ECLI:NL:GHAMS:2023:1327

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
23-000419-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor moord met voorbedachte rade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1976, werd beschuldigd van het opzettelijk doden van zijn ex-echtgenote, [slachtoffer], op 23 januari 2019 in Amsterdam. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld voor doodslag en hem een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd. Het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep, waarbij een gevangenisstraf van 9 jaar en TBS met dwangverpleging werd geëist. Het hof oordeelde echter dat de verdachte met voorbedachte rade had gehandeld, wat de kwalificatie van moord rechtvaardigde. De verdachte had op de dag van de moord een vleesmes gekocht en had zijn ex-echtgenote 18 keer gestoken, wat leidde tot haar overlijden op 24 januari 2019. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf van 16 jaar op, samen met de maatregel van TBS met dwangverpleging, gezien de ernst van het delict en de psychische problematiek van de verdachte. De zaak heeft ook gevolgen voor de dochter van de verdachte en het slachtoffer, die getuige was van de moord, en voor de nabestaanden, die schadevergoeding hebben geëist.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000419-21
datum uitspraak: 8 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-684020-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1976,
thans gedetineerd in de [detentieadres] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 en 25 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen en de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 23 januari 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] 18 , althans eenmaal of meermalen met een (vlees)mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp in de borstkas en/of in de buik en/of in de rug en/of in de linkerarm en/of in de linkerhand en/of in de linkerlies, althans in het lichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden;
subsidiairhij op of omstreeks 23 januari 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten 18 , althans een of meer steekwonden en/of snijwonden in de borstkas en/of in de buik en/of in de rug en/of in de linkerarm en/of in de linkerhand en/of in de linkerlies, althans in het lichaam heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] 18 , althans eenmaal of meermalen met een (vlees)mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp, in de borstkas en/of in de buik en/of in de rug en/of in de linkerarm en/of in de linkerhand en/of in de linkerlies, althans in het lichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof onder meer tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.

4.Bewijsoverweging

Achtergrond
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 23 januari 2019 [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) in Amsterdam heeft doodgestoken. Hij was vijf jaar daarvoor met haar in Marokko in het huwelijk getreden. Op [geboortedag 2] 2015 is hun dochter [benadeelde] geboren.
In 2018 is [slachtoffer] in Marokko een echtscheidingsprocedure tegen de verdachte gestart. Na het verjaardagsfeest van [benadeelde] in [maand] 2018 heeft [slachtoffer] de verdachte uit haar woning gezet. Daarna zijn tussen hen nog diverse spraakberichten gewisseld. Vanaf 20 december 2018 reageerde [slachtoffer] niet meer op de berichten van de verdachte, die aan haar nadien nog vele spraakberichten heeft verstuurd. Zij heeft uiteindelijk de verdachte geblokkeerd. Nadat de verdachte door [slachtoffer] uit de woning was gezet heeft de verdachte een zwervend bestaan geleid, waarin hij dagelijks alcohol dronk, hij zijn toevlucht moest zoeken tot vormen van daklozenopvang, hij naar zijn zeggen ook crack rookte en vervuild raakte omdat hij door de kou zijn urine niet kon ophouden.
Op 26 december 2018 vond in Marokko een tweede zitting plaats in de echtscheidingsprocedure, waarin [slachtoffer] de rechtbank verzocht het huwelijk te ontbinden op de gronden dat de verdachte zijn verplichtingen als echtgenoot vanaf het begin van het huwelijk niet nakwam, hij het gezin constant verwaarloosde en zij dit niet meer kon verdragen. Een vriendin van [slachtoffer] , [naam 1] (hierna: [naam 1] ), heeft heel vaak tegen [slachtoffer] gezegd dat de verdachte niet geschikt voor haar was. Ook heeft zij tegen [slachtoffer] gezegd dat haar religie aan scheiden niet in de weg stond. Op 30 januari 2019 zou [slachtoffer] uit Marokko de stukken van de echtscheiding ontvangen.
Uit de verklaring van [naam 1] blijkt dat [slachtoffer] de laatste tijd voordat zij om het leven werd gebracht verdrietig en afwezig was en vreesde dat de verdachte haar om het leven zou brengen.
Inhoud en ontwikkeling in spraakberichten tot en met 27 december 2018
De spraakberichten tussen de verdachte en [slachtoffer] beslaan de periode van 19 november 2018 tot en met 27 december 2018.
De boodschap van [slachtoffer] aan de verdachte in deze berichten is eenduidig en duidelijk: ze wilde niet met de verdachte verder, omdat hij een drankprobleem heeft, zij hem niet vertrouwde met andere vrouwen en zij hem lang genoeg nieuwe kansen had gegeven en zijn leugens zat was. Ze ging het verzoek tot ontbinding van het huwelijk niet intrekken. Ze wilde niet langer in onzekerheid en achterdocht leven. Ze wees op de hypocrisie van verdachtes beroep op de Islam en Allah en herhaalde in haar laatste bericht van 20 december 2018 dat ze elkaar niets meer te zeggen hadden, dat ze waren uitgepraat.
De toon en inhoud van de berichten van de verdachte aan [slachtoffer] vertoont een scherpe ontwikkeling. In de eerste berichten tot en met 21 november 2018 zoekt de verdachte naar een basis om de relatie te kunnen voortzetten, door ontrouw van zijn kant en (problematisch) drankgebruik te ontkennen en aan te sturen op een nieuwe start. De toon verandert in de loop van de berichtenwisseling van 21 november 2018, als [slachtoffer] zich ongevoelig toont voor het betoog van de verdachte, ook waar de verdachte de Islam en Allah daarbij betrekt. Dan begint de verdachte haar ook verwijten te maken en spreekt hij haar aan op haar rol als zijn vrouw: ‘
Wat heb ik jou aangedaan [slachtoffer] ? [slachtoffer] , vrees Allah. Ben jij gek geworden? Wil je mij gek maken? Ben ik soms alcoholist? Zwerver ik op straat of zo? Het is schandelijk [slachtoffer] . Ook al praten mensen over de hele wereld over mij jij zult de laatste moeten zijn, het is de vrouw die opkomt voor haar man.
