ECLI:NL:GHAMS:2023:1243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
200.291.633/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over licentieovereenkomsten en schadevergoeding in de zorgsector

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Stichting [X] Zorg en [Y] Holding B.V. over opeenvolgende licentieovereenkomsten met betrekking tot een naam en logo. Geïntimeerde, [Y] Holding, vordert betaling van onbetaalde vergoedingen op basis van deze overeenkomsten. Appellanten, Stichting [X] Zorg en haar rechtsvoorgangers, verzetten zich tegen deze vorderingen en stellen dat de overeenkomsten nietig zijn wegens strijd met de goede zeden en wilsgebreken, aangezien het merk waarop de overeenkomsten betrekking hebben niet geregistreerd was voor 2011. Ze vorderen ook schadevergoeding voor onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking.

De rechtbank heeft in een eerder vonnis de vorderingen van [Y] Holding toegewezen, waarop [appellanten] in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de licentieovereenkomsten niet in strijd zijn met de goede zeden en dat de vorderingen van [Y] Holding terecht zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellanten] af. Tevens worden de kosten van het geding toegewezen aan [Y] Holding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.291.633/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/668045 / HA ZA 19-650
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2023
inzake

1.STICHTING [X] ZORG,

voorheen handelend onder de naam STICHTING [Y] ZORG
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
2.
STICHTING [X] THUISZORG,
voorheen handelend onder de naam STICHTING [Y] THUISZORG,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
appellante,
3.
STICHTING [X] KRAAMZORG,
voorheen handelend onder de naam STICHTING [Y] KRAAMZORG,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
appellante,
advocaat: mr. M.W. Steenpoorte te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[Y] HOLDING B.V.
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. D.H.J. Rijkers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd en geïntimeerde wordt [Y] Holding genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [Y] Holding als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie, Stichting [X] Zorg tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties;
- akte bezwaar tegen wijziging en vermeerdering van eis in reconventie ex art. 130 jo 354 Rv van [Y] Holding ;
- antwoordakte [appellanten]
- de rolbeslissing inhoudende dat het bezwaar tegen de wijzigingen en vermeerdering van eis in reconventie van geïntimeerde ongegrond werd verklaard;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 6 december 2022 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Steenpoorte voornoemd en [Y] Holding door mr. L. Bakers en mr. M.R.A. Schonewille, advocaten te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [Y] Holding zal afwijzen en [Y] Holding zal veroordelen tot betaling van € 798.638,56 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 april 2000, en tot veroordeling van [Y] Holding tot terugbetaling van hetgeen Stichting [X] Zorg uit hoofde van het vonnis heeft betaald, vermeerderd met rente, met veroordeling van [Y] Holding in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[Y] Holding heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep inclusief nakosten.
[Y] Holding heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen voor zover het de afwijzing van de voorwaardelijk in conventie gevorderde verklaring voor recht betreft en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – deze verklaring alsnog zal toewijzen en voorts het vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep inclusief nakosten.
[appellanten] hebben in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[appellanten] hebben aangeboden hun stellingen te bewijzen.

2.De zaak in het kort

Partijen hebben opeenvolgende licentieovereenkomsten gesloten ten aanzien van de naam [Y] en het bijbehorende logo. [Y] Holding maakt op grond van die overeenkomsten aanspraak op het onbetaald gebleven deel van de verschuldigde vergoedingen. [appellanten] beroepen zich tot hun verweer op nietigheid of vernietigbaarheid van de licentieovereenkomsten wegens strijd met de goede zeden, het winstuitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW en/of wilsgebreken (bedrog, dwaling en misbruik van omstandigheden), omdat het merk waarop de licentieovereenkomsten betrekking hadden voor 2011 niet was geregistreerd. Ook beroepen zij zich op onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking en vorderen zij schadevergoeding gelijk aan de onder de overeenkomsten betaalde vergoedingen.

3.3. Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met hun eerste grief hebben [appellanten] geklaagd over de vaststelling van de rechtbank onder 2.15 dat zij voor het eerst bij brief van 25 maart 2019 een beroep hebben gedaan op onverschuldigde betaling in verband met de nietigheid dan wel vernietiging van de overeenkomsten. [appellanten] wijzen erop op dat zij [Y] Holding al op 22 november 2018 mondeling op de hoogte hebben gesteld van het bestaan en de grondslag van hun vorderingen, gevolgd door een bevestiging per email, en ook in de latere gesprekken en correspondentie, waaronder de brief van 22 januari 2019. Het hof zal met deze grief in het navolgende rekening houden, in die zin dat de woorden ‘voor het eerst’ zullen worden geschrapt. [appellanten] hebben voorts erover geklaagd dat de feitenvaststelling niet volledig is geweest. Het hof stelt voorop dat de rechtbank niet gehouden is om meer feiten vast te stellen dan zij aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. Op de door [appellanten] in dit verband gestelde feiten komt het hof zo nodig bij de beoordeling van de zaak nader terug. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn overigens in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
Mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1]) is enig bestuurder van [Y] Holding . In 1989 dreef zij een eenmanszaak onder de naam Instituut voor Thuiszorg. [naam 1] was werkzaam in de thuiszorg.
