ECLI:NL:GHAMS:2023:1242

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
200.277.121/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van zorgplicht door bank bij renteswap en schadevergoeding

In deze zaak oordeelt het Gerechtshof Amsterdam over de schending van de zorgplicht door Deutsche Bank bij het aangaan van een renteswap. De appellanten, bestaande uit een natuurlijke persoon en twee vennootschappen, hebben in hoger beroep gesteld dat de bank hen niet heeft gewaarschuwd voor de risico's van een langlopende renteswap in combinatie met een kortlopende lening. Het hof bevestigt dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden en dat de appellanten schade hebben geleden. De schadevergoeding die de bank al heeft betaald, wordt in aanmerking genomen, maar het hof oordeelt dat er nog een bedrag van € 12.342,50 aan buitengerechtelijke kosten en € 1.250,- aan onterecht in rekening gebrachte debetrente moet worden vergoed. De bank wordt veroordeeld tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof benadrukt dat de appellanten in de hypothetische situatie zonder zorgplichtschending beter af zouden zijn geweest, maar dat de schade die zij hebben geleden niet volledig door de bank is vergoed. De uitspraak is een bevestiging van de verplichtingen van financiële instellingen om hun klanten adequaat te informeren over de risico's van financiële producten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.277.121/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/628392 / HA ZA 17-471
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellante 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[appellante 3] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. K.M. Kole te Arnhem,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
DEUTSCHE BANK A.G.,
gevestigd te Frankfurt am Main, Bondsrepubliek Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen worden hierna wederom [appellant 1] , de BV, de CV en de bank genoemd. [appellant 1] , de BV en de CV worden hierna wederom gezamenlijk [appellanten] genoemd.

1.De zaak in het kort

Dit arrest gaat over de gevolgen van het oordeel in het tussenarrest van 16 november 2021 dat de bank bij het aangaan van renteswap 1 haar zorgplicht tegenover [appellanten] heeft geschonden door niet te waarschuwen tegen de risico’s van een langlopende renteswap bij een kortlopende lening (hierna ook: de geconstateerde zorgplichtschending). Op basis van een vergelijking tussen de feitelijke situatie waarin [appellanten] verkeren en hoe hun situatie zou zijn geweest als de geconstateerde zorgplichtschending achterwege was gebleven, komt het hof tot het oordeel dat de schade van [appellanten] al is vergoed, op de kosten van de buitengerechtelijke werkzaamheden na.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1.
In deze zaak staan twee renteswaps centraal. Het hof heeft bij zijn tussenarrest van 16 november 2021 uitspraak gedaan (hierna: het tussenarrest) en daarin de vorderingen van [appellanten] die renteswap 2 betreffen niet toewijsbaar geoordeeld. Anders dan mogelijk uit 4.30 van het tussenarrest kan worden afgeleid, is ook de vraag of renteswap 2 passend was daarbij in de beoordeling betrokken. In zoverre is dus al afwijzend op de grieven 7, 9 en 10 beslist.
2.2.
Ten aanzien van renteswap 1 heeft het hof in het tussenarrest, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
(…)
4.13
Renteswap 1 is in 2006 aangegaan toen kredietfaciliteit 2 van kracht was (…). De lening bij kredietfaciliteit 2 had een looptijd van drie jaar. Renteswap 1 had een veel langere looptijd, namelijk tien jaar. Dat is een mismatch die in beginsel resulteert in een aanzienlijke overhedge in looptijd. (…)
(…)
4.14 (…)
het hof[is]
van oordeel dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen tegen de risico’s van een langlopende renteswap bij een kortlopende lening. Aangenomen moet worden dat indien de bank dat wel had gedaan, [appellanten] een renteswap met een looptijd van drie jaar zouden hebben afgesloten in plaats van renteswap 1 met een looptijd van tien jaar. De afgesloten renteswap met een looptijd van drie jaar zou dan dezelfde referentierente en dezelfde initiële hoofdsom gehad hebben als renteswap 1. In deze oordelen wordt het hof gesterkt door de brief van de bank van 29 juni 2016, waarin staat: “Deze advisering achten wij achteraf gezien onjuist. Bij een passend en juist advies zou Deutsche Bank u een 3-jarige renteswap hebben geadviseerd”. (…)
4.15
De vordering tot schadevergoeding als gevolg van de hiervoor aangenomen zorgplichtschending is niet verjaard. (…)
4.16
Het beroep van de bank op schending van de klachtplicht gaat evenmin op. (…)
4.17
Ook het beroep op eigen schuld van [appellanten] wordt verworpen. (…)
4.18
Tussenconclusie: de bank heeft in 2006 haar zorgplicht jegens [appellanten] geschonden door niet te waarschuwen tegen de risico’s van een langlopende renteswap bij een kortlopende lening. Indien de bank dat wel had gedaan, zouden [appellanten] in plaats van renteswap 1 een renteswap hebben afgesloten met een looptijd van drie jaar, een initiële hoofdsom van € 1.485.000,- en de driemaands Euribor als referentierente (hierna: renteswap 1a). De bank is daarom gehouden de schade te vergoeden die [appellanten] hebben geleden doordat zij renteswap 1 hebben afgesloten in plaats van renteswap 1a. Voor zover de bank die schade nog niet heeft vergoed, is zij gehouden dat alsnog te doen (zie verder hierna onder 4.23).