In de periode vanaf 20 december 2018 geven de spraakberichten van de verdachte aan [slachtoffer] in toenemende mate blijk van een ernstige gekrenktheid en steeds grotere woede, en monden zij uit in teksten die als doodsbedreigingen kunnen worden opgevat.
Uit de berichten volgt dat de gekrenktheid van de verdachte in het bijzonder ook zijn mannelijkheid betrof en dat in samenhang daarmee zijn woede kennelijk in belangrijke mate verband hield met het door [slachtoffer] doorzetten van de echtscheidingsprocedure in Marokko. In de berichten van 25 december 2018, een dag voor de zitting in de echtscheidingsprocedure in Marokko (waarin, zoals hiervoor vermeld, als grond werd aangevoerd dat de verdachte zijn verplichtingen als echtgenoot/man niet nakwam) zegt de verdachte onder meer: ‘
Mijn mannelijkheid is aan het sterven! Jij laat mij mijn mannelijkheid niet voelen! Ik tril om mijn ziel en mijn mannelijkheid [slachtoffer] ! Geen man? Ben ik geen man [slachtoffer] ? Onrecht is zo moeilijk. [slachtoffer] euh en man blijft man en ik ben altijd man’.
In de reeks van berichten van de verdachte van 27 december 2018, een dag na de zitting in Marokko in de echtscheidingsprocedure, refereert hij eerst daaraan (‘het schenden van het vertrouwelijke van Allah’), waarna een reeks berichten volgt met ernstige verwensingen, waaronder: ‘
[slachtoffer] ! Onbetrouwbare! Bastaard (trillende stem). Want dit wat jij aan het doen bent, dit zijn de daden van bastaards met hunzelf. Want jij hebt nagedacht om het te doen bastaard. Allah zal het jou niet vergeven. Moge Allah jou vanuit het onrecht straffen. Moge Allah jouw dagen zwart maken! Jij bastaard die geen menselijke waarde kent, jij die geen mannelijke waarde kent!!! Jij, bastaard, Jij, onbetrouwbare, Moge Allah jou straffen bastaard. Moge Allah jou dagen zwart maken, moge Allah jou niet verblijden, moge Allah jou niet verblijden moge Allah jou.....ntv(vloek) Moge Allah jou met zwart wassen, moge Allah jou wassen met zwart en bekleden in het zwart, jij dochter van een zwarte, bastaard! Moge Allah jou niet verblijden met [benadeelde] is niet van jou. Moge Allah jou niet verblijden met [benadeelde] ! Moge Allah jou niet blij maken, niet in het heden en niet in het hiernamaals. Jij bastaard, jij bastaard!
Gebeurtenissen op 23 januari 2019
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 22 januari 2019 vanuit de winteropvang voor daklozen naar [slachtoffer] heeft gebeld en gezegd dat hij naar huis wilde komen, waarop zij hem te kennen heeft gegeven dat ze de deur niet voor hem zou opendoen. De volgende ochtend, op 23 januari 2019, is de verdachte naar de woning van [slachtoffer] gegaan om haar te onderscheppen zodra zij [benadeelde] naar de peuterspeelzaal zou brengen, omdat hij met haar wilde praten. [slachtoffer] heeft de verdachte te kennen gegeven dat zij op dat moment niet met hem wilde praten, omdat zij – nadat [benadeelde] in de peuterspeelzaal was – een afspraak had bij een schoonheidssalon. [slachtoffer] heeft ingestemd met een gesprek na haar afspraak, omstreeks 11:30 uur. Rond dat tijdstip hebben de verdachte en [slachtoffer] elkaar in een horecagelegenheid ontmoet en met elkaar gesproken. De verdachte heeft over dit gesprek verklaard dat hij samen met [slachtoffer] naar huis wilde gaan, maar dat [slachtoffer] dat niet wilde en daarbij tegen de verdachte zei: ‘
Je geeft mij alleen maar hoofdpijn’. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gevraagd wat er was gebeurd de laatste weken, waarop [slachtoffer] zou hebben gezegd: ‘
ik loop achter [naam 1] aan en we gaan allemaal naar de hemel’. Tegen de achtergrond van het vorenstaande begrijpt het hof uit die mededeling dat [slachtoffer] daarmee tot uitdrukking bracht dat zij vasthield aan de echtscheiding en dat dit ook uit religieus perspectief volgens haar geoorloofd was. Naar zijn zeggen was de verdachte er na deze mededeling ‘
klaar mee’, zijn zij weggegaan uit de horecagelegenheid en naar de metro gelopen en is hij – nadat [slachtoffer] op een eerder station was uitgestapt – met de metro naar station [station 1] gereisd, waar hij is uitgestapt en een mes is gaan kopen.
Gebleken is dat de verdachte op 23 januari 2019 omstreeks 13:21 uur bij de [winkel] op het [adres 1] een vleesmes van ongeveer 30 cm heeft gekocht, verpakt in plastic dat met een tie-wrap aan het heft was bevestigd. Met dit mes bij zich is de verdachte naar de woning van [slachtoffer] gereisd; hij is teruggelopen naar station [station 1] , heeft vanaf daar de metro naar station [station 2] gepakt, waar hij is uitgestapt en te voet verder is gegaan, ongeveer 750 meter. Onderweg naar de woning heeft hij het mes uit de verpakking gehaald. Vervolgens heeft hij [slachtoffer] bij haar woning opgewacht met het mes onder zijn jas. Naar zijn zeggen wist hij dat [slachtoffer] omstreeks 13:45 uur terug bij de woning zou zijn.
