8.2.1Juridisch kader
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr en de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Daarbij kan worden bevolen dat die verdachte van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dat vereist.
Alvorens de maatregel op te leggen, doet de rechter zich een met redenen omkleed advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
De maatregel van terbeschikkingstelling ziet enerzijds op maatschappelijke beveiliging (door gedwongen opname van de verdachte in een instelling) en anderzijds op re-integratie van de ter beschikking gestelde door middel van behandeling en/of verpleging. De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en het bevel tot dwangverpleging in het onderhavige geval mogelijk en aangewezen is.
8.2.2Rapportages
De verdachte is in 2019 onderzocht door een psycholoog en een psychiater. Daarna is tot tweemaal toe, in 2020 en in 2022, in het Pieter Baan Centrum een rapportage over hem opgemaakt.
Pro Justitia rapportages van 18 en 25 april 2019
Aan het onderzoek door psycholoog [naam 2] dat heeft geresulteerd in het rapport van 18 april 2019 wilde de verdachte niet volledig meewerken. Daardoor is toen geen goed beeld van de verdachte verkregen. Wel waren er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en middelen gerelateerde problematiek. In het onderzoek door psychiater [naam 3] waarvan verslag is gedaan in het rapport van 25 april 2019 werd een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne vastgesteld. Deze psychiater kon op grond van het onderzoek een persoonlijkheidsstoornis aantonen noch uitsluiten, maar zag daarvoor wel aanwijzingen. Of en hoe mogelijke persoonlijkheidsproblematiek een rol heeft gespeeld bij het ten laste gelegde was onvoldoende duidelijk. In beide rapporten is geadviseerd om de verdachte te laten observeren in het PBC.
PBC-rapportage van 20 februari 2020
Aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek in het PBC dat heeft geleid tot de rapportage van 20 februari 2020 van psycholoog [naam 4] en psychiater [naam 5] heeft de verdachte slechts beperkt meegewerkt. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische problematiek in engere zin zoals een stemmingsstoornis, een psychotische of een angststoornis. Ook was er bij de verdachte geen relevante intellectuele beperking. Er waren aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne.
Ondanks het beperkte zicht op de beleving en drijfveren van de verdachte zijn op basis van het klinisch beeld in samenhang met het strafdossier voldoende aanwijzingen gevonden om een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline en narcistische trekken te classificeren, waarvan de oorsprong zich met name leek te bevinden in de broze persoonlijkheidsstructuur van de verdachte.
Gezien de aard van de problematiek was deze persoonlijkheidsstoornis ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Daarbij is opgemerkt dat de kwetsbare persoonlijkheid van de verdachte destijds sterk onder druk stond ten gevolge van de relationele problematiek, zijn dakloosheid en de stress die daarmee gepaard ging. De verdachte heeft zelf aangegeven dat hij, om deze spanningen te reguleren, fors middelen is gaan gebruiken, waaronder stimulantia en alcohol.
Op grond van de onderzoeksbevindingen werd het mogelijk geacht dat sprake zou kunnen zijn van doorwerking van de persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte in het ten laste gelegde, waarbij krenking, gebrekkige emotieregulatie- en copingsmechanismen en een gebrekkige zelfcontrole een rol kunnen hebben gespeeld. Maar omdat de verdachte over de hiervoor cruciale onderwerpen, zoals zijn problemen in de relatie met het slachtoffer of de spraakberichten in het dossier, niet of nauwelijks met de psycholoog en de psychiater wilde spreken, is een te beperkte indruk gekregen van het delictscenario en de aanloop daar naartoe om een uitspraak te kunnen doen over de (mate van) doorwerking van de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek en het middelengebruik in het ten laste gelegde. Het geven van een advies over de mate van toerekenen (de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte) kon daarom niet worden gegeven en vanuit gedragsdeskundig oogpunt was het ook niet mogelijk een pathologisch gedreven recidiverisico te bepalen. Logischerwijs volgt dan ook geen advies over de vraag of en zo ja welke behandeling het recidiverisico zou moeten beteugelen.
PBC-rapportage van 27 juli 2022
Aan het meest recente onderzoek in het PBC heeft de verdachte meegewerkt. Volgens de rapportage van psycholoog [naam 6] en psychiater [naam 7] van 27 juli 2022 heeft dit geleid tot voldoende zicht op het actuele functioneren van de verdachte, maar is de informatie over het verloop van intieme relaties van de verdachte onvoldoende duidelijk. Dat wordt door de rapporteurs als een gemis bestempeld, omdat het ten laste gelegde een relationeel delict betreft. Door dit gemis onvoldoende kan worden onderbouwd hoe en in welke mate de psychische conditie van de verdachte een rol zou kunnen hebben gespeeld in de relatie met het slachtoffer.