(…)
4.2
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij bij voldoende uitleg en waarschuwing (en bij het achterwege blijven van misleidende informatie) in het geheel geen rentederivaten zouden hebben afgesloten, althans als de werking en kenmerken daarvan waren toegelicht een rentecap zouden hebben afgesloten. (…)
4.21
Dit betoog faalt (voor zover het verder gaat dan hiervoor is overwogen over de looptijd van renteswap 1). (…) Aangenomen moet worden dat zij in plaats van renteswap 1 renteswap 1a zouden hebben afgesloten en dat zij renteswap 2 ongewijzigd zouden hebben afgesloten. (…)
4.23
Zoals hiervoor onder 4.18 overwogen, is de bank gehouden de schade te vergoeden die [appellanten] hebben geleden doordat zij renteswap 1 hebben afgesloten in plaats van renteswap 1a. Dat geldt ook voor alle schade die daarvan het gevolg is. [appellanten] vorderen een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat. Er is al schade vergoed. Voor toewijzing van hun vordering is daarom nodig dat de mogelijkheid aannemelijk wordt dat meer schade is geleden als gevolg van de in 4.18 geconstateerde zorgplichtschending. Onderzocht moet daarom worden wat er verder zou zijn gebeurd als [appellanten] in 2006 renteswap 1a zouden hebben afgesloten in plaats van renteswap 1. Meer in het bijzonder moet onderzocht worden of voldoende aannemelijk is dat [appellanten] in dat geval:
a. voor het door renteswap 1a afgedekte bedrag na afloop van die renteswap en daarna uitsluitend leningen met variabele rente zouden zijn aangegaan, althans voor een rentecap zouden hebben gekozen;
b. in 2010 voldoende kredietruimte zouden hebben gehad om met aanvullende financiering van de bank en de GMO-subsidie een nieuw koelhuis te bouwen, en/of
c. in 2012 de leningen hadden kunnen en willen aflossen met de verkoopopbrengst van de certificaten Greenery.
4.24
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om eerst [appellanten] en dan de bank in de gelegenheid te stellen zich bij nadere memorie (nader) uit te laten over het scenario dat zich zou hebben voltrokken, indien [appellanten] in 2006 in plaats van renteswap 1 renteswap 1a zouden hebben afgesloten, in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.23 is overwogen. Na memoriewisseling zal het hof hierover nader oordelen. Partijen moeten in elk geval rekening houden met de volgende mogelijke uitkomsten:
a. afwijzing van de vordering;
b. verwijzing naar de schadestaatprocedure;
c. het wijzen van een tussenarrest met het oog op uiteindelijke schadebegroting in deze (hoofd)zaak zonder verwijzing naar de schadestaatprocedure. In dat geval valt te verwachten dat een onderzoek door een door het hof te benoemen deskundige nodig zal zijn. Het hof zal in dat geval partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen. Zij hoeven dat nu dus nog niet te doen.
Het hof geeft partijen in overweging om – in plaats van verder te procederen – een minnelijke regeling van het geschil te beproeven.
(…)
2.3.
Voorts heeft het hof, voor zover hier van belang, in het tussenarrest met betrekking tot renteswap 1 beslist dat Vordering 8 en Vordering 10 van [appellanten] (zoals weergegeven onder 4.2 van het tussenarrest) niet toewijsbaar zijn. Daarnaast heeft het hof, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
4.28
[appellanten] hebben als vordering 12 en 13 betaling van diverse bedragen gevorderd ter vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden. (…) Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellanten] daadwerkelijk kosten hebben gemaakt voor buitengerechtelijke werkzaamheden. Voor het overige houdt het hof ieder oordeel hierover aan.
4.29
Vordering 14 betreft de proceskosten; hierover houdt het hof ieder oordeel aan.
2.4.
Het hof moet nu (in elk geval) nog beslissen op de vordering van [appellanten] dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(…)
7. voor recht verklaart dat de bank met betrekking tot renteswap 1 (…) toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] ;
(…)
11. de bank veroordeelt tot vergoeding aan [appellanten] van schade, geleden doordat [appellanten] geen investering in een tweede koelhuis konden doen als gevolg van een gemiste GMO-subsidieen door]
gemaakte extra rentekosten doordat [appellanten] de opbrengst van de certificaten Greenery niet konden aanwenden ter aflossing van de kredietfaciliteit bij de bank (…), op te maken bij staat, met wettelijke rente;
(…)
12. de bank veroordeelt tot vergoeding van € 1.250,- aan [appellanten] aan buitengerechtelijke incassokosten in verband met ten onrechte in rekening gebrachte debetrente, met wettelijke rente;
13. de bank veroordeelt tot vergoeding van (…) buitengerechtelijke incassokosten in verband metrenteswap 1]
(…), met wettelijke rente;
14.
14. de bank veroordeelt in de proceskosten, met wettelijke rente.
2.5.
Partijen hebben, na het tussenarrest, de volgende stukken ingediend:
- nadere memorie, met producties (hierna ook: de nadere memorie van [appellanten] ), en
- nadere memorie na tussenarrest, met een productie (hierna ook: de nadere memorie van de bank).
Het hof heeft onder opgave van de reden partijen bij e-mail van 1 september 2022 bericht dat dit arrest zal worden gewezen door een andere combinatie dan die het tussenarrest heeft gewezen, namelijk dat mr. G.C.C. Lewin wordt vervangen door mr. L. Alwin.
2.6.