De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] begon te schreeuwen toen zij het mes zag. Een getuige hoorde dit schreeuwen en is gaan kijken. Dit was omstreeks 13:55 uur. De getuige zag dat een man (naar het hof begrijpt: de verdachte) met zijn ene hand een vrouw (naar het hof begrijpt: [slachtoffer] ) vasthield en met zijn andere hand met daarin een vleesmes twee keer in het lichaam van de vrouw stak, ter hoogte van haar buik en haar zij. De getuige dacht dat de vrouw los probeerde te komen van de man, maar de man was veel sterker. In het gezicht van de vrouw zag hij angst, het gezicht van de man was uitdrukkingsloos en vertoonde geen emoties, aldus deze getuige. Nadat de man de vrouw had gestoken, liet hij haar los en liep hij weg.
[slachtoffer] is overgebracht naar het AMC in Amsterdam, waar zij de volgende dag, op 24 januari 2019, is overleden. Uit het verslag van de patholoog blijkt dat sprake was van 12 steekletsels en 6 snijletsels. 7 van de steekletsels hebben steekkanalen opgeleverd met meervoudige perforatie van de buik- en linkerborstholte en de ruimte achter de buikholte links. Daaruit begrijpt het hof dat de verdachte meermalen met het vleesmes diep in de linkerzij/borst van [slachtoffer] heeft gestoken.
De verdachte heeft verklaringen afgelegd over het gebeuren waarin hij de schuld voor zijn handelen bij [slachtoffer] neerlegt:
- tegenover een politieagente bij zijn aanhouding op 23 januari 2019: ‘
Ik heb haar gestoken. Ze heeft me op straat gegooid. Ik leef tussen de zwervers en de drugsverslaafden. Ze heeft me zo gek gemaakt’;
- in zijn verhoor door de politie op 24 januari 2019: ‘
Er is niet alleen vrouwenmishandeling, er is ook mannenmishandeling’, ‘
Ik ben niet behandeld als een man. Als een man zo wordt behandeld. Ik voelde mij niet door haar gewaardeerd. [naam 1](het hof begrijpt: [naam 1] )
heeft mijn leven ingepikt. Ik heb een mes gekocht. Toen ben ik naar mijn huis gegaan. Ik wachtte daar (…). Ik wist dat zij om 13.45 uur thuis zou komen met onze dochter van school. Ik had het mes onder mijn jas verstopt. [slachtoffer] zag het mes’ en ‘
Maar zij heeft mij zo slecht behandeld. Een andere man had al eerder iets gedaan’.
Voorbedachte raad
Niet staat ter discussie dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] opzettelijk met een groot aantal messteken om het leven heeft gebracht. De vraag die het hof moet beantwoorden is of hier sprake is van moord of doodslag.
Voor bewezenverklaring van het in dit verband onderscheidende bestanddeel ‘met voorbedachten rade’, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat hierbij om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. In de rechtspraak van de Hoge Raad is uiteengezet dat de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing vormt dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dat dit de rechter niet ervan behoeft te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvonden, dat slechts sprake was van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat dus sprake is van moord. De hiervoor beschreven gang van zaken wijst erop dat de verdachte op 23 januari 2019 ‘klaar was’ met [slachtoffer] toen hem in het gesprek met [slachtoffer] bleek dat zij hem niet mee naar huis wilde laten gaan, dat zij volhardde in het doorzetten van de echtscheidingsprocedure en ook niet gevoelig was voor de met religie verband houdende argumenten van de verdachte. Op dat moment, of niet lang daarna, heeft hij besloten om een groot vleesmes te kopen, om (zie ook hierna) [slachtoffer] daarmee dood te steken. Dat is ook wat de verdachte vervolgens heeft gedaan. Hij heeft zich in elk geval vanaf het moment van de aankoop van het mes om 13:21 uur, lopend vanaf station [station 2] tot de [adres 2] , tot het moment waarop hij [slachtoffer] bij haar woning zag en haar (in elk geval) 12 keer stak, omstreeks 13:55 uur, op dat besluit kunnen beraden en hij heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Die gelegenheid tot beraad heeft er kennelijk in geresulteerd dat de verdachte het mes van zijn verpakking heeft ontdaan en dat hij daarmee [slachtoffer] heeft opgewacht en doodgestoken. De verdachte heeft zijn slachtoffer met een vleesmes vele diepe steekwonden toegebracht in onder meer de linkerzijde van haar bovenlichaam waar zich vitale organen zoals het hart bevinden. Volgens de getuige die de laatste twee door de verdachte toegebrachte steken heeft gezien, kwam de verdachte daarbij emotieloos op hem over.
Verwerping van het verweer
De raadsman heeft betoogd dat behalve de aankoop van het mes, niets erop wijst dat géén sprake was van handelen in een opwelling, terwijl de verdachte voor de aankoop van het mes een verklaring heeft gegeven die door niets in het dossier wordt weersproken. De verdachte heeft bij de rechtbank en bij het hof samengevat verklaard dat hij met het mes niet de bedoeling had om [slachtoffer] iets aan te doen. Hij had dit mes gekocht en nam dit mee naar de woning omdat hij van plan was [slachtoffer] daarmee onder druk te zetten, door te dreigen zichzelf iets aan te doen met het mes, om zo van [slachtoffer] antwoord te krijgen op zijn vragen waarom zij hem uit huis had gezet, niet met hem verder wilde en waarom zij zo anders deed tegen hem als zij elkaar in levenden lijve ontmoetten, dan over de app of telefoon. Volgens de verdachte knuffelden ze elkaar bij ontmoetingen in levenden lijve, terwijl [slachtoffer] in de telecommunicatie heel anders deed. Volgens de verdachte heeft hij afgezien van zijn plan, toen hij zag dat hun dochtertje erbij was. Toen [slachtoffer] ging schreeuwen omdat ze het mes zag, raakte de verdachte in paniek waarbij het zwart werd voor zijn ogen en hij weg wilde. Die situatie van zwartheid voor de ogen hield op toen de verdachte na het steken het bebloede mes in zijn handen zag.