3.2
In 1995 heeft [naam 1] de Stichting Thuiszorgcentrale [Y] opgericht, de rechtsvoorganger van Stichting [Y] Zorg. Stichting [Y] Zorg is thans geheten Stichting [X] Zorg, maar zal hierna ook wel worden aangeduid als Stichting [Y] Zorg. Het bestuur van deze stichting werd gevormd door [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. [naam 1] is in 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden als directeur van Stichting [Y] Zorg.
3.3
Op 17 december 1998 hebben [naam 1] en Stichting [Y] Zorg een overeenkomst gesloten (verder: de licentieovereenkomst 1998). Met de licentieovereenkomst 1998 heeft [naam 1] aan Stichting [Y] Zorg een niet-exclusieve licentie verleend tot het gebruik van de merken ‘ [Y] ’ en ‘ [Y] ZORG OP MAAT’ en “de daarbij behorende beeldmerken” (hierna gezamenlijk: het merk). In de licentieovereenkomst is opgenomen dat [naam 1] eigenaar is van het merk, dat Stichting [Y] Zorg dit eigendomsrecht erkent en dat laatstgenoemde een licentie wenst te verkrijgen tot het gebruik van het merk. Hiervoor was Stichting [Y] Zorg een licentievergoeding verschuldigd. De overeenkomst is ondertekend door [naam 1] (voor zich) en [naam 2] (namens Stichting [Y] Zorg).
3.4
In 2001 is de structuur van Stichting [Y] Zorg aangevuld met een Raad van Toezicht (verder: RvT). De bestuursleden [naam 2], [naam 3] en [naam 4] traden toe tot de RvT en [naam 1] werd benoemd tot enig bestuurder van Stichting [Y] Zorg.
3.5
Op 30 maart 2004 heeft [naam 1] [Y] Holding en Instituut voor Thuiszorg B.V. opgericht. De activa van de eenmanszaak van [naam 1] werden overgedragen aan [Y] Holding .
3.6
Per 1 september 2008 is [naam 1] als bestuurder van Stichting [Y] Zorg opgevolgd door haar zoon [naam 5] (verder: de zoon).
3.7
Op 17 december 2008 is de licentieovereenkomst 1998 stilzwijgend verlengd.
3.8
Op 6 februari 2009 hebben [Y] Holding en Stichting [Y] Zorg een managementovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst hield in dat [Y] Holding in opdracht van Stichting [Y] Zorg met ingang van 1 september 2009 de diensten managementadvisering en -ondersteuning ten behoeve van de RvT zou verlenen. [Y] Holding heeft zich daarbij verbonden om [naam 1] of een kwalitatief gelijkwaardig persoon aan Stichting [Y] Zorg ter beschikking te stellen.
3.9
Op 3 januari 2011 heeft [naam 1] het merk gedeponeerd bij het Benelux Merkenbureau.
3.1
In 2011 heeft de RvT van Stichting [Y] Zorg een onderzoek laten uitvoeren naar de verhouding tussen Stichting [Y] Zorg, de zoon en ([naam 1] als bestuurder van) [Y] Holding . Dit heeft geresulteerd in een rapport van 29 augustus 2011 met de naam ‘Over de relaties tussen Stichting Thuiszorgcentrale [Y] , Holding B.V. en overige gerelateerde rechtspersonen’ (hierna: het rapport van 2011).
3.11
Op 25 mei 2012 hebben [Y] Holding en Stichting [Y] Zorg een nieuwe licentieovereenkomst gesloten voor het gebruik van het merk (verder: de licentieovereenkomst 2012). De onderhandelingen over deze overeenkomst zijn namens Stichting [Y] Zorg gevoerd door de RvT. De overeenkomst is namens [Y] Holding ondertekend door [naam 1] en namens Stichting [Y] Zorg door de zoon en de voltallige RvT (toen bestaande uit [naam 6], [naam 7] en [naam 8]).
3.12
In december 2016 zijn Stichting [Y] Thuiszorg en Stichting [Y] Kraamzorg opgericht. Omdat deze stichtingen ook gebruik wilden maken van het merk, hebben [Y] Holding en de stichtingen op 16 maart 2017 een nieuwe licentieovereenkomst gesloten (verder: de licentieovereenkomst 2017). Deze overeenkomst is namens [Y] Holding ondertekend door [naam 1]. Namens de stichtingen hebben de zoon en de voltallige RvT (toen bestaande uit [naam 7], [naam 9] en [naam 10]) getekend.
Artikel 4 van de licentieovereenkomst 2017 luidt:

[Y] Zorg, [Y] thuiszorg en [Y] kraamzorg betalen aan licentiegever een gezamenlijke jaarlijkse licentievergoeding van in totaal € 40.000,- exclusief BTW (hierna te noemen “de Licentievergoeding”). (…) De Licentievergoeding wordt in beginsel door [Y] Zorg aan Licentiegever voldaan in twee gelijke termijnen van € 20.000,- exclusief BTW, jaarlijks te voldoen in de maanden juni en november. [Y] Zorg, [Y] thuiszorg en [Y] kraamzorg zijn echter allen hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de volledige jaarlijkse licentievergoeding aan licentiegever.’