Na het tussenarrest hebben [appellanten] hun Vordering 13 verminderd. Voor het overige hebben zij hun vorderingen gehandhaafd. Verder hebben [appellanten] geconcludeerd dat het hof tot toewijzing van de (onder 71 van hun nadere memorie) becijferde schadevergoedingen (met rente) zal overgaan, althans dat het hof de zaak naar de schadestaatprocedure zal verwijzen. Voor zover nodig hebben [appellanten] hun eis dienovereenkomstig gewijzigd.
2.7.
In de nadere memorie van [appellanten] staat vermeld:
71. Resumerend hebben [appellanten] de volgende schade geleden als gevolg van de schending van de zorgplicht ten aanzien van Renteswap 1:
1. Het resterende nog niet door Deutsche Bank betaalde gedeelte van de schade bestaande uit de op grond van Renteswap 1 betaalde rentevergoedingen ten opzichte van de hypothetische situatie dat Renteswap 1a zou zijn afgesloten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover van het ontstaan van die schade, zijnde op de peildatum 1 april 2022 een bedrag van in totaal EUR 144.713 (hoofdsom, vermeerderd met rente) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
2. Een bedrag van primair EUR 937.153,--, althans subsidiair EUR 632.699,--, zijnde de gemiste resultaten/winst van de nieuwe koelruimte in de periode tot en met 31 december 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van deze schade (het moment dat dit resultaat zou zijn gerealiseerd) tot aan de dag der algehele voldoening.
3. Een bedrag van EUR 985.000,-- zijnde de geleden c.q. nog te lijden vermogensschade bestaande uit de waardestijging per 1 januari 2025 van het desbetreffende terrein/activa van [appellanten] waarop het nieuwe koelhuis gebouwd zou worden als gevolg van de desbetreffende investering, ten opzichte van de waarde die dat terrein/activa thans per 1 januari 2025 zal hebben, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van deze schade tot aan de dag der algehele voldoening.
4. Een bedrag van EUR 4.400,-- aan extra rentelasten doordat [appellanten] de verkoopopbrengst van The Greenery certificaten in 2015 niet heeft kunnen aanwenden om de Euribor-lening van EUR 1.485.000,-- vervroegd af te lossen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van deze schade, te weten 19 maart 2015, tot aan de dag der algehele voldoening.
5. de redelijke kosten ter vaststelling en incasso van de schade ad EUR 12.342,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
72. Over het schadebedrag dient de wettelijke rente vergoed te worden vanaf het moment dat de schade geleden is aangezien het niet waarschuwen tegen de risico’s van een langlopende renteswap bij een kortlopende lening een precontractuele schending van de zorgplicht betreft en derhalve een onrechtmatige daad is.
2.8.
De bank heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] Dit bezwaar verwerpt het hof omdat de eiswijziging van [appellanten] niet in strijd is met enige procesrechtelijke regel, de eisen van een goede procesorde daaronder begrepen. De eiswijziging is geschied in het kader van de uitlatingen waartoe partijen onder 4.23 en 4.24 van het tussenarrest de gelegenheid is geboden, met het oog op de schadebegroting en mede gelet op het standpunt van [appellanten] dat hun schade nog niet volledig door de bank is vergoed. Het hof ziet geen aanleiding van enige beslissing in het tussenarrest terug te komen en derhalve ook niet van deze. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis.
2.9.
De bank heeft in haar nadere memorie geconcludeerd dat het hof de (aldus gewijzigde) eis van [appellanten] zal afwijzen.
2.10.
Ter voorkoming van misverstand merkt het hof ter aanvulling op de overwegingen onder 2 van het tussenarrest op dat [appellanten] ter zitting van 18 juni 2021 niet hun volledige pleitnotities hebben voorgedragen. Onder meer zijn niet voorgedragen de nummers 48-52 daarvan.

3.De verdere beoordeling in hoger beroep

3.1.
Hierna zal in beginsel over [appellanten] worden gesproken, ook als slechts een van hen wordt bedoeld.
3.2.
De rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, begroot, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in zijn uitspraak. Indien begroting in de uitspraak niet mogelijk is, spreekt de rechter een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat (zie art. 612 Rv). Het hof acht zich op grond van het partijdebat dat na het tussenarrest heeft plaatsgevonden voldoende in staat bij deze uitspraak inhoudelijk een beslissing te geven over de gevorderde schadevergoeding. Het hof zal daartoe daarom overgaan. [appellanten] hebben dat na het tussenarrest bovendien primair gevorderd.
3.3.
Gelet op het voorgaande zal het hof, voor iedere door [appellanten] gevorderde schadepost, hierna beoordelen of deze schadepost toewijsbaar is. In het licht van de beslissingen in het tussenarrest strekt daarbij tot uitgangspunt dat per schadepost een vergelijking dient te worden gemaakt tussen wat daadwerkelijk is voorgevallen en wat er gebeurd zou zijn in de hypothetische situatie dat [appellanten] in plaats van renteswap 1 renteswap 1a waren aangegaan. Onderzocht zal worden of [appellanten] in deze hypothetische situatie (financieel) beter af waren geweest. Als het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, zal het hof vervolgens de omvang van de schade begroten op de voet van art. 6:97 BW. Vervolgens zal het hof beoordelen of op de bank nog een schadevergoedingsverbintenis rust, door de begrote schade te vergelijken met het bedrag dat de bank al aan [appellanten] heeft betaald.
Ten aanzien van het onder 71 sub 1 van de nadere memorie van [appellanten] gevorderde
3.4.