Verder heeft de raadsman betoogd dat er contra-indicaties zijn voor handelen met voorbedachte raad. In dat verband heeft hij gewezen op de wijze waarop de verdachte tekeer is gegaan, die erop wijst dat de verdachte ‘buiten zichzelf is getreden’. Er is geen sprake van het weloverwogen doden met twee messteken, aldus de raadsman. Ook heeft de raadsman gesteld dat als wordt aangenomen dat [benadeelde] aanwezig is geweest bij het steken, dat ook een contra-indicatie vormt.
Het hof acht de door de verdediging bedoelde verklaring van de verdachte in al haar onderdelen niet aannemelijk. Uit andere delen van de eigen verklaring van de verdachte blijkt dat de houding van [slachtoffer] tegenover hem in het directe contact niet afweek van de manier waarop zij zich in de spraakberichten uitte. Zij wilde immers op 23 januari 2019 de verdachte niet toelaten in haar woning, hoewel hij in een deplorabele toestand verkeerde, en gaf prioriteit aan haar afspraak bij een schoonheidssalon boven het door de verdachte zo belangrijk gevonden gesprek. En ook in dat gesprek waren haar uitlatingen in lijn met de inhoud van haar boodschap in de spraakberichten. De verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat [slachtoffer] in haar uitlatingen tegenover hem, nadat zij hem op 14 november 2018 uit huis had gezet, ambivalent is geweest. Dat de verdachte na het gesprek in de horecagelegenheid op 23 januari 2019 nog antwoorden van [slachtoffer] wilde is ook niet aannemelijk, omdat [slachtoffer] in de spraakberichten al meermalen aan de verdachte duidelijk had uitgelegd waarom zij niet met hem verder wilde en in het gesprek op 23 januari 2019 hieraan vasthield. De uitlating van de verdachte dat hij er ‘klaar mee was’, past bij het komen tot een conclusie en een daarmee gepaard gaand besluit, zeker als die uitlating wordt beschouwd in samenhang met het direct daarop volgende handelen: het kopen van een vleesmes. Aanknopingspunten dat de verdachte nog meer (herhaalde) antwoorden van [slachtoffer] op zijn vragen wilde, ontbreken. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] voorafgaand aan het steken dergelijke vragen niet heeft gesteld. Zijn verklaring over het onder druk willen zetten van [slachtoffer] met het mes om antwoorden te krijgen is ook om die reden niet aannemelijk.
Uit de verklaring van de getuige ter plaatse blijkt dat de verdachte [slachtoffer] vasthield en emotieloos stak, terwijl zij los probeerde te komen. Het hof ziet geen reden om aan deze verklaring van de getuige, die op 5 à 10 meter afstand stond, te twijfelen. Dat de verdachte in paniek was en weg wilde, acht het hof dan ook niet aannemelijk. Dat geldt ook voor de verklaring van de verdachte dat het hem zwart voor de ogen zou zijn geworden. Voor een dergelijke black-out bestaat geen enkel aanknopingspunt buiten de verklaring van de verdachte. Aan het oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling draagt niet alleen de verklaring van de getuige ter plaatse bij over het doelgerichte en emotieloze optreden van de verdachte. Ook speelt daarbij een rol dat in hetgeen bekend is geworden over wat er vooraf ging aan de daad van de verdachte – zijn gekrenktheid en woede, in het bijzonder rondom de doorgezette echtscheiding, gevolgd door het vasthouden aan die scheiding door [slachtoffer] in het gesprek van 23 januari 2019, waarna de verdachte er klaar mee was en een vleesmes ging kopen – in hoge mate steun is te vinden voor het bewijs dat de verdachte welbewust heeft besloten [slachtoffer] om het leven te brengen. Dat maakt handelen in een opwelling waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden op zichzelf al onaannemelijk, terwijl die onaannemelijkheid nog wordt versterkt doordat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding, zeer kort na het steken, een uitleg gaf voor zijn handelen waarin hij dat zelf plaatste in lijn met de hiervoor bedoelde voorgeschiedenis. Daar komt bij dat de verdachte ook over het steken zelf nog een verklaring heeft afgelegd die duidt op bewustheid van zijn handelen. In het gesprek met een arrestantenbewaarder op 23 januari 2019 heeft de verdachte over het steken gezegd: ‘
Toen ik het eenmaal had gedaan ging er een heel sterk gevoel door mij heen. Er ging een soort schok door mij heen waardoor ik verder ging met wat ik deed’.
Het hof deelt ook niet de opvatting van de raadsman dat de manier waarop de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht erop wijst dat hij ‘buiten zichzelf is getreden’ en ziet in de aard van dat handelen geen contra-indicatie voor voorbedachte raad. Integendeel, de aard van het handelen van de verdachte vormt juist een aanwijzing dat de verdachte zich ervan wilde verzekeren dat [slachtoffer] het niet zou overleven.
Ook in het gegeven dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgestoken in aanwezigheid van hun beider dochtertje ziet het hof niet de door de raadsman bedoelde contra-indicatie. De verdachte wist toen hij [slachtoffer] met het vleesmes opwachtte, dat zij samen met [benadeelde] zou zijn. En de verdachte was bereid op de meest ingrijpende wijze de belangen van een ander te schaden, namelijk door [slachtoffer] dood te steken. Hij heeft zich daarbij door het belang van zijn dochter hiervan geen getuige te hoeven zijn kennelijk niet laten weerhouden. Ten overvloede overweegt het hof dat in het laatste spraakbericht van de verdachte aan [slachtoffer] van 27 december 2018 een aanwijzing kan worden gezien dat de verdachte de band van [slachtoffer] en [benadeelde] toen ook al niet meer respecteerde (‘
is niet van jou. Moge Allah jou niet verblijden met [benadeelde] ! Moge Allah jou niet blij maken, niet in het heden en niet in het hiernamaals. Jij bastaard, jij bastaard!’).
Conclusie
Het hof komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan moord.