Artikel 5 luidt:
‘Naast de onder 4. Opgenomen Licentievergoeding, betalen [Y] Zorg, [Y] thuiszorg en [Y] kraamzorg ieder afzonderlijk jaarlijks een vergoeding ter grootte van 10 procent van hun bedrijfsresultaat aan Licentiegever. Als bedrijfsresultaat geldt daarbij de totale omzet van een stichting minus de kosten van de betreffende stichting die direct verband houden met het genereren van de omzet. Iedere stichting zal in dat verband een winst- en verliesrekening aanleveren aan Licentiegever. (…) [Y] Zorg, [Y] thuiszorg en [Y] kraamzorg zijn allen hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de vergoeding ter grootte van 10 procent van het (geconsolideerde) bedrijfsresultaat van alle Partijen.’
Artikel 18 luidt:
‘Bij niet (volledige) nakoming van de (betalings)verplichtingen van [Y] Zorg, [Y] thuiszorg en/of [Y] kraamzorg onder deze Overeenkomst, worden alle vorderingen van Licentiegever uit hoofde van deze Overeenkomst onmiddellijk en volledig opeisbaar. Deze vorderingen omvatten in ieder geval het totaalbedrag van de in artikel 4 opgenomen licentievergoedingen over de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020, totaal € 160.000 ex BTW, en de door Licentiegever overige gederfde inkomsten, onder meer bestaande uit de potentiële opbrengsten uit de in artikel 5 opgenomen bedrijfsresultaten van [Y] Zorg, [Y] thuiszorg en/of [Y] kraamzorg.’
3.13
Op 1 april 2018 is de zoon afgetreden als bestuurder van de stichtingen en is hij opgevolgd door een tijdelijke interim bestuurder. Deze bestuurder is op 15 augustus 2018 opgevolgd door mevrouw [naam 11] (hierna: [naam 11]).
3.14
Op 22 november 2018 heeft Jaquet [naam 1] en haar echtgenoot een e-mailbericht gestuurd. Daarin verwijst zij naar een juridisch advies van mr. Folgering dat bij het e-mailbericht is gevoegd en waaruit blijkt dat Stichting [Y] Zorg vorderingen tot terugbetaling heeft op [naam 1], [Y] Holding en mogelijk de zoon van al hetgeen is betaald uit hoofde van de licentieovereenkomsten 1998 en 2012 en de managementovereenkomst.
3.15
Bij brief van 25 maart 2019 van mr. Folgering is namens de stichtingen jegens [Y] Holding een beroep gedaan op onverschuldigde betaling in verband met nietigheid c.q. vernietiging van de overeenkomsten wegens strijd met de goede zeden, bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling. Daarnaast is aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens tekortkoming, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen alsmede op ongedaanmaking.

4.Beoordeling

4.1
In deze procedure heeft [Y] Holding – zakelijk weergegeven - betaling gevorderd door [appellanten] van het restant van de bij de licentieovereenkomst 2017 overeengekomen licentievergoeding van € 121.000,- (inclusief BTW) vermeerderd met 10% van het geconsolideerde bedrijfsresultaat van de stichtingen over 2018. [appellanten] hebben zich verweerd met een beroep op nietigheid of vernietigbaarheid van de licentieovereenkomsten en de managementovereenkomst wegens strijd met de goede zeden, het winstuitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW en/of wilsgebreken (bedrog en dwaling). Daaruit vloeien vorderingen op grond van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking voort. Daarnaast stellen zij dat [naam 1] en [Y] Holding toerekenbaar tekort zijn geschoten onder de overeenkomsten, althans onrechtmatig hebben gehandeld, waardoor met name Stichting [Y] Zorg schade heeft geleden, ten bedrage van de ten onrechte betaalde vergoedingen.
4.2
Bij de bestreden beslissing heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld tot betaling aan [Y] Holding van € 121.000 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 december 2018 en [appellanten] ieder voor zich geboden de voor 2018 vastgestelde winst- en verliesrekening aan [Y] Holding te zenden. Verder is voor recht verklaard dat [appellanten] ieder voor zich en hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van een bedrag gelijk aan 10% van het positief geconsolideerd en genormaliseerd bedrijfsresultaat van 2018. De vorderingen van Stichting [Y] Zorg zijn afgewezen. De voorwaardelijk door [Y] Holding gevorderde verklaring voor recht is ook afgewezen. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met zeven grieven op. [Y] Holding heeft op haar beurt twee grieven gericht tegen de bestreden beslissing, waarvan de tweede ter zitting is ingetrokken.