[appellanten] stellen dat zij aanspraak hebben op vergoeding van rentebetalingen (hierna ook: renteschade) en lichten deze schadepost als volgt toe. [appellanten] hebben in de werkelijke situatie te veel rente betaald. [appellanten] zouden in de hypothetische situatie zonder zorgplichtschending na afloop van renteswap 1a namelijk (primair) uitsluitend leningen met een variabele rente zijn aangegaan, althans (subsidiair) voor kortlopende rentecaps hebben gekozen en zouden dan minder rente hebben betaald. Een lening met een vaste rente was niet aan de orde. [appellanten] wilden een product waarbij boetevrije aflossing mogelijk was en dat was bij een vaste rente in ‘klassieke vorm’ niet het geval. Verder was na afloop van renteswap 1a het renterisico beperkt omdat er slechts kortlopende leningen waren afgesloten en [appellanten] door de sterk dalende Euriborrente voldoende ruimte hadden een eventuele rentestijging op te vangen. Er was dus geen reden om voor rentebescherming te kiezen. Als het hof zou oordelen dat [appellanten] wel daarvoor zouden hebben gekozen, dan moet bij de schadebegroting worden uitgegaan van rentecaps voor de duur van de variabel rentende leningen (dus kortlopend), aldus, samengevat, hun betoog.
3.5.
[appellanten] hebben de omvang van hun schade als volgt toegelicht. Op grond van renteswap 1 hebben [appellanten] € 431.189,53 aan de bank betaald. Voor renteswap 1a zouden [appellanten] € 10.462,99 aan de bank hebben betaald. [appellanten] hebben daardoor (afgerond) € 420.726,- meer rente betaald dan nodig was. De bank heeft € 303.416,13 exclusief rente aan [appellanten] vergoed. Per saldo heeft de bank een bedrag van (€ 420.726,- minus € 303.416,13 =) € 117.309,87 exclusief rente ten onrechte nog niet aan [appellanten] vergoed (te vermeerderen met de wettelijke rente).
3.6.
Het standpunt van de bank luidt dat zij al meer aan [appellanten] heeft vergoed dan de renteschade die [appellanten] in werkelijkheid hebben geleden. De bank wijst erop dat zij naast het bedrag van € 303.416,13 exclusief rente nog een bedrag van € 107.460,38 exclusief rente aan [appellanten] heeft vergoed, waarbij het laatste bedrag als compensatie diende voor het feit dat [appellanten] gedurende de looptijd van renteswap 1 een hogere opslag is gaan betalen dan de opslag die gold bij het aangaan daarvan. De bank betoogt dat met de totale compensatie van € 410.876,51
(€ 452.241,64 inclusief rente) rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de schade.
3.7.
Het hof acht aannemelijk dat [appellanten] na afloop van renteswap 1a niet opnieuw voor een renteswap zouden hebben gekozen. Kennelijk is ook de bank in 2016 bij het toekennen van de hiervoor bedoelde schadevergoeding van dit scenario uitgegaan. Dat volgt uit de wijze waarop zij de schade van [appellanten] destijds heeft berekend (zie 3.10 hierna). Het hof ziet in hetgeen de bank in deze procedure naar voren heeft gebracht geen aanleiding daarover nu anders te oordelen en neemt tot uitgangspunt dat [appellanten] in de hypothetische situatie beter af waren geweest dan in de werkelijke situatie.
3.8.
Het voorgaande betekent dat het hof de door [appellanten] geleden schade op de voet van art. 6:97 BW dient te begroten.
3.9.
[appellanten] stellen dat zij in de hypothetische situatie zonder zorgplichtschending na afloop van renteswap 1a (primair) uitsluitend leningen met een variabele rente zouden zijn aangegaan, althans (subsidiair) voor kortlopende rentecaps zouden hebben gekozen. In deze volgorde (primair variabel rentende leningen en subsidiair kortlopende rentecaps) ligt besloten dat [appellanten] met rentecaps naar hun eigen inzicht slechter af waren geweest dan met variabel rentende leningen.
3.10.
Voor het antwoord op de vraag wat er zou zijn gebeurd als na renteswap 1a alleen variabel rentende leningen waren aangegaan, is de brief van 29 juni 2016 van de bank van belang. De bank heeft daarin een toelichting gegeven op de door haar berekende schade als gevolg van de omstandigheid dat [appellanten] renteswap 1 zijn aangegaan (zie voor die brief 3.44 van het tussenarrest). De bank heeft een vergelijking gemaakt tussen de situatie met renteswap 1 en twee alternatieve scenario’s. Het eerste was het scenario dat [appellanten] (kort gezegd) renteswap 1a hadden afgesloten en na afloop daarvan telkens kortlopende vastrentende leningen waren aangegaan. In deze hypothetische situatie beliep de schade volgens de bank € 292.354,-. Het tweede was het scenario dat [appellanten] (kort gezegd) renteswap 1a hadden afgesloten en na afloop daarvan telkens variabel rentende leningen waren aangegaan. In deze hypothetische situatie beliep de schade volgens de bank € 314.478,-. De bank nam het gemiddelde van de vermogensvergelijking van beide scenario’s (€ 303.416,13) en vergoedde daarover de wettelijke rente (€ 29.978,20). Dat heeft in totaal tot een compensatie van € 333.394,33 geleid. Daarnaast heeft de bank het bedrag van € 107.460,38 aan [appellanten] betaald. Ook daarover is de wettelijke rente vergoed (€ 11.386,93). In totaal heeft de bank dus € 452.241,64 inclusief wettelijke rente betaald.
