ECLI:NL:GHAMS:2023:1312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.312.970/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot afgifte van bescheiden ex art. 843a Rv; rechtmatig belang; voldoende bepaalde bescheiden; partij bij rechtsbetrekking; toewijzing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een incidentele vordering tot afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellanten, waaronder [appellant 1] en [appellante 2] B.V., zijn in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen die hen in het ongelijk stelden. De geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft een vordering ingesteld tot afgifte van e-mails en bijlagen die relevant zijn voor de rechtsbetrekking tussen partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de gevorderde bescheiden voldoende bepaald zijn en dat [geïntimeerde] een rechtmatig belang heeft bij de afgifte van deze documenten. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met de bepaling dat de appellanten de bescheiden binnen zes weken na het arrest moeten verstrekken, onder dreiging van een dwangsom. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van grieven door de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.312.970/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/268542/HA ZA 18-9
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 juni 2023
inzake
[appellant 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ( [land] ),
[appellante 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. Y.N. Rosina te Naarden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. J.W. de Groot te Amsterdam.
Partijen worden hierna [geïntimeerde] , [appellant 1] en [appellante 2] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 12 mei 2022 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 29 januari 2020 en 16 februari 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.
[geïntimeerde] heeft een incidentele vordering ingesteld tot afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident. Daarnaast heeft hij een incident ex artikel 351 Rv ingesteld dat inmiddels is afgedaan.
Bij conclusie van antwoord in de incidenten heeft [appellant 1] verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in het incident, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
Overeenkomstig de tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraken gelden de (niet voorgedragen) pleitnotities van [geïntimeerde] in dit incident als een akte in het incident. [appellanten] hebben een antwoordakte genomen.
In het incident ex artikel 843a Rv is arrest gevraagd.

2.De beoordeling

2.1
In het bestreden vonnis van 16 februari 2022 (hierna: het bestreden eindvonnis) is voor recht verklaard dat [geïntimeerde] als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 1] (als opdrachtgever) zoals overwogen in rov. 2.10 van het bestreden vonnis en is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant 1] van € 1.515.230,77, met rente, en € 30.023,01 aan proceskosten, met rente. De veroordeling betreft schade die [appellant 1] heeft geleden als gevolg van het door [geïntimeerde] , buiten medeweten van [appellant 1] , overeenkomen van een onzakelijk lage huurprijs voor een jacht dat aan een derde ( [bedrijf 2] ) werd verhuurd. [geïntimeerde] handelde bij het aangaan van de overeenkomst waar de huurprijs deel van uitmaakte (hierna: de Letter of Intent) als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [appellante 2] ), een dochtermaatschappij van [appellante 2] . Met de Letter of Intent werd uitvoering gegeven aan een overeenkomst van opdracht tussen [appellant 1] en [appellante 2] . Het verweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg kwam samengevat erop neer dat [appellant 1] , althans zijn advocaat, bij het opstellen van de Letter of Intent betrokken was en dat [appellant 1] op de hoogte was van de inhoud van de Letter of Intent. [geïntimeerde] is toegelaten zijn stelling dienaangaande te bewijzen en is daar naar het oordeel van de rechtbank [geïntimeerde] niet in geslaagd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] alleen en zonder ruggenspraak handelde en dat de overeengekomen huurprijs dusdanig nadelig is dat hem daarvan een persoonlijk, ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2.2
[geïntimeerde] vordert dat het hof [appellanten] op grond van artikel 843a Rv, zal veroordelen [geïntimeerde] een afschrift te verstrekken van de volgende bescheiden:
  • i) e-mails met bijlagen tussen (vertegenwoordigers van) [bedrijf 2] , (vertegenwoordigers van) [appellant 1] (zoals [naam] ) en (vertegenwoordigers van) [appellante 2] (zoals [geïntimeerde] ), die betrekking hebben op de totstandkoming, het opstellen en de inhoud van de Letter of Intent, in de periode voorafgaand aan de ondertekening hiervan – i.e., de periode tussen 1 januari 2013 en 13 september 2014; en
  • ii) e-mails met bijlagen tussen (vertegenwoordigers van) [appellante 2] (zoals [geïntimeerde] ) en onder andere (vertegenwoordigers van) [appellant 1] (zoals [naam] ), waarin door [geïntimeerde] namens [appellante 2] de maandelijkse rapportages zijn weergegeven in de periode vanaf 13 september 2014 tot 14 januari 2016.
2.3
Een vordering tot afgifte van of inzage in bescheiden is toewijsbaar indien aan de drie in art. 843a lid 1 Rv, genoemde voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat:
a. a) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, een rechtmatig belang heeft bij afschrift of inzage daarvan;
b) de vordering betrekking heeft op ‘bepaalde’ bescheiden; en
c) de bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is.
Daarnaast mag zich geen van de in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv vervatte uitzonderingen voordoen.
