In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsprocedure waarbij de betrokkene, geboren in 1941, werd geconfronteerd met een vordering van het openbaar ministerie tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 343.115,- zou betalen. De betrokkene was eerder veroordeeld voor overtredingen van de Wet dieren en had al een betalingsverplichting van € 63.301,- opgelegd gekregen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 mei 2023 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw van de betrokkene. Op 16 mei 2023 heeft het openbaar ministerie een e-mail gestuurd waarin werd aangegeven dat er overeenstemming was bereikt met de verdediging over de afdoening van de zaak. De gemaakte procesafspraken hielden in dat de betrokkene akkoord ging met een betalingsverplichting van € 100.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft deze afspraken als redelijk beoordeeld.
Het hof heeft vervolgens de verplichting opgelegd aan de betrokkene om € 100.000,- te betalen aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting tot betaling is opgelegd. De duur van de gijzeling die kan worden gevorderd is vastgesteld op maximaal 1095 dagen. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 mei 2023.