3.11.
Naar eigen zeggen van [appellanten] komt het door de bank vergoede bedrag van € 333.394,33 (grosso modo) overeen (1) met de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest bij een vernietiging van renteswap 1 (zie nr. 171 van de memorie van grieven), althans (ii) met de vergoeding die de bank had moeten betalen bij een vergelijking met de hypothetische situatie dat er ten tijde van renteswap 1 slechts variabel rentende leningen waren afgesloten (zie nr. 216 van de memorie van grieven). Deze stellingen komen erop neer dat de (directe) schade die het gevolg is van de mismatch bij renteswap 1 al is vergoed. Ook in eerste aanleg hebben [appellanten] het standpunt ingenomen dat deze schade al is vergoed (zie hun spreekaantekeningen voor de zitting van 1 februari 2018 onder 2, eerste twee volzinnen).
3.12.
Tegen deze achtergrond hadden [appellanten] hun stelling dat een bedrag van € 117.309,87 exclusief rente ten onrechte nog niet is vergoed nader moeten toelichten. Dat geldt temeer omdat er ook kosten van de financiering zouden zijn geweest als [appellanten] na afloop van renteswap 1a (i) leningen met een variabele rente zouden zijn aangegaan (zonder een rentederivaat) of (ii) (subsidiair) voor kortlopende rentecaps zouden hebben gekozen. Met deze kosten hebben [appellanten] niet kenbaar rekening gehouden in hun schadeberekening.
3.13.
De bank heeft in totaal € 452.241,64 inclusief rente aan [appellanten] vergoed. Het hof ziet aanleiding de schade die door [appellanten] is geleden door de mismatch bij renteswap 1 – inclusief de daarover verschuldigde wettelijke rente – op dat bedrag te begroten. Het bedrag van € 452.241,64 is al betaald. De stelling van [appellanten] dat zij nog aanspraak hebben op een vergoeding kan op grond van het voorgaande niet worden aanvaard. Daarop stuit de vordering af.
Ten aanzien van het onder 71 sub 2 - 3 van de nadere memorie van [appellanten] gevorderde
Vordering 11 van de oorspronkelijke eis
3.14.
[appellanten] stellen dat zij schade hebben geleden door een misgelopen investering in een tweede koelhuis. Dit betreft een plan van [appellanten] om een nieuw koelhuis te bouwen met subsidie van de Europese Unie in het kader van de gemeenschappelijke marktordening van groenten en fruit (hierna: GMO-subsidie).
3.15.
[appellanten] legden in hun memorie van grieven aan hun vordering ten grondslag dat er in 2010 zicht was op het verkrijgen van (een voorschot op) een GMO-subsidie van € 1 miljoen (althans € 640.000,- zoals in de nadere memorie van [appellanten] staat), alsmede dat deze subsidie door The Greenery zou worden voldaan als de bank een garantie had verstrekt. Volgens hen is daarover in een bespreking van 6 juli 2010 met de bank gesproken, maar wilde de bank hieraan niet meewerken vanwege het bestaande dekkingstekort dat mede werd veroorzaakt door de omstandigheid dat in het obligo ook de negatieve waarden van de renteswaps waren begrepen. In hun nadere memorie hebben [appellanten] daaraan het volgende toegevoegd. In de hypothetische situatie zonder de geconstateerde zorgplichtschending zou de bank een (aanvullende) financiering aan [appellanten] hebben verstrekt voor de investering in het tweede koelhuis. Als renteswap 1a afgesloten zou zijn, en de negatieve waarde van renteswap 1 niet meegenomen zou zijn in het totale obligo, zou er namelijk voldoende kredietruimte zijn geweest om de kredietaanvraag voor een nieuw koelhuis te honoreren. Tevens zouden de liquiditeiten en dekkingswaarde dan voldoende zijn geweest. De totale schade als gevolg van het mislopen van deze investering bedraagt € 2.532.699, aldus [appellanten]
3.16.
Het betoog van de bank komt er, samengevat, op neer dat er meerdere redenen zijn waarom een tweede koelhuis er (ook) niet was gekomen als de geconstateerde zorgplichtschending achterwege was gebleven.
3.17.
Het hof oordeelt over deze schadepost als volgt.
3.18.
[appellanten] beroepen zich ter onderbouwing van hun vordering op het gesprek van 6 juli 2010 met de bank, waarin onder meer het tweede koelhuis ter discussie stond. Van dat gesprek is namens [appellanten] een gespreksverslag opgemaakt (zie onder 3.28 van het tussenarrest). Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“1. er is momenteel al sprake van een tekort wat betreft de zekerheden, dit tekort wordt mede veroorzaakt door de “dekkingswaarde” en doordat in het obligo mede zijn begrepen de negatieve waarden van de derivaten ad € 400.000.”
Volgens [appellanten] was het tekort dat in het gespreksverslag wordt genoemd de reden dat zij geen investering in een tweede koelhuis konden doen.
3.19.
Uit het gespreksverslag volgt dat dit tekort (mede) werd veroorzaakt door de negatieve waarden van de rentederivaten, dus door het bestaan van
zowelrenteswap 1
alsrenteswap 2.
3.20.
