In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een incidentele vordering tot afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellanten, waaronder [appellant 1] en [appellante 2] B.V., zijn in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen die hen in het ongelijk stelden. De geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft een vordering ingesteld tot afgifte van e-mails en bijlagen die relevant zijn voor de rechtsbetrekking tussen partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de gevorderde bescheiden voldoende bepaald zijn en dat [geïntimeerde] een rechtmatig belang heeft bij de afgifte van deze documenten. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met de bepaling dat de appellanten de bescheiden binnen zes weken na het arrest moeten verstrekken, onder dreiging van een dwangsom. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van grieven door de appellanten.