Bevoegdheid ex artikel 6:136 BW
4.4
Het hof ziet aanleiding als eerste grief 1 in incidenteel appel te bespreken. [Y] Holding heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de vorderingen van Stichting [Y] Zorg zijn verjaard, hetgeen door [appellanten] is betwist. De rechtbank heeft daarop overwogen dat verrekening met een verjaarde vordering in beginsel mogelijk is op grond van artikel 6:131 BW. Artikel 6:136 BW beperkt die mogelijkheid, in die zin dat de rechter een vordering ondanks het beroep op verrekening kan toewijzen als de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet eenvoudig is vast te stellen. De rechtbank heeft van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
Daartegen is de eerste grief van [Y] Holding gericht. Volgens [Y] Holding leent de onderhavige zaak zich bij uitstek voor toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 6:136 BW. Zij voert daartoe aan dat [appellanten] als verweer op een rechtlijnige vordering een uitgebreid, onoverzichtelijk en grotendeels onjuist feitenrelaas in het geding hebben gebracht, en zij zich hebben beroepen op een veelheid van grondslagen, terwijl zij voorbijgaan aan het feit dat hun vorderingen verjaard zijn.
4.5
Deze grief faalt. Artikel 6:136 BW biedt de rechter een discretionaire bevoegdheid om een beroep op verrekening te passeren. Het is aan de rechter om per geval te beoordelen of daartoe aanleiding bestaat. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheden van dit geval aanleiding geven daarvan geen gebruik te maken, in het bijzonder gelet op de onmogelijkheid om verjaarde vorderingen door middel van het instellen van een reconventionele vordering geldend te maken. Van de noodzaak van een tijdrovend onderzoek naar de gegrondheid van de te verrekenen vorderingen is, zoals uit het hierna volgende zal blijken, geen sprake.
Verdere beoordeling
4.6
[Y] Holding heeft haar vordering gebaseerd op de licentieovereenkomst 2017. [appellanten] voeren als verweer aan dat de licentieovereenkomsten van 1998, 2012 en 2017 nietig zijn. Daartoe voeren zij verschillende gronden aan. Zij stellen dat de licentieovereenkomst 1998 in strijd is met de goede zeden en daarmee nietig als bedoeld in artikel 3:40 BW. Ook beroepen zij zich op strijd met het uitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW, zodat ook op die grond de overeenkomst nietig is. Omdat nietigheid van rechtswege intreedt, doet verjaring hier niet ter zake.
Verder hebben [appellanten] gesteld dat de totstandkoming van de licentieovereenkomsten gebrekkig is geweest. Zij beroepen zich op dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden en vorderen vernietiging van de overeenkomsten. [appellanten] hebben vorderingen ingesteld gebaseerd op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Van verjaring is volgens [appellanten] geen sprake. Het hof zal de verweren hierna achtereenvolgens bespreken.
Licentieovereenkomst 1998
4.7
Ten aanzien van de licentieovereenkomst 1998 stelt het hof het volgende voorop. Vast staat dat de overeenkomst namens Stichting [Y] Zorg werd ondertekend door de bestuursvoorzitter, [naam 2]. In de overeenkomst is vermeld dat [naam 12] eigenaar is van de merken [Y] en [Y] ZORG OP MAAT en de daarbij behorende beeldmerken (het merk), en dat Stichting [Y] Zorg een licentie wenst te verkrijgen tot het gebruik van het merk. Vervolgens wordt overeengekomen dat aan Stichting [Y] Zorg een niet-exclusieve licentie wordt verleend en voorts dat daarvoor een vergoeding zal worden betaald van vijf procent van de bruto jaaromzet, tot een maximum van 125.000 gulden.
Voorts overweegt het hof dat de bij de overeenkomst betrokken bestuursleden schriftelijk hebben verklaard dat Stichting [Y] Zorg met die overeenkomst het gebruik door Stichting [Y] Zorg van het merk heeft willen waarborgen. Stichting [Y] Zorg erkende daarmee het eigendomsrecht van [naam 1], ongeacht of het merk of de naam op dat moment al formeel was vastgelegd.
Geen nietigheid op grond van artikel 3:40 lid 1 BW
4.8
[appellanten] stellen dat de licentieovereenkomst 1998 nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, omdat zij naar inhoud en strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde. Zij voeren daartoe aan dat [Y] Holding zich met die overeenkomst heeft verrijkt ten koste van het publieke geld van Stichting [Y] zorg. Partijen hebben bedoeld een regeling te treffen voor het gebruik van de handelsnamen, het logo en de daaraan verbonden goodwill van [naam 1] tegen betaling van een vergoeding door Stichting [Y] Zorg. Er was echter in die tijd geen merk geregistreerd en [naam 1] kon helemaal geen licenties verlenen. Het stond dus een ieder, en daarmee ook Stichting [Y] Zorg, vrij om het merk te gebruiken en zelf te registreren. Partijen hebben met deze overeenkomst dus een betalingsverplichting voor Stichting [Y] Zorg doen ontstaan waarvoor geen noodzaak of juridische rechtvaardiging bestond. Daarbij wijzen [appellanten] erop dat partijen bij die overeenkomst letterlijk zijn belichaamd door [naam 1]. [Y] Holding , althans [naam 1] en haar echtgenoot, hebben een constructie bedacht die resulteerde in periodieke schenkingen van een zorginstelling aan haar oprichtster, ten koste van gemeenschapsgeld, terwijl daartegenover geen enkele verplichting van [naam 1] stond. Ook heeft [naam 1] geen enkele inspanning verricht om het merk te beschermen, sterker nog, zij heeft er bewust voor gekozen de merkaanvragen niet te doen of niet door te zetten.