De vorderingen van [appellanten] die renteswap 2 betreffen, zijn in het tussenarrest al ongegrond bevonden (zowel wat betreft de dwaling als de zorgplichtschending; zie voor dat laatste 4.20-4.21 van het tussenarrest). Dit afwijzende oordeel van het hof betreft ook het verwijt van [appellanten] dat zij door de bank niet deugdelijk zijn geïnformeerd over het bestaan en de impact van (wat [appellanten] noemen) de verborgen kredietlimiet die de bank volgens hen bij de renteswaps 1 en 2 hanteerde. De rechtsvordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade is bovendien verjaard. [appellanten] hadden immers uiterlijk op 6 juli 2010 voldoende zekerheid dat schade was veroorzaakt doordat de bank hen over dit aspect niet deugdelijk had geïnformeerd. Dat volgt uit hun eigen stelling dat zij geen investering in een tweede koelhuis konden doen omdat de bank daar mede vanwege de verborgen kredietlimiet niet aan mee wilde werken. [appellanten] waren vanaf dat moment waarop zij bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon dus daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van de daardoor geleden schade in te stellen. Hierbij is niet van belang of deze schade veroorzaakt werd door de negatieve waarde van de renteswaps of doordat de bank werkte met een OBSI-limiet. Er is onvoldoende gesteld voor het oordeel dat na 6 juli 2010 de verjaring tijdig is gestuit of dat na de voltooiing van de verjaring afstand van verjaring is gedaan. De bank heeft in dit opzicht dus terecht (al voorafgaand aan het tussenarrest) een beroep op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW gedaan.
3.21.
De door het hof geconstateerde zorgplichtschending houdt in dat de bank bij het afsluiten van renteswap 1 haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen tegen de risico’s van een langlopende renteswap bij een kortlopende lening. Dit betreft een ander verwijt dan onder 3.20 hiervoor bedoeld. Ten aanzien van dit verwijt geldt dat [appellanten] in hun verhouding tot de bank mochten vertrouwen op haar deskundigheid en dat zij op 6 juli 2010 (nog) geen reden hadden om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het handelen van de bank. Daarom ziet het hof geen aanleiding terug te komen (i) van zijn oordeel in 4.15 van het tussenarrest dat inhoudt dat de vordering tot schadevergoeding als gevolg van de geconstateerde zorgplichtschending niet is verjaard, of (ii) van zijn oordeel in 4.16 van het tussenarrest dat het beroep op de klachtplicht niet opgaat.
3.22.
Onderzocht moet dus worden of het tweede koelhuis er was gekomen als de geconstateerde zorgplichtschending achterwege was gebleven. Volgens [appellanten] vond de bank de risico’s in de werkelijke situatie te groot. Zij stellen dat dit in de hypothetische situatie anders zou zijn geweest omdat dan in 2006 renteswap 1a was afgesloten, deze swap in 2010 niet meer bestond en daardoor op 6 juli 2010 het tekort dat de bank problematisch vond was gereduceerd.
3.23.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten] dat dit voor de bank voldoende zou zijn geweest. Voor dit oordeel is niet relevant dat [appellanten] nu stellen dat de waarde van de zekerheden, de inventaris, voorraden en debiteuren door de nieuwe investering in het tweede koelhuis toegenomen zou zijn, noch dat zij nu stellen dat de waarde van de verpanding van de (certificaten van) aandelen op 6 juli 2010 een te voorzichtige schatting van de bank is geweest en dat [appellanten] nog mogelijkheden hadden om extra zekerheden aan de bank te verstrekken. Voor dit oordeel is evenmin doorslaggevend wat [appellanten] verder naar voren hebben gebracht, zoals dat volgens [appellanten] er met renteswap 1a een positief effect op de liquiditeitspositie zou zijn geweest.
3.24.
Bij de beoordeling die van het hof wordt gevraagd, gaat het erom te achterhalen hoe de bank de (financiële) toestand in 2010 zou hebben gewaardeerd als de geconstateerde zorgplichtschending achterwege was gebleven. Daarbij kan het hof er niet omheen dat renteswap 2 in die situatie onverkort bestond.
3.25.
In het gespreksverslag van 6 juli 2010 wordt aan de renteswaps 1 en 2 samen een negatieve waarde van € 400.000,- toegekend. Volgens de eigen stelling van [appellanten] bedroeg de negatieve waarde van renteswap 2 op 1 juli 2010 € 239.565,-. Dat betreft nog steeds een aanzienlijk bedrag. De goede en kwade kansen afwegende mag daarom redelijkerwijs worden aangenomen dat de bank zich in de hypothetische situatie niet welwillender had opgesteld dan in de werkelijke situatie. De conclusie is dus dat [appellanten] in de hypothetische situatie zonder zorgplichtschending niet beter af waren geweest.
3.26.
Het voorgaande betekent dat het zogenoemde condicio sine qua non-verband ontbreekt tussen de geconstateerde zorgplichtschending en de (gestelde) schade van [appellanten] Voor het geval dit causale verband niet (voorshands) bewezen zou kunnen worden geacht, hebben [appellanten] zich op het standpunt gesteld dat het leerstuk van de kansschade van toepassing is. Aan toepassing van dat leerstuk komt het hof echter niet toe omdat niet aannemelijk is geworden dat voor [appellanten] een reële kans op een beter resultaat verloren is gegaan.
3.27.
Bovendien heeft de bank terecht een beroep op art. 6:98 BW gedaan. Op grond van die bepaling komt slechts die schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. De vraag of aan deze vereisten is voldaan, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren zoals de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was een rol kunnen spelen.
3.28.