De onderzoekers hebben vastgesteld dat de verdachte een gemiddeld intelligente man is en dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychiatrische problematiek of een impulscontrole- of emotieregulatiestoornis. Voor een primaire agressieregulatiestoornis zijn ook geen aanwijzingen gevonden. Over de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek houdt het rapport onder meer in:
‘Bij betrokkene is een persoonlijkheidsstoornis geconstateerd met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken. Deze persoonlijkheidsproblematiek kan begrepen worden als een kwetsbaarheid voor confrontaties met situaties, die niet passen bij zijn zelfbeeld. Betrokkene stelt alles in het werk om zichzelf als 'normaal' te presenteren. Hierdoor lukt het moeilijk om met betrokkene in gesprek te komen over aspecten in het leven die gecompliceerd of problematisch zouden kunnen zijn. Informatie die in tegenspraak is met het 'normale' beeld dat hij van zichzelf wil tonen, wordt door hem weggemaakt, bijvoorbeeld door te ontkennen, maar ook door verantwoordelijkheid buiten zichzelf (of bij een ander) te leggen. Er is sprake van een onvermogen om het belang van de ander los te zien van zijn eigen belang. Er kan gesproken worden van cognitieve empathie (het begrijpen van het gevoel van de ander, zonder het daadwerkelijk in- of meevoelen), terwijl eigenbelang zijn zicht op het belang van de ander kan vertroebelen. Mede door een beperkt zicht op de levensloop van betrokkene is het niet mogelijk gebleken de daadwerkelijke reikwijdte van de narcistische kwetsbaarheid te beschrijven. Met name ontbreekt zicht op de rol van deze kwetsbaarheid binnen relaties, en met name binnen intieme relaties. Uit het milieuonderzoek komt naar voren dat meerdere relaties conflictueus zijn verlopen en dat betrokkene zich binnen deze relaties ook (vooral verbaal en een enkele keer ook fysiek) dreigend kon opstellen. Betrokkene ontkent dit, terwijl onderzoekers onvoldoende zicht hebben gekregen op de daadwerkelijke relationele dynamiek en de rol van de beperkingen van de betrokkene hierin. De persoonlijkheid van betrokkene wordt in belangrijke mate gekleurd door zijn narcistische kwetsbaarheid. De gesignaleerde antisociale kenmerken vormen geen centraal onderdeel van de persoonlijkheid van betrokkene – in tegenstelling tot de narcistische kenmerken – maar zijn wel een belangrijk aspect in zijn gedragspatroon. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken. De geconstateerde persoonlijkheidsstoornis betreft een beschrijving van een duurzaam patroon en was dan ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde.’
De onderzoekers constateren dat de verdachte voorafgaand aan het ten laste gelegde zeer waarschijnlijk onder druk is komen te staan, omdat zijn sociaal-maatschappelijke omstandigheden zorgelijk waren, wat in conflict is met zijn ideale zelfbeeld waarin er geen problemen zijn. Er zijn echter voor de onderzoekers te veel onduidelijkheden over het delictscenario om uitspraken te kunnen doen over een direct verband tussen de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde. Zo is hen niet duidelijk met welke intentie de verdachte het mes heeft gekocht en naar het huis van het slachtoffer is gegaan: of het invulling achteraf is, dat hij dit zou hebben gekocht om zichzelf te bedreigen, kunnen de onderzoekers niet bepalen. De onderzoekers konden geen onderbouwd advies geven over de (mate van) toerekening en ook niet over de kans op recidive gebaseerd op de geconstateerde psychopathologie ten tijde van het ten laste gelegde. In het verlengde hiervan konden zij ook geen behandeladvies geven om de eventuele kans op recidive te verminderen.
8.2.3Oordeel van het hof
Het hof acht zich voldoende voorgelicht. De conclusie van de gedragsdeskundigen dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken en dat dit ook het geval was ten tijde van het bewezenverklaarde, neemt het hof over en maakt die tot de zijne.