4.9
Het hof verwerpt dit betoog. [Y] Holding heeft als verweer aangevoerd dat ingevolge de toenmalige Benelux-merkenwet registratie slechts een voorwaarde was voor het verkrijgen van een uitsluitend recht. Een merkhouder kon zijn merk ook zonder registratie in licentie geven, zoals blijkt uit artikel 11 sub A en B
Benelux-merkenwet. Uit de tekst van de licentieovereenkomst volgt niet dat partijen het oog hadden op een dergelijk uitsluitend recht, noch dat zij ervan uitgingen dat [naam 12] haar recht had geregistreerd. Zij wijzen voorts naar de hiervoor aangehaalde schriftelijke verklaring van de betrokken bestuursleden waaruit volgt dat het voor hen niet relevant was of [naam 12] het aan haar toekomend recht had vastgelegd middels een registratie.
[appellanten] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat partijen een dergelijk door registratie verkregen uitsluitend recht voor ogen stond. De stelling van [appellanten] dat partijen ervan uitgingen dat [naam 12] haar recht had geregistreerd wordt daarom, als onvoldoende onderbouwd, verworpen. Het bewijsaanbod dat in algemene zin ziet op de bedoeling van partijen bij het sluiten van de licentieovereenkomst wordt om die reden eveneens verworpen.
4.1
Het hof merkt bovendien op dat, als de bedoeling van partijen wel was gericht op het verkrijgen van een licentie ten aanzien van een geregistreerd merkrecht, niet valt in te zien dat de omstandigheid dat dit recht niet was geregistreerd de gesloten overeenkomst nietig zou maken wegens strijd met de goede zeden of openbare orde.
Het stond partijen vrij om op de hiervoor beschreven wijze in hun onderlinge verhouding het recht van [naam 1] te erkennen, ongeacht of zij dat recht door middel van een registratie had vastgelegd. Dat zij, bij gebreke van een registratie, ook zonder die afspraak gebruik hadden kunnen maken van de naam en het logo, doet daaraan niet af. Ook de omstandigheid dat, zonder registratie, een derde het merkrecht zou kunnen registreren, waardoor het gebruik door Stichting [Y] Zorg in zoverre niet was verzekerd, maakt de overeenkomst niet in strijd met de goede zeden of openbare orde. Een dergelijk scenario zou mogelijk een tekortkoming van [naam 12] hebben opgeleverd.
4.11
Van een betalingsverplichting zonder juridische rechtvaardiging was, gelet op het voorgaande, geen sprake. Tegenover de betalingsverplichting stond immers een bij overeenkomst vastgelegde tegenprestatie, waarvan de inhoud tussen partijen duidelijk was. Voorts staat als onbestreden vast dat [appellanten] de naam en het logo ook jarenlang daadwerkelijk hebben gebruikt en dat de daarvoor overeengekomen vergoeding ook steeds is voldaan.
4.12
De stelling van [appellanten] dat de overeenkomst is gesloten door partijen die allebei door [naam 1] werden belichaamd is feitelijk onjuist. Vast staat dat de overeenkomst namens Stichting [Y] Zorg werd ondertekend door de bestuursvoorzitter, [naam 2]. Dit gebeurde in opdracht en op initiatief van het toenmalig bestuur, bestaande uit [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. [naam 12] is pas in 1999 aangetreden als bestuurder. Dat de overeengekomen vergoeding zou zijn betaald uit publieke middelen is door [Y] Holding bovendien gemotiveerd betwist, waarna [appellanten] deze stelling niet nader hebben onderbouwd. Reeds daarom gaat het hof aan die stelling voorbij, nog daargelaten of die stelling grond zou geven voor het oordeel dat de overeenkomst in strijd zou zijn met de goede zeden of openbare orde. Grief 2 in principaal appel faalt.
Geen nietigheid op grond van artikel 3:40 lid 2 BW
4.13
[appellanten] stellen voorts dat de licentieovereenkomst 1998 nietig is op grond van artikel 3:40 lid 2 BW, wegens strijd met een dwingende wetsbepaling. Zij doelen daarbij op het uitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW, dat bepaalt dat het doel van een stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters. Het uitkeringsverbod strekt niet alleen tot bescherming van de betrokken stichting maar dient volgens [appellanten] ook een maatschappelijk doel. Tegen de andersluidende overweging van de rechtbank is grief 3 in principaal appel gericht.