Het hof onderschrijft het betoog van de bank dat in 2006, toen de geconstateerde zorgplichtschending werd begaan, voor de bank niet voorzienbaar was dat [appellanten] in 2010 in de situatie terecht zouden komen dat, zoals zij stellen, zij door de negatieve waarde van renteswap 1 niet in staat zouden blijken te zijn een tweede koelhuis te realiseren. Mede gezien de aard van de aansprakelijkheid (een zorgplichtschending in de financiële sfeer) en van de schade (vermogensschade) staat het nadeel dat [appellanten] stellen te hebben geleden ook overigens niet in zodanig verband met de geconstateerde zorgplichtschending dat deze schade als een gevolg van die zorgplichtschending aan de bank kan worden toegerekend.
3.29.
Uit het voorgaande volgt dat de gestelde schade doordat [appellanten] geen investering in een tweede koelhuis konden doen, bestaande uit (i) de gemiste winst van een tweede koelhuis in de periode tot en met 31 december 2024, en (ii) de gemiste waardestijging per 1 januari 2025 van het terrein waarop het koelhuis zou zijn gebouwd, niet voor vergoeding door de bank in aanmerking komt.
Ten aanzien van het onder 71 sub 4 van de nadere memorie van [appellanten] sub 1 gevorderde – Vordering 11 van de oorspronkelijke eis
3.30.
[appellanten] stellen dat zij (extra) rentekosten hebben gehad, die zij nu in hoofdsom begroten op € 4.400,-. Zij lichten deze schadepost als volgt toe. [appellanten] hebben in 2015 hun certificaten The Greenery verkocht. Door het bestaan van renteswap 1 konden zij de opbrengst, die zij in 2015 en 2016 (in delen) ontvingen, niet aanwenden ter aflossing van de (dure) Euriborlening van € 1.485.000,-. Aflossing bleek niet mogelijk omdat zij anders een aanzienlijke negatieve waarde voor de renteswap verschuldigd zouden zijn. [appellanten] hebben toen noodgedwongen de opbrengst van € 1.396.604,81 inclusief rente op een ongunstige wijze aangewend, door inperking van het rekening-courantkrediet en door een deel op een spaarrekening en een deel op een rekening van de bank te zetten. In hun nadere memorie hebben [appellanten] dit betoog aangevuld met de stelling dat zij in 2012 een (eerder) aanbod van The Greenery om de certificaten (terug) te kopen – waarbij volgens hen ook het aanbod van de GMO-subsidie door The Greenery werd herhaald – niet konden accepteren, omdat de bank had bedongen dat de verkoopopbrengst moest worden aangewend ter verlaging van de kredietfaciliteit en zij bij aflossing de substantiële negatieve waardes van de renteswaps verschuldigd waren. Zij stellen dat zij in 2012 wel op dit aanbod hadden kunnen ingaan als renteswap 1a afgesloten zou zijn.
3.31.
De betwisting van de bank luidt, samengevat, als volgt. Uit onder meer de correspondentie die in 2015 en 2016 met [appellanten] is gevoerd, blijkt dat het de uitdrukkelijke wens van [appellanten] was de verkoopopbrengst van de certificaten The Greenery niet te benutten voor verlaging van hun kredietfaciliteit. [appellanten] hebben de opbrengst ook eerder niet daaraan willen besteden. [appellanten] wilden of moesten de opbrengst benutten voor noodzakelijke investeringen en overige betalingsverplichtingen.
3.32.
De vraag die het hof moet beantwoorden, luidt of [appellanten] zonder de geconstateerde zorgplichtschending in 2012 en/of 2015 en 2016 wel tot aflossing van de Euriborlening waren overgegaan. [appellanten] hebben tegenover de betwisting van de bank onvoldoende concrete aanwijzingen gesteld waaruit dat kan worden afgeleid. Niet van belang is dat in de kredietvoorwaarden besloten lag dat [appellanten] tot aflossing gehouden waren. Zelfs toen de verkoop van de certificaten The Greenery was voltooid en de looptijd van renteswap 1 vrijwel was verstreken, hebben [appellanten] niet op aflossing aangestuurd, maar om herfinanciering gevraagd (zie onder 3.42 en 3.43 van het tussenarrest). Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het de eigenlijke wens van [appellanten] was de Euriborlening in 2012 en/of 2015 en 2016 af te lossen, hebben zij niet gesteld. Ook anderszins is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de negatieve waarde van renteswap 1 voor [appellanten] de reden was om het krediet niet af te lossen.
3.33.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat het in de hypothetische situatie zonder de geconstateerde zorgplichtschending anders was gelopen dan hoe het in de feitelijke situatie is gegaan. [appellanten] betogen gelet op het voorgaande (tevens) tevergeefs dat er in 2012 door verkoop van de certificaten The Greenery kredietruimte zou zijn ontstaan, en dat de investering in het tweede koelhuis “mogelijk” alsnog had kunnen plaatsvinden. Het gevorderde is dus niet toewijsbaar.
Ten aanzien van het onder 71 sub 5 van de nadere memorie van [appellanten] gevorderde – Vordering 13 van de oorspronkelijke eis
3.34.
[appellanten] stellen dat zij aanspraak hebben op een vergoeding van in hoofdsom € 12.342,50 voor buitengerechtelijke werkzaamheden in verband met renteswap 1. Zij stellen dat de bank (uiteindelijk) een bedrag van € 452.241,64 aan hen heeft vergoed, maar niet tot vergoeding van deze schadepost heeft willen overgaan.
3.35.