5.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 23 januari 2019 [1] te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] 18 malen met een vleesmes in het lichaam te steken en/of te snijden.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage bij dit arrest.

6.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
moord.

7.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit.
8. Oplegging van straf en TBS-maatregel
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft, gelet op de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte, gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna ook: TBS met dwangverpleging) zal worden opgelegd, omdat de veiligheid van anderen oplegging van deze maatregel eist. Indien het hof niet zou overgaan tot oplegging van bedoelde TBS-maatregel, dient naast een langer durende gevangenisstraf de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr aan de verdachte te worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht te beslissen overeenkomstig het vonnis van de rechtbank. Daartoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank op basis van het eerste rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna ook: PBC) terecht onvoldoende aanknopingspunten zag om de maatregel van TBS op te leggen. Het tweede PBC-rapport, opgemaakt in de fase van het hoger beroep, onderstreept dit oordeel van de rechtbank. Niet kan worden vastgesteld dat de door de gedragsdeskundigen beschreven persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte een rol heeft gespeeld bij het tenlastegelegde. De verdachte is niet eerder veroordeeld voor een geweldsdelict en uit de PBC-rapporten volgt niets om herhalingsgevaar aan te nemen. Het openbaar ministerie baseert zich in dit verband ten onrechte op eerdere, eenzijdige politieregistraties. Tot slot stelt de raadsman dat de verdachte, anders dan de advocaat-generaal suggereert, niet de schuld buiten hemzelf legt en de ernst van de gevolgen van het door hem gepleegde feit wel degelijk inziet.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
8.1
Oplegging van straf
De verdachte heeft zich op 23 januari 2019 schuldig gemaakt aan de moord op zijn echtgenote. Hij heeft het slachtoffer met een vleesmes, dat hij ongeveer een half uur voor de moord heeft gekocht, opgewacht voor haar woning en haar met dat mes in totaal achttien keer gestoken en gesneden. Het slachtoffer is als gevolg van de steek- en snijwonden op 24 januari 2019 overleden. Zij is slechts 35 jaar geworden.
De moord is gepleegd op de openbare weg, voor de ogen van in het bijzonder de destijds driejarige dochter van het slachtoffer en de verdachte. Dit kan niet anders dan een onvoorstelbaar schokkende en traumatische gebeurtenis voor haar zijn geweest. Uit de stukken ter onderbouwing van de vordering als benadeelde partij blijkt dat zij na de steekpartij post-traumatische stressklachten heeft ontwikkeld. Door het handelen van de verdachte zal zij moeten opgroeien met het gemis van beide ouders in haar leven en het besef dat haar vader haar moeder heeft vermoord. Ook bij de andere naasten van het slachtoffer duren de gevolgen van het verlies nog onverkort voort, zoals ook volgt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen verklaringen van nabestaanden.
Bovendien veroorzaakt een moord ook in de samenleving als geheel grote gevoelens van onveiligheid en onrust. Dat geldt in deze zaak temeer nu de moord is gepleegd op een klaarlichte dag in een woonwijk in het bijzijn van omstanders op straat. Het bebloede lichaam van het slachtoffer lag zichtbaar op straat. Voor hen moet dit eveneens een beangstigende en schokkende ervaring zijn geweest.
Met dit kille en gewelddadige handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent: moord. Daarmee heeft hij het slachtoffer het meest elementaire recht dat een mens toekomt, namelijk het recht op leven, ontnomen. Dat rekent het hof de verdachte zeer zwaar aan. Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, komt alleen een vrijheidsbenemende straf van zeer lange duur als passende straf in aanmerking, ter vergelding van het leed dat de verdachte het slachtoffer en de nabestaanden heeft aangedaan.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op de straffen die voor moord plegen te worden opgelegd.
Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat aan de verdachte tevens de maatregel van TBS met dwangverpleging zal worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren passend en geboden.
Het hof stelt, met de verdediging en de advocaat-generaal, echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers is het hoger beroep ingesteld op 17 februari 2021, terwijl het hof eerst heden – bijna twee jaren en ruim drie maanden later – arrest wijst, in een zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Het hof ziet hierin aanleiding om de gevangenisstraf te matigen tot 16 jaren.
Hetgeen de raadsman heeft opgemerkt over de gewijzigde regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
8.2
Oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging
8.2.1
Juridisch kader
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr en de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Daarbij kan worden bevolen dat die verdachte van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dat vereist.
Alvorens de maatregel op te leggen, doet de rechter zich een met redenen omkleed advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
De maatregel van terbeschikkingstelling ziet enerzijds op maatschappelijke beveiliging (door gedwongen opname van de verdachte in een instelling) en anderzijds op re-integratie van de ter beschikking gestelde door middel van behandeling en/of verpleging. De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en het bevel tot dwangverpleging in het onderhavige geval mogelijk en aangewezen is.
8.2.2
Rapportages
De verdachte is in 2019 onderzocht door een psycholoog en een psychiater. Daarna is tot tweemaal toe, in 2020 en in 2022, in het Pieter Baan Centrum een rapportage over hem opgemaakt.
Pro Justitia rapportages van 18 en 25 april 2019
Aan het onderzoek door psycholoog [naam 2] dat heeft geresulteerd in het rapport van 18 april 2019 wilde de verdachte niet volledig meewerken. Daardoor is toen geen goed beeld van de verdachte verkregen. Wel waren er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en middelen gerelateerde problematiek. In het onderzoek door psychiater [naam 3] waarvan verslag is gedaan in het rapport van 25 april 2019 werd een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne vastgesteld. Deze psychiater kon op grond van het onderzoek een persoonlijkheidsstoornis aantonen noch uitsluiten, maar zag daarvoor wel aanwijzingen. Of en hoe mogelijke persoonlijkheidsproblematiek een rol heeft gespeeld bij het ten laste gelegde was onvoldoende duidelijk. In beide rapporten is geadviseerd om de verdachte te laten observeren in het PBC.
