende aanleiding bestond voor een (regulier) cliëntenonderzoek naar [appellanten] ING is bij haar cliëntenonderzoek aangewezen op haar kennis van transacties, antwoorden die zij van haar klanten krijgt en informatie die zij uit openbare bronnen kan halen. Niet in geschil is dat ING in het kader van haar cliëntenonderzoek in 2021 bekend is geraakt met de strafrechtelijke veroordelingen van [appellanten] , die onherroepelijk zijn voor de vennootschappen. [appellanten] hebben niet weersproken dat ING belang mag hechten aan de niet onherroepelijke veroordeling van [appellante 3] .
4.1
Niet in geschil is dat [appellante 1] in 2013 tot en met 2017 – de periode van de bewezenverklaarde strafbare feiten – contante stortingen heeft gedaan op haar bij ING aangehouden bankrekeningen en via die rekeningen internationale transacties heeft verricht met zakenrelaties die niet vindbaar zijn in openbare bronnen en een zakenrelatie die eveneens is veroordeeld voor illegale handel en smokkel in beschermde dier- en plantsoorten. Uit de correspondentie tussen partijen volgt dat de strafrechtelijke veroordelingen van [appellanten] bij ING het vermoeden hebben doen rijzen dat de bij haar aangehouden rekeningen werden gebruikt om betalingen te doen en te ontvangen die in verband stonden met de bewezenverklaarde strafbare feiten. Niet relevant is dat ING in de jaren 2013 tot en met 2017 geen vragen heeft gesteld over de contante stortingen op de bij haar aangehouden rekeningen van [appellante 1] en de internationale transacties via die rekeningen, waar zij op zichzelf inzicht in had. Nu ING onweersproken heeft gesteld dat [appellante 1] ook na 2017 en kort voor de opzegging van de bancaire relatie contante stortingen heeft gedaan en internationale transacties heeft verricht met de hiervoor bedoelde zakenrelaties, gaat het niet louter om gedragingen uit het verleden. Dit vermoeden van ING vindt voorshands bevestiging in de internationale transacties met een zakenrelatie die eveneens is veroordeeld voor illegale handel in beschermde plant- en diersoorten. Het gaat dus niet om gedragingen die geen verband houden met de dienstverlening van ING. Voor zover [appellanten] stellen dat ING duidelijk(er) had moeten maken welke specifieke nadere informatie zij wenste te ontvangen, miskennen zij dat het op hun weg lag om, vooral in het licht van de strafrechtelijke veroordelingen, de vereiste opheldering te verschaffen, hetgeen zij nu juist steeds hebben nagelaten.
4.11
Op grond van de voorgaande overwegingen in onderling verband beschouwd, is het hof voorshands van oordeel dat ING de relatie met [appellante 1] rechtsgeldig heeft beëindigd. Nu ING onweersproken heeft gesteld dat de gelden van [appellante 1] doorvloeien naar [appellante 2] en dat [appellante 3] feitelijk leiding gaf aan de groothandel van [appellante 1] , heeft ING de relatie met hen eveneens rechtsgeldig kunnen beëindigen vanwege het door haar gestelde verlies van vertrouwen naar aanleiding van de strafrechtelijke veroordelingen. Hetgeen uit het cliëntenonderzoek is gebleken is voldoende voor het voorshands oordeel dat de opzegging niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, mede gelet op de verplichtingen die voor ING voortvloeien uit art. 5 lid 2 Wwft.
Dit geldt ook als rekening wordt gehouden met de voor ING geldende bancaire zorgplicht. Voor zover [appellanten] stellen dat ING in de gegeven omstandigheden had moeten ingaan op haar aanbod om in overleg te treden en tezamen te bezien hoe de risico’s konden worden weggenomen, berust dit op een onjuiste opvatting van de inhoud en de reikwijdte van de op ING jegens hen rustende zorgplicht en hun eigen, uit art. 2 ABV voortvloeiende verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze risico’s zoveel mogelijk worden gemitigeerd.
4.12
Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat [appellanten] ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de opzegging in operationele problemen komen en een reëel risico lopen hun activiteiten (deels) te moeten staken, in aanmerking nemend dat zij nog andere bankrekeningen hebben bij andere banken.
4.13
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die tot een succesvol beroep van [appellanten] op art. 6:248 lid 2 BW kunnen leiden. Het hof weegt hier mee dat voorshands geoordeeld moet worden dat ING ook met betrekking tot de wijze van opzegging de nodige zorgvuldigheid heeft betracht: zij is niet meteen tot opzegging overgegaan toen zij in 2019 op de hoogte geraakte van het strafrechtelijk onderzoek en heeft, naar niet in geschil is, (uiteindelijk) een voldoende ruime opzegtermijn in acht genomen. [appellanten] hebben tot slot geen kenbare grief gericht tegen de afwijzing van hun vordering strekkende tot schorsing van hun plaatsing in het IVR.
4.14
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 783 aan verschotten en € 1.114 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, D.J. Oranje en S.B. van Baalen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.