Het beeld dat het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft gekregen van de verdachte sluit naadloos aan op de beschrijving door psychiater [naam 7] op pagina 72 van het meest recente PBC-rapport: ‘Het door betrokkene getoonde zelfbeeld is haast eendimensionaal positief, op het hem ten laste gelegde na. Hij blijkt niet in staat negatieve aspecten over zichzelf te incorporeren in de wijze waarop hij zichzelf beschrijft of beleeft, ook als deze minder positieve aspecten moeilijk te ontkennen zijn. Betrokkene neigt dan tot externalisering (het ligt aan de ander), devaluering (u moest eens weten hoe die ander was), ontkenning (het is nooit gebeurd), of rationalisering (dat zou niet eens kunnen, vanuit mijn cultuur zou ik dat nooit kunnen doen)’. Psychiater [naam 7] brengt het ‘in belangrijke mate buiten zichzelf leggen van de verantwoordelijkheid voor minder positieve aspecten in zijn leven’, in verband met het ‘onvermogen om zijn zelfbeeld meer in overeenstemming te brengen met die minder positieve aspecten’. Dat leidt tot een gebrek aan probleembesef omdat de minder positieve aspecten in het leven van de verdachte door hem grotendeels ontkend of genegeerd worden.
De gedragsdeskundigen hebben het delictscenario – waaronder met name ook de intentie waarmee de verdachte het mes heeft gekocht en naar de woning van het slachtoffer is gegaan – onvoldoende kunnen vaststellen en hebben om die reden niet kunnen adviseren over recidiverisico of over de mogelijke noodzaak van behandeling ter beteugeling van dat risico.
Het hof – voortvloeiend uit het verschil in de taak van de gedragsdeskundige en de rechter – heeft wel kunnen komen tot vaststellingen over de intentie waarmee de verdachte het mes heeft gekocht en naar de woning van het slachtoffer is gegaan.
Uit wat hiervoor is overwogen in het verband van de bewijsvraag, blijken de vaststellingen van het hof over de feitelijke toedracht van het handelen van de verdachte en over hetgeen hem tot dat handelen heeft bewogen. In de kern komt het erop neer dat de verdachte geen realistisch beeld van zichzelf had, zich niet kon inleven in de belangen van het slachtoffer en haar beweegredenen om niet met hem verder te willen leven. Mede daardoor kon hij niet verkroppen dat het slachtoffer van hem wilde scheiden en dat zij de daartoe door haar gestarte echtscheidingsprocedure in Marokko doorzette. Uit zijn spraakberichten leidt het hof af dat de verdachte dit als een enorme krenking (van zijn mannelijkheid) ervoer.
Vanuit zijn perceptie van de relatie met het slachtoffer en zijn rol daarin – waarin geen ruimte bestond voor de diametraal tegenovergestelde beleving van het slachtoffer: waarvoor overigens steun is te vinden in het strafblad van de verdachte en in de ook door hemzelf beschreven deplorabele toestand waarin hij kwam te verkeren – is de verdachte het slachtoffer als eerst onredelijk, en na haar vasthouden aan een scheiding, als kwaadaardig gaan beschouwen. Niet hij, maar zij was de boosdoener. Dat spreekt niet alleen uit de spraakberichten, maar ook uit de door de verdachte afgelegde verklaringen, zoals ‘
er bestaat ook mannenmishandeling’, ‘
zij heeft me zo slechts behandeld, een andere man had al eerder iets gedaan’. Die door de verdachte gevoelde krenking en die perceptie staan naar het oordeel van het hof in nauw verband met de door de gedragsdeskundigen bij de verdachte geconstateerde narcistische stoornis. En die krenking en die perceptie hebben de verdachte doen besluiten om een einde te maken aan het leven van het slachtoffer. In die zin heeft de stoornis naar het oordeel van het hof direct doorgewerkt in het delict. Bovendien bestaat naar het oordeel van het hof een groot risico dat de verdachte, indien behandeling uit blijft, in een volgende intieme relatie in dezelfde patronen zal vervallen, met mogelijk een vergelijkbaar einde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte een intensieve behandeling zal moeten ondergaan, teneinde het recidiverisico tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Naar het oordeel van het hof biedt alleen de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging een toereikend behandelkader.
Het hof zal gelet op het voorgaande, de TBS-maatregel opleggen en het bevel geven dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Uit het voorgaande spreekt dat het hof, anders dan de raadsman, van oordeel is dat oplegging van de TBS-maatregel, afgezet tegen de aard en de ernst van het bewezen delict, noodzakelijk is en dat niet volstaan kan worden met het opleggen van de maatregel van artikel 38z Sr.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezen feit immers sprake van een persoonlijkheidsstoornis. De door de verdachte begane moord betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen zowel de oplegging van de TBS-maatregel aan de verdachte als het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel zal worden opgelegd wegens moord, een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de TBS niet op voorhand is gemaximeerd.