4.14
Het hof stelt voorop dat onder uitkeringen in de zin van het uitkeringsverbod moet worden verstaan prestaties waar geen of een (met opzet) ongelijkwaardige tegenprestatie tegenover staat. [appellanten] menen dat tegenover de vergoedingen geen reële tegenprestatie stond, aangezien het merk pas op 3 januari 2011 is geregistreerd en tot die tijd dus niet bestond. [naam 12] kon dus helemaal geen licentie verlenen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt ook dit betoog. Kennelijk heeft Stichting [Y] Zorg waarde gehecht aan het gebruiksrecht ten aanzien van de naam [Y] en het bijbehorende logo en heeft zij aanleiding gezien daarover (schriftelijke) afspraken te maken met [naam 1] strekkende tot een financiële vergoeding voor dat gebruik. De overeengekomen vergoeding moet geacht worden de waarde van het gebruiksrecht voor Stichting [Y] Zorg te representeren. Dat [naam 1] het merk niet had geregistreerd en het daarmee niet exclusief was, is daarbij voor partijen, mede gelet de woorden niet-exclusief in de overeenkomst, niet van betekenis geweest. Om die reden geeft de enkele niet-registratie geen grond voor de conclusie dat de vergoedingen bovenmatig waren. [appellanten] hebben daarvoor ook geen andere omstandigheden aangevoerd. Ook het feit dat de vergoeding is gedefinieerd als een percentage van de omzet, maakt de tegenprestatie niet zonder meer ongelijkwaardig, zeker niet nu hieraan een maximum is verbonden. De betaalde vergoedingen zijn aldus te beschouwen als de contractuele vergoeding voor de prestatie van [naam 12]. Dit brengt mee dat van uitkeringen als bedoeld in artikel 2:285 lid 3 BW geen sprake is geweest. Daar komt bij dat de overeengekomen vergoedingen niet strekten tot bevoordeling van [naam 12] in haar hoedanigheid van oprichtster van Stichting [Y] Zorg. Zij was, als gezegd op dat moment ook niet als bestuurder bij de stichting betrokken.
Daarmee strandt reeds dit verweer. Grief 3 in principaal appel faalt.
Vorderingen tot schadevergoeding
4.15
[appellanten] leggen aan hun vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat [Y] Holding ongerechtvaardigd is verrijkt, als gevolg van de nietigheid van de licentieovereenkomst 1998. Die nietigheid maakt dat de grondslagen waarop de verplichtingen van [appellanten] uit hoofde van de licentieovereenkomsten 2012 en 2017 zijn gebaseerd zijn komen te ontvallen. De aan [Y] Holding betaalde bedragen zijn ten onrechte aan het vermogen van Stichting [Y] Zorg onttrokken en hebben tot een verarming van Stichting [Y] Zorg geleid.
Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat de door [appellanten] gestelde gronden voor nietigheid van de licentieovereenkomst 1998 niet zijn komen vast te staan. Dat betekent dat de vergoedingen die uit hoofde van die overeenkomst zijn betaald, niet zonder rechtsgrond zijn voldaan. Andere feiten en omstandigheden die nopen tot de conclusie dat betalingen op grond van de latere licentieovereenkomsten onverschuldigd zijn gedaan, zijn niet gesteld of gebleken. Dit deel van grief 4 faalt.
4.16
Voorts hebben [appellanten] aangevoerd dat [Y] Holding onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe voeren zij allereerst (opnieuw) aan dat meegewerkt is aan verkapte winstuitkeringen en omzetafdracht (zonder ideële of sociale strekking) die ook nog eens bovenmatig en niet op zakelijke gronden zijn vastgesteld. Dat geldt ongeacht of vastgesteld wordt dat sprake is van strijd met het uitkeringsverbod. De wijze waarop de Holding zichzelf heeft verrijkt ten koste van (het publieke geld van) appellanten is in strijd met de wet (art. 2:285 lid 3 BW), maar ook met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, aldus [appellanten]
Zoals hierboven reeds overwogen zijn de betalingen niet zonder rechtsgrond verricht en is onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat de betalingen als bovenmatig moeten worden gekwalificeerd. Daarvoor is in elk geval niet redengevend dat het merkrecht pas in 2011 is geregistreerd. Ook is overwogen dat de betalingen niet zijn aan te merken als uitkeringen in de zin van artikel 2:285 lid 3 BW en kan evenmin worden vastgesteld dat de betalingen zijn voldaan uit publieke middelen. Voor zover de vordering uit onrechtmatige daad op deze omstandigheden is gebaseerd is zij ongegrond.
4.17
[appellanten] hebben voorts aan hun vordering uit onrechtmatige daad ten grondslag gelegd dat [Y] Holding geen, althans onvoldoende openheid heeft betracht en informatie heeft verschaft aan de Raad van Toezicht en andere betrokkenen
(zoals aan interim bestuurder [naam 4] in het kader van het door hem in 2011
verrichte onderzoek en aan de accountant van Stichting [Y] Zorg), terwijl zij er wel
degelijk mee bekend was dat belang en interesse bestond bij deze informatie. Zij heeft haar dubbele agenda echter juist bewust verborgen gehouden, zo blijkt uit verklaringen van de zoon. [Y] Holding heeft daartoe onder meer gedaan alsof het merk "opnieuw" zou zijn geregistreerd in 2011 en daarbij meteen de nieuwe, door Stichting [Y] Zorg ontwikkelde, beeldmerken naar zich toegetrokken.