PBC-rapportage van 20 februari 2020
Aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek in het PBC dat heeft geleid tot de rapportage van 20 februari 2020 van psycholoog [naam 4] en psychiater [naam 5] heeft de verdachte slechts beperkt meegewerkt. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische problematiek in engere zin zoals een stemmingsstoornis, een psychotische of een angststoornis. Ook was er bij de verdachte geen relevante intellectuele beperking. Er waren aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne.
Ondanks het beperkte zicht op de beleving en drijfveren van de verdachte zijn op basis van het klinisch beeld in samenhang met het strafdossier voldoende aanwijzingen gevonden om een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline en narcistische trekken te classificeren, waarvan de oorsprong zich met name leek te bevinden in de broze persoonlijkheidsstructuur van de verdachte.
Gezien de aard van de problematiek was deze persoonlijkheidsstoornis ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Daarbij is opgemerkt dat de kwetsbare persoonlijkheid van de verdachte destijds sterk onder druk stond ten gevolge van de relationele problematiek, zijn dakloosheid en de stress die daarmee gepaard ging. De verdachte heeft zelf aangegeven dat hij, om deze spanningen te reguleren, fors middelen is gaan gebruiken, waaronder stimulantia en alcohol.
Op grond van de onderzoeksbevindingen werd het mogelijk geacht dat sprake zou kunnen zijn van doorwerking van de persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte in het ten laste gelegde, waarbij krenking, gebrekkige emotieregulatie- en copingsmechanismen en een gebrekkige zelfcontrole een rol kunnen hebben gespeeld. Maar omdat de verdachte over de hiervoor cruciale onderwerpen, zoals zijn problemen in de relatie met het slachtoffer of de spraakberichten in het dossier, niet of nauwelijks met de psycholoog en de psychiater wilde spreken, is een te beperkte indruk gekregen van het delictscenario en de aanloop daar naartoe om een uitspraak te kunnen doen over de (mate van) doorwerking van de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek en het middelengebruik in het ten laste gelegde. Het geven van een advies over de mate van toerekenen (de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte) kon daarom niet worden gegeven en vanuit gedragsdeskundig oogpunt was het ook niet mogelijk een pathologisch gedreven recidiverisico te bepalen. Logischerwijs volgt dan ook geen advies over de vraag of en zo ja welke behandeling het recidiverisico zou moeten beteugelen.
PBC-rapportage van 27 juli 2022
Aan het meest recente onderzoek in het PBC heeft de verdachte meegewerkt. Volgens de rapportage van psycholoog [naam 6] en psychiater [naam 7] van 27 juli 2022 heeft dit geleid tot voldoende zicht op het actuele functioneren van de verdachte, maar is de informatie over het verloop van intieme relaties van de verdachte onvoldoende duidelijk. Dat wordt door de rapporteurs als een gemis bestempeld, omdat het ten laste gelegde een relationeel delict betreft. Door dit gemis onvoldoende kan worden onderbouwd hoe en in welke mate de psychische conditie van de verdachte een rol zou kunnen hebben gespeeld in de relatie met het slachtoffer.
De onderzoekers hebben vastgesteld dat de verdachte een gemiddeld intelligente man is en dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychiatrische problematiek of een impulscontrole- of emotieregulatiestoornis. Voor een primaire agressieregulatiestoornis zijn ook geen aanwijzingen gevonden. Over de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek houdt het rapport onder meer in:
‘Bij betrokkene is een persoonlijkheidsstoornis geconstateerd met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken. Deze persoonlijkheidsproblematiek kan begrepen worden als een kwetsbaarheid voor confrontaties met situaties, die niet passen bij zijn zelfbeeld. Betrokkene stelt alles in het werk om zichzelf als 'normaal' te presenteren. Hierdoor lukt het moeilijk om met betrokkene in gesprek te komen over aspecten in het leven die gecompliceerd of problematisch zouden kunnen zijn. Informatie die in tegenspraak is met het 'normale' beeld dat hij van zichzelf wil tonen, wordt door hem weggemaakt, bijvoorbeeld door te ontkennen, maar ook door verantwoordelijkheid buiten zichzelf (of bij een ander) te leggen. Er is sprake van een onvermogen om het belang van de ander los te zien van zijn eigen belang. Er kan gesproken worden van cognitieve empathie (het begrijpen van het gevoel van de ander, zonder het daadwerkelijk in- of meevoelen), terwijl eigenbelang zijn zicht op het belang van de ander kan vertroebelen. Mede door een beperkt zicht op de levensloop van betrokkene is het niet mogelijk gebleken de daadwerkelijke reikwijdte van de narcistische kwetsbaarheid te beschrijven. Met name ontbreekt zicht op de rol van deze kwetsbaarheid binnen relaties, en met name binnen intieme relaties. Uit het milieuonderzoek komt naar voren dat meerdere relaties conflictueus zijn verlopen en dat betrokkene zich binnen deze relaties ook (vooral verbaal en een enkele keer ook fysiek) dreigend kon opstellen. Betrokkene ontkent dit, terwijl onderzoekers onvoldoende zicht hebben gekregen op de daadwerkelijke relationele dynamiek en de rol van de beperkingen van de betrokkene hierin. De persoonlijkheid van betrokkene wordt in belangrijke mate gekleurd door zijn narcistische kwetsbaarheid. De gesignaleerde antisociale kenmerken vormen geen centraal onderdeel van de persoonlijkheid van betrokkene – in tegenstelling tot de narcistische kenmerken – maar zijn wel een belangrijk aspect in zijn gedragspatroon. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken. De geconstateerde persoonlijkheidsstoornis betreft een beschrijving van een duurzaam patroon en was dan ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde.’
