Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
primair€ 21.000 en
subsidiair€ 19.878,29, in beide gevallen met rente vanaf 2 november 2020 en bedragen van € 985 respectievelijk € 973,78 voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering strekt tot nakoming door [appellant] van de overeenkomst van opdracht tussen partijen, zoals vastgelegd in de opdrachtbevestiging van 11 juni 2020.
eerste griefstrekt tot betoog dat - gelet op de opdrachtbevestiging - [geïntimeerde] met zijn vordering bij hem ( [appellant] ) aan het verkeerde adres is; dat hij daarvoor bij Achmea moet zijn. Het betoog faalt. Als opdrachtgever is [appellant] voor de betaling van het loon van [geïntimeerde] aansprakelijk. Daaraan doet niet af dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] zijn loon bij Achmea zou declareren. Dat beding laat geen andere uitleg toe dan als een volmacht van [appellant] aan [geïntimeerde] om zijn ( [appellant] ) aanspraak op betaling van de 15% BGK bij Achmea te incasseren. Deze afspraak laat de eigen aansprakelijkheid van [appellant] voor het loon van [geïntimeerde] onverlet. Bovendien heeft [geïntimeerde] getracht om betaling van Achmea te verkrijgen, welke poging door eigen toedoen van [appellant] tevergeefs was, nu hij ( [appellant] ) de overeenkomst tussen partijen voortijdig heeft opgezegd en door die opzegging de volmacht van [geïntimeerde] tot incasso als ingetrokken is beschouwd. Tot zover faalt de grief.
tweede griefklaagt [appellant] over de hoogte van het op vordering van [geïntimeerde] toegewezen bedrag. Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv [geïntimeerde] zijn vordering onderbouwd moet stellen en bij betwisting moet bewijzen. Aan die stelplicht is in het licht van het debat tussen partijen voldaan met de opdrachtbevestiging van 11 juni 2020 en de door [appellant] overgelegde urenstaat van [geïntimeerde] . Daarmee ligt de bal bij [appellant] om de omvang van de vordering onderbouwd te betwisten.
grief 1komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wegens schending van artikel 6:96 lid 6 BW. Die bepaling houdt in dat buitengerechtelijke incassokosten eerst verschuldigd worden nadat de schuldenaar ( [appellant] ) na het intreden van verzuim (zoals hier met het verstrijken van de betalingstermijn van de declaratie van [geïntimeerde] het geval) onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder dat alsdan een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na de aanmaning.