[appellanten] bepleiten dat het merk op naam van Stichting [Y] Zorg had moeten worden gezet en dat bij de vaststelling van de vergoeding een onafhankelijke derde had moeten worden betrokken. Zij wijzen in dit verband op de Zorgbrede Governance-code voor de zorgsector waaruit de plicht voortvloeit om (een schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen.
4.18
Het hof stelt vast dat [appellanten] in het voorgaande miskennen dat de licentieovereenkomst van 1998 is gesloten door het toenmalige bestuur, niet zijnde [naam 12]. Stichting [Y] Zorg was dus van meet af aan op de hoogte van de aard en de inhoud van de overeenkomst en van de bedoelingen van de betrokken partijen. Ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst bestond er nog geen Raad van Toezicht. Het toenmalige bestuur is afgetreden in september 2001 (en opgevolgd door [naam 12]) en aansluitend de Raad van Toezicht gaan vormen. Dat betekent dat ook de Raad van Toezicht vanaf zijn oprichting op de hoogte was van de totstandkoming en de achterliggende gedachte van de licentieovereenkomst 1998. [naam 4] heeft die functie uitgevoerd tot september 2009. De zoon is voorts niet als bestuurder van Stichting [Y] Zorg bij de totstandkoming van de licentieovereenkomst 1998 betrokken. Hij is pas in 2008 als bestuurder aangesteld. [naam 4] was in die tijd nog lid van de Raad van Toezicht. Voorts geldt ten aanzien van de onderhandelingen over de Licentieovereenkomst 2012 dat ook die door de Raad van Toezicht werden gevoerd.
4.19
Gelet op bovenstaande chronologie kunnen [appellanten] niet worden gevolgd in hun stelling dat [Y] Holding Stichting [Y] Zorg en/of haar Raad van Toezicht enige relevante informatie heeft onthouden. Stichting [Y] Zorg was, vertegenwoordigd door haar bestuur, van meet af aan op de hoogte van de aard en strekking van de gemaakte afspraken. Die kennis was eveneens aanwezig bij de later opgerichte Raad van Toezicht en in het bijzonder bij [naam 4]. Als hiervoor overwogen was bij de totstandkoming van deze overeenkomst niet relevant of [naam 12] haar merkrecht middels registratie had vastgelegd. Van het achterhouden van relevante informatie was dan ook geen sprake.
De aan de zoon toegeschreven uitlatingen, die overigens worden betwist, kunnen daaraan niet afdoen nog daargelaten dat diens uitlatingen niet aan [Y] Holding kunnen worden toegerekend.
Daar komt bij dat de Raad van Toezicht in 2011, in haar toenmalige samenstelling, uitvoerig onderzoek heeft laten verrichten naar de thans gestelde belangenverstrengeling. Dit onderzoek heeft er niet aan in de weg gestaan dat de licentieovereenkomsten van 2012 en 2017 zijn gesloten, die voortborduurden op de licentieovereenkomst 1998. Verder is onweersproken gesteld dat toenmalig lid van de Raad van Toezicht [naam 8], die de Licentieovereenkomst 2012 mede heeft ondertekend, in 2007 de jaarrekening van de Stichting [Y] Zorg over 2006 heeft goedgekeurd, waarin de post "gebruik handelsnaam en merknaam" is opgenomen. Niet kan worden geconcludeerd dat de licentieovereenkomsten 2012 en 2017 zijn gesloten zonder over de relevante informatie te beschikken ten aanzien van de aard en strekking van de licentieovereenkomst 1998, laat staan dat dit te wijten zou zijn aan het achterhouden van informatie door [Y] Holding . Dit deel van de grief faalt eveneens. Dat de opeenvolgende besturen en Raden van Toezicht deze informatie mogelijk niet goed hebben overgedragen aan hun opvolgers moet voor rekening en risico van [appellanten] blijven.
4.2
De stelling dat [Y] Holding [appellanten] bewust op het verkeerde been heeft gezet door voor te wenden alsof het merk in 2001 “opnieuw” zou zijn geregistreerd wordt eveneens verworpen. Zoals door [Y] Holding gemotiveerd is gesteld verwijst het woord “opnieuw” in de brief van 20 januari 2011 naar een eerdere poging om het merk te registeren, die destijds niet is doorgezet. Uit niets blijkt dat hiermee bewust de onjuiste indruk is gewekt dat ten tijde van de totstandkoming van licentieovereenkomst 1998 reeds een merkregistratie bestond. Mede in het licht van het feit dat de registratie geen onderdeel uitmaakte van de licentieovereenkomst 1998 had [Y] Holding daarbij ook geen belang. Daarmee kan tevens onbesproken blijven of en tot welke schade deze opmerking zou hebben geleid.