De onderzoekers constateren dat de verdachte voorafgaand aan het ten laste gelegde zeer waarschijnlijk onder druk is komen te staan, omdat zijn sociaal-maatschappelijke omstandigheden zorgelijk waren, wat in conflict is met zijn ideale zelfbeeld waarin er geen problemen zijn. Er zijn echter voor de onderzoekers te veel onduidelijkheden over het delictscenario om uitspraken te kunnen doen over een direct verband tussen de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde. Zo is hen niet duidelijk met welke intentie de verdachte het mes heeft gekocht en naar het huis van het slachtoffer is gegaan: of het invulling achteraf is, dat hij dit zou hebben gekocht om zichzelf te bedreigen, kunnen de onderzoekers niet bepalen. De onderzoekers konden geen onderbouwd advies geven over de (mate van) toerekening en ook niet over de kans op recidive gebaseerd op de geconstateerde psychopathologie ten tijde van het ten laste gelegde. In het verlengde hiervan konden zij ook geen behandeladvies geven om de eventuele kans op recidive te verminderen.
8.2.3
Oordeel van het hof
Het hof acht zich voldoende voorgelicht. De conclusie van de gedragsdeskundigen dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken en dat dit ook het geval was ten tijde van het bewezenverklaarde, neemt het hof over en maakt die tot de zijne.
Het beeld dat het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft gekregen van de verdachte sluit naadloos aan op de beschrijving door psychiater [naam 7] op pagina 72 van het meest recente PBC-rapport: ‘Het door betrokkene getoonde zelfbeeld is haast eendimensionaal positief, op het hem ten laste gelegde na. Hij blijkt niet in staat negatieve aspecten over zichzelf te incorporeren in de wijze waarop hij zichzelf beschrijft of beleeft, ook als deze minder positieve aspecten moeilijk te ontkennen zijn. Betrokkene neigt dan tot externalisering (het ligt aan de ander), devaluering (u moest eens weten hoe die ander was), ontkenning (het is nooit gebeurd), of rationalisering (dat zou niet eens kunnen, vanuit mijn cultuur zou ik dat nooit kunnen doen)’. Psychiater [naam 7] brengt het ‘in belangrijke mate buiten zichzelf leggen van de verantwoordelijkheid voor minder positieve aspecten in zijn leven’, in verband met het ‘onvermogen om zijn zelfbeeld meer in overeenstemming te brengen met die minder positieve aspecten’. Dat leidt tot een gebrek aan probleembesef omdat de minder positieve aspecten in het leven van de verdachte door hem grotendeels ontkend of genegeerd worden.
De gedragsdeskundigen hebben het delictscenario – waaronder met name ook de intentie waarmee de verdachte het mes heeft gekocht en naar de woning van het slachtoffer is gegaan – onvoldoende kunnen vaststellen en hebben om die reden niet kunnen adviseren over recidiverisico of over de mogelijke noodzaak van behandeling ter beteugeling van dat risico.
Het hof – voortvloeiend uit het verschil in de taak van de gedragsdeskundige en de rechter – heeft wel kunnen komen tot vaststellingen over de intentie waarmee de verdachte het mes heeft gekocht en naar de woning van het slachtoffer is gegaan.
Uit wat hiervoor is overwogen in het verband van de bewijsvraag, blijken de vaststellingen van het hof over de feitelijke toedracht van het handelen van de verdachte en over hetgeen hem tot dat handelen heeft bewogen. In de kern komt het erop neer dat de verdachte geen realistisch beeld van zichzelf had, zich niet kon inleven in de belangen van het slachtoffer en haar beweegredenen om niet met hem verder te willen leven. Mede daardoor kon hij niet verkroppen dat het slachtoffer van hem wilde scheiden en dat zij de daartoe door haar gestarte echtscheidingsprocedure in Marokko doorzette. Uit zijn spraakberichten leidt het hof af dat de verdachte dit als een enorme krenking (van zijn mannelijkheid) ervoer.
Vanuit zijn perceptie van de relatie met het slachtoffer en zijn rol daarin – waarin geen ruimte bestond voor de diametraal tegenovergestelde beleving van het slachtoffer: waarvoor overigens steun is te vinden in het strafblad van de verdachte en in de ook door hemzelf beschreven deplorabele toestand waarin hij kwam te verkeren – is de verdachte het slachtoffer als eerst onredelijk, en na haar vasthouden aan een scheiding, als kwaadaardig gaan beschouwen. Niet hij, maar zij was de boosdoener. Dat spreekt niet alleen uit de spraakberichten, maar ook uit de door de verdachte afgelegde verklaringen, zoals ‘
er bestaat ook mannenmishandeling’, ‘
zij heeft me zo slechts behandeld, een andere man had al eerder iets gedaan’. Die door de verdachte gevoelde krenking en die perceptie staan naar het oordeel van het hof in nauw verband met de door de gedragsdeskundigen bij de verdachte geconstateerde narcistische stoornis. En die krenking en die perceptie hebben de verdachte doen besluiten om een einde te maken aan het leven van het slachtoffer. In die zin heeft de stoornis naar het oordeel van het hof direct doorgewerkt in het delict. Bovendien bestaat naar het oordeel van het hof een groot risico dat de verdachte, indien behandeling uit blijft, in een volgende intieme relatie in dezelfde patronen zal vervallen, met mogelijk een vergelijkbaar einde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte een intensieve behandeling zal moeten ondergaan, teneinde het recidiverisico tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Naar het oordeel van het hof biedt alleen de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging een toereikend behandelkader.
Het hof zal gelet op het voorgaande, de TBS-maatregel opleggen en het bevel geven dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Uit het voorgaande spreekt dat het hof, anders dan de raadsman, van oordeel is dat oplegging van de TBS-maatregel, afgezet tegen de aard en de ernst van het bewezen delict, noodzakelijk is en dat niet volstaan kan worden met het opleggen van de maatregel van artikel 38z Sr.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezen feit immers sprake van een persoonlijkheidsstoornis. De door de verdachte begane moord betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen zowel de oplegging van de TBS-maatregel aan de verdachte als het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel zal worden opgelegd wegens moord, een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de TBS niet op voorhand is gemaximeerd.