2.4
[geïntimeerde] stelt dat hij de gevorderde e-mailcorrespondentie nodig heeft voor het door hem in te stellen incidenteel appel. Hij wenst daarmee de door hem gestelde betrokkenheid en wetenschap van [appellant 1] en/of diens advocaat bij het aangaan van de Letter of Intent te onderbouwen en aldus de toegewezen vordering uit hoofde van onrechtmatige daad te bestrijden. Daarmee is het rechtmatig belang van [geïntimeerde] bij de incidentele vordering gegeven. Hieruit volgt voorts dat is voldaan aan de eis dat een vordering op de voet van art. 843a Rv betrekking heeft op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij degene die de bescheiden vordert (rechtstreeks of door rechtsopvolging) partij is. Ook een verbintenis uit de wet wordt aangemerkt als een rechtsbetrekking in de zin van deze bepaling (vgl. Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5, p. 78-79). Noch uit de tekst van art. 843a lid 1 Rv zoals deze luidt sinds 1 januari 2002, noch uit zijn totstandkomingsgeschiedenis vloeit voort dat art. 843a lid 1 Rv tevens eist dat degene tegen wie de vordering is gericht, partij is bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking. [geïntimeerde] kon zijn vordering op de voet van art. 843a lid 1 Rv dus ook instellen tegen [appellante 2] . Verg. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834.
2.5
De bescheiden waarvan [geïntimeerde] afschrift vordert zijn voldoende bepaald. Het gaat om e-mailcorrespondentie die betrekking heeft op een concrete, afgebakende tijdsperiode en concrete, afgebakende onderwerpen en een bepaald aantal (rechts)personen die daarin wordt genoemd of daaraan heeft deelgenomen. [geïntimeerde] stelt dat het aannemelijk is dat de gevorderde e-mailcorrespondentie zich bevindt op de server van [appellante 2] en dat het aannemelijk is dat [appellante 2] Europa daar als aandeelhouder over beschikt of, zo begrijpt het hof, over kan beschikken. Deze e-mailcorrespondentie bevindt zich volgens [geïntimeerde] ook onder [appellant 1] , die onderdeel was van deze correspondentie. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] als bestuurder van [appellante 2] afspraken heeft gemaakt over de verhuur van het desbetreffende jacht, waarmee uitvoering werd gegeven aan een overeenkomst tussen [appellante 2] en [appellant 1] en zij bij hun bewijsaanbod in de inleidende dagvaarding hebben gesteld over een forensische kopie van de laptop van [geïntimeerde] te beschikken en daarop nader onderzoek kunnen doen naar andere documenten die in het geding kunnen worden gebracht, volstaat de blote ontkenning van [appellanten] dat de gevorderde bescheiden bestaan en hun blote betwisting dat zij over deze correspondentie (kunnen) beschikken niet. Aangenomen wordt daarom dat de vordering betrekking heeft op bescheiden die ter beschikking staan van [appellanten] of onder hen berusten.
2.6
Van een uitzondering genoemd in artikel 843a leden 3 en 4 Rv, is niet gebleken. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat daar wel sprake van is, hebben zij dit onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
2.7
Het hof volgt [appellanten] niet in hun betoog dat [geïntimeerde] misbruik van procesrecht maakt of in strijd handelt met de goede procesorde door dit incident op te werpen. Ook als [geïntimeerde] niet eerder op een andere manier heeft gevraagd om de gevorderde bescheiden, levert dat in dit geval geen misbruik van procesrecht op, en [geïntimeerde] behoeft niet aan te tonen dat hij eerst andere makkelijker te bewandelen wegen heeft gevolgd die niet succesvol waren, zoals [appellanten] betogen.
2.8
Gelet op het vorenstaande zal de incidentele vordering van [geïntimeerde] worden toegewezen, met dien verstande dat de termijn waarbinnen de bescheiden moeten worden verstrekt – gelet op de naspeuringen die daarvoor moeten worden gedaan in de desbetreffende e-mail accounts en de eerder genoemde forensische kopie – op zes weken na de datum van arrest zal worden gesteld. Afschrift zal ook in digitale vorm kunnen worden verschaft. Aan de gevorderde dwangsom zal een maximum worden verbonden.
2.9
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.1
In de hoofdzaak zal de zaak voor memorie van grieven door [appellanten] naar de rol worden verwezen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt [appellanten] uiterlijk binnen zes weken na de datum van dit arrest afschrift te verschaffen aan [geïntimeerde] van:
e-mails met bijlagen tussen (vertegenwoordigers van) [bedrijf 2] , (vertegenwoordigers van) [appellant 1] (zoals [naam] ) en (vertegenwoordigers van) [appellante 2] (zoals [geïntimeerde] ), die betrekking hebben op de totstandkoming, het opstellen en de inhoud van de Letter of Intent, in de periode voorafgaand aan de ondertekening hiervan – i.e., de periode tussen 1 januari 2013 en 13 september 2014; en
e-mails met bijlagen tussen (vertegenwoordigers van) [appellante 2] (zoals [geïntimeerde] ) en onder andere (vertegenwoordigers van) [appellant 1] (zoals [naam] ), waarin door [geïntimeerde] namens [appellante 2] de maandelijkse rapportages zijn weergegeven in de periode vanaf 13 september 2014 tot 14 januari 2016;
bepaalt dat [appellanten] een dwangsom van € 10.000 per dag of gedeelte daarvan verschuldigd zijn indien zij in gebreke blijven aan dit bevel te voldoen, met een maximum van € 100.000;
houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 15 augustus 2023 voor memorie van grieven door [appellanten] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Alwin, J.W.M. Tromp en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.