4.21
Tot slot verwerpt het hof de stelling dat het beeldmerk geregistreerd had moeten worden op naam van Stichting [Y] Zorg in plaats van op [Y] Holding . Als gezegd hebben partijen als uitgangspunt genomen dat de naam en het logo aan [naam 12] toebehoorden en hebben zij dat recht uitdrukkelijk erkend. Daarmee is in lijn dat het merk in 2011 door haar op naam van [Y] Holding werd geregistreerd. Het feit dat het merk verder is ontwikkeld, brengt geen verplichting mee om de rechten aan Stichting [Y] Zorg over te dragen, zeker niet nu die ontwikkeling door [Y] Holding is betaald. De registratie van het merk op naam van [Y] Holding levert dan ook geen onrechtmatig handelen op.
4.22
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat enig handelen in strijd met
hetgeen volgens ongeschreven recht en het maatschappelijk verkeer betaamt, niet is komen vast te staan. Ook levert artikel 6:2 BW geen zelfstandige grond op voor onrechtmatig handelen. Grief 4 faalt.
Vorderingen op grond van dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden
4.23
[appellanten] erkennen te hebben ingestemd met het aangaan van de
Licentieovereenkomst 1998 en de daaruit voortvloeiende verplichting tot het betalen van vergoedingen, maar zij stellen dat zij bij het aangaan van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken hadden. Zij dachten dat zij voor het gebruik van de naam en het logo een licentie nodig hadden. Dit blijkt volgens [appellanten] uit de considerans waarin is vermeld dat [naam 12] eigenaar was van het merk. Zij stellen voorts deze dwaling heeft doorgewerkt bij het sluiten van de licentieovereenkomsten van 2012 en 2017 zodat deze ook onder invloed van dwaling zijn gesloten.
4.24
Het hof heeft in het voorgaande reeds overwogen dat uit de tekst van de overeenkomst, in combinatie met de verklaring van de betrokken bestuurders van Stichting [Y] Zorg, volgt dat partijen het recht van [naam 12] hebben willen erkennen, ongeacht of zij dat recht had geregistreerd. Zoals hiervoor reeds overwogen is daarbij niet van doorslaggevend belang geweest of zij ook zonder de afspraken neergelegd in de licentieovereenkomst, gebruik hadden kunnen maken van de naam en het logo. [appellanten] hebben geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de bestuurders in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat [naam 12] haar recht had geregistreerd, en dat Stichting [Y] dus een licentie nodig had om van het merk gebruik te kunnen maken, laat staan dat deze onjuiste voorstelling is te wijten aan een mededeling van [naam 1]. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Daarop strandt het beroep op dwaling.
Ook voor wederzijdse dwaling is geen grond. Als moet worden aangenomen dat de betrokken partijen beide niet op de hoogte waren van de regelgeving omtrent registratie, kan dit geen grond voor vernietiging van de overeenkomst opleveren. Uit het voorgaande volgt immers dat de rechtsgevolgen van de registratie voor partijen niet relevant waren, zodat niet kan worden aangenomen dat zij de overeenkomst niet hadden gesloten als zij wel op de hoogte waren geweest.
4.25
Op het voorgaande strandt tevens het beroep op bedrog. Daarvoor zijn door [appellanten] geen andere omstandigheden gesteld dan hiervoor reeds besproken.
4.26
[appellanten] hebben nog aangevoerd dat [Y] Holding misbruik heeft gemaakt van de zwakkere positie van [appellanten] die erin gelegen zou zijn dat zij afhankelijk was van de informatieverstrekking door [Y] Holding . Als hiervoor overwogen zijn de bestuurders en toezichthouders van de rechtsvoorgangers van [appellanten] steeds volledig op de hoogte geweest van alle relevante informatie en hebben zij bovendien in 2011 zelf uitvoering onderzoek laten doen. Dat [appellanten] de licentieovereenkomsten niet in vrijheid zouden hebben gesloten, is daarmee onvoldoende gemotiveerd gesteld.
4.27
Ook dit deel van grief 5 faalt.
Verjaring
4.28
Partijen twisten over de vraag of de vorderingen van [appellanten] verjaard zijn. Aangezien in het voorgaande alle vorderingen zijn besproken en verworpen, behoeft dit geschilpunt verder geen bespreking meer. Grief 6 kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden en faalt daarmee eveneens.
4.29
Partijen hebben geen voldoende concrete stellingen te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel in deze zaak aanleiding kunnen geven. De bewijsaanbiedingen worden daarom verworpen.
Conclusie
4.3
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat zowel het principaal appel als het incidenteel appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Voor zover [appellanten] in hoger beroep hun eis hebben vermeerderd, komt deze vermeerderde vordering niet voor toewijzing in aanmerking. [appellanten] zullen in principaal appel worden verwezen in de kosten van het geding en [Y] Holding zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellanten] ;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Y] Holding begroot op € 5.610 aan verschotten en € 15.456 voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [Y] Holding in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Stichting [X] Zorg begroot op € 2.576 voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.F. Aalders en M.J.J. de Bontridder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.