9.Beslissingen omtrent het beslag

Het hof is van oordeel dat de onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggeven voorwerpen, te weten een jas, een vest, een broek met riem en een paar schoenen met daarin sokken, dienen te worden teruggegeven aan de verdachte, als zijnde de beslagene en rechthebbende.
Het hof is van oordeel dat het onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een vleesmes, dient te worden verbeurd verklaard, omdat het bewezen verklaarde is begaan met behulp van dit mes, dat aan de verdachte toebehoort.

10.Vorderingen van de benadeelde partijen

10.1
Vordering [benadeelde]
Namens de benadeelde partij, zijnde de dochter van het slachtoffer, is in eerste aanleg in het strafproces een vordering tot schadevergoeding ingediend. Deze bedraagt € 30.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 10.000,00 aan shockschade en € 20.000,00 aan affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering volledig toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en daarbij tevens de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat aan de in de rechtspraak ontwikkelde eisen voor het toewijzen van shockschade is voldaan, omdat de benadeelde partij ooggetuige is geweest van het misdrijf en uit het dossier en de onderbouwing van de vordering volgt dat zij als gevolg daarvan geestelijk letsel heeft ontwikkeld.
Als dochter van het overleden slachtoffer valt de benadeelde partij daarnaast onder categorie d in artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is zij ook gerechtigd tot vergoeding van affectieschade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is dan ook voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
BEM-rekening
Het hof zal, conform de overweging van de rechtbank, bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde] te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is.
Het hof bepaalt dat de advocaat van de benadeelde partij binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest het openbaar ministerie op de hoogte stelt welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
10.2
Vordering [benadeelde 2]
De benadeelde partij, zijnde de stiefvader van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering volledig toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en daarbij tevens de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten van het overleden slachtoffer vergoeding van schade vorderen ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag ter erkenning voor het ondervonden leed. In artikel 6:108, vierde lid, onder a tot en met f, BW is gespecificeerd welke naasten hiervoor in aanmerking komen. Indien een persoon niet onder één van die onder a tot en met f gespecificeerde categorieën valt, kan een beroep worden gedaan op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW, waarin de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade is geopend voor “een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
De benadeelde partij valt als stiefvader van het overleden slachtoffer, niet onder (één van) de categorieën a tot en met f. De advocaat van de benadeelde partij heeft dan ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Daartoe is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat de benadeelde partij het slachtoffer heeft grootgebracht sinds zeer jonge leeftijd en in alle opzichten een vaderrol heeft vervuld. De vordering is tevens onderbouwd aan de hand van foto’s en andere bescheiden. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij, op grond van hetgeen namens hem gemotiveerd naar voren is gebracht, als naaste in de zin van artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW moet worden aangemerkt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is hiermee voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
10.3
Vordering [benadeelde 3]
De benadeelde partij, zijnde de biologische vader van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk in de vordering verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat van de benadeelde partij stelt zich primair op het standpunt dat de benadeelde partij, als biologische ouder van het slachtoffer, gerechtigd is om affectieschade te vorderen. Het begrip ‘ouder’ in artikel 6:108, vierde lid, onder c, BW moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig het personen- en familierecht, in het bijzonder het afstammings- en adoptierecht, waarbij de advocaat heeft verwezen naar artikel 1:3 en titels 1.11 en 1.12 BW. Het slachtoffer is in Marokko verwekt in een buitenechtelijke relatie tussen de benadeelde partij en de moeder van het slachtoffer en, mede gelet op de (toentertijd) geldende sociale normen in Marokko, was het ingewikkeld voor de benadeelde partij om het slachtoffer als zijn kind te erkennen.
Subsidiair heeft de advocaat een beroep gedaan op de hardheidsclausule en daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat de benadeelde partij en het slachtoffer op belangrijke momenten in haar leven samen waren, ter onderbouwing waarvan foto’s zijn overgelegd.
Voorts heeft de advocaat naar voren gebracht dat indien recht bestaat op vergoeding van affectieschade, die vergoeding slechts in zeer bijzondere situaties achterwege kan blijven, indien dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank heeft dit miskend.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering volledig toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en daarbij tevens de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft het hof verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot vergoeding van affectieschade en daartoe aangevoerd dat de benadeelde partij bij het politieverhoor heeft ontkend de vader van het slachtoffer te zijn. Van biologisch vaderschap zou sprake kunnen zijn, maar het vaststellen of sprake was van een affectieve band tussen de benadeelde partij en het slachtoffer die recht geeft op vergoeding van affectieschade, levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij het slachtoffer nooit wettelijk heeft erkend als zijn kind. De vraag is dan ook of de benadeelde partij als ‘ouder’ in de zin van artikel 6:108 BW – en ‘ouder’ en ‘vader’ in de zin van de artikelen 1:197 en 1:199 BW – moet worden aangemerkt. Die vraag vergt, net als de vraag of de benadeelde partij (bij een ontkennende beantwoording van de eerste vraag) een beroep toekomt op de hardheidsclausule, nader onderzoek en (partij)debat. Het hof is van oordeel dat de behandeling van de vordering daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een vleesmes (goednummer: 5697971).
Gelast de
teruggave aan de verdachtevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- jas (goednummer: 5697945);
- vest (goednummer: 5697947);
- schoenen van het merk Fila met sokken (goednummer: 5697949);
- broek met riem (goednummer: 5697952).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 185 (honderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 januari 2019.
Bepaalt dat de advocaat van de benadeelde partij binnen drie maanden het openbaar ministerie op de hoogte stelt welke BEM-rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. S. Jongeling en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. Z. Hoshmand, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2023.
[…]

Voetnoten

1.Het hof heeft in de bewezenverklaring gekozen voor ‘op of omstreeks’, omdat de verdachte op 23 januari 2019 aan het slachtoffer het dodelijke letsel heeft toegebracht, waaraan zij op 24 januari 2019 is overleden.