Het standpunt van de bank luidt dat er geen grondslag bestaat voor vergoeding van deze schadepost, dat art. 6:96 lid 3 BW in samenhang met art. 241 Rv aan toewijzing van deze vordering in de weg staat, en dat ook overigens niet aan de vereisten voor toewijzing van deze vordering is voldaan. Deze betwisting oordeelt het hof echter ongegrond.
3.36.
Het betoog van de bank dat de gebruikelijke (forfaitaire) kostenveroordeling al een vergoeding voor de gevorderde kosten inhoudt, is niet juist. Verder overweegt het hof als volgt.
3.37.
Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW kunnen worden toegewezen, zelfs in een geval waarin niet in rechte is komen vast te staan dat voor vergoeding vatbare schade is geleden. De in die bepalingen genoemde schadeposten kunnen immers toewijsbaar zijn in een geval als het onderhavige waarin wegens een zorgplichtschending een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Hetzelfde geldt ten aanzien van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder c, BW (zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590).
3.38.
In deze zaak is er een condicio sine qua non-verband tussen de geconstateerde zorgplichtschending en de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd. Ook kunnen de kosten aan de bank worden toegerekend (in de zin van art. 6:98 BW). Verder was het gelet op de complexiteit van het geschil redelijk dat [appellanten] deskundige bijstand hebben ingeroepen. [appellanten] hebben voldoende toegelicht dat zij die bijstand nodig hadden in verband met een onderzoek naar (de mogelijke gevolgen van) de advisering door de bank en om een analyse te maken van hun schade. Het hof onderschrijft de stelling van [appellanten] dat zij niet hoefden af te gaan op de eigen onderzoeken en berekeningen van de bank.
3.39.
Het was dus redelijk deze kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW) te maken. Ook de omvang van de gemaakte kosten is redelijk, mede gelet op de toelichting die [appellanten] op de verrichte werkzaamheden hebben gegeven en op de complexiteit van het geschil. Het hof zal de schade daarom begroten op het gevorderde bedrag. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat [appellanten] op basis van de bevindingen van hun deskundigen een klacht bij de bank hebben ingediend. Niet in discussie is dat de bank (pas) daarna tot betaling van schadevergoeding is overgegaan. Een deel van de gemaakte kosten kan daardoor tevens worden aangemerkt als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder c, BW.
3.40.
Uit het voorgaande volgt dat het bedrag van € 12.342,50 toewijsbaar is.
Vordering 12 van de oorspronkelijke eis
3.41.
[appellanten] vorderen verder dat het hof de bank zal veroordelen tot vergoeding van in hoofdsom € 1.250,-. Zij lichten deze schadepost als volgt toe. Ook toen [appellanten] de overstap maakten van de bank naar Rabobank heeft de bank haar zorgplicht geschonden. De bank heeft namelijk de van Rabobank verkregen (herfinancierings)gelden naar een verkeerde rekening laten overboeken. Vervolgens heeft de bank ten onrechte een bedrag van € 7.438,04 aan debetrente bij [appellanten] in rekening gebracht. [appellanten] hebben aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke werkzaamheden die hun advocaat heeft verricht om dit bedrag terug te krijgen.
3.42.
De bank betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Zij voert aan dat de bank voorafgaand aan de overstap naar Rabobank een duidelijke instructie heeft gegeven voor het inschakelen van de overstapservice van de bank en dat [appellanten] deze instructie niet hebben opgevolgd. Zij wijst er daarnaast op dat [appellanten] via Internetbankieren zicht konden houden op het aflossingsproces, maar dat kennelijk niet hebben gedaan. Subsidiair voert de bank aan dat de kosten niet zijn aangetoond en dat de kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen.
3.43.
Het hof oordeelt als volgt. De betwisting van de bank vindt geen steun in de feiten en de stukken van het geding. Deze betwisting wordt daarom door het hof als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Bij brief van 29 maart 2017 heeft de bank immers haar tekortschietend of foutief handelen erkend. Zo berichtte de bank de advocaat van [appellanten] toen, voor zover hier van belang, als volgt:
Deutsche Bank acht de klacht van uw cliënt gegrond en biedt hem haar welgemeende excuses aan voor het ongemak. Deutsche Bank zal de onterecht geïncasseerde debetrente restitueren (…).
3.44.
De bank is derhalve gehouden de schade van [appellanten] te vergoeden. Aan dit oordeel doet niet af dat [appellanten] via Internetbankieren zicht konden houden op het aflossingsproces.
3.45.
Ten aanzien van de schadebegroting overweegt het hof als volgt. Na twee schriftelijke sommaties van de advocaat van [appellanten] heeft de bank de debetrente uiteindelijk gerestitueerd. De gemaakte kosten hebben er dus aan bijgedragen dat buiten rechte tot betaling werd overgegaan. Ook overigens was het in de gegeven omstandigheden redelijk deze kosten te maken. Mede gelet op de uitvoerigheid van de sommaties is ook de omvang van de gemaakte kosten redelijk. Het gevorderde bedrag van € 1.250,- is daarom op grond van art. 6:96 lid 2, onder c, BW toewijsbaar.
Tussenconclusie
3.46.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat [appellanten] meer schade hebben geleden als gevolg van de geconstateerde zorgplichtschending dan reeds door de bank is vergoed, in die zin dat door de bank in verband met deze zorgplichtschending nog een bedrag van in hoofdsom € 12.342,50 dient te worden voldaan. Er is niet aannemelijk geworden dat [appellanten] meer of andere (nog) voor vergoeding vatbare schade door deze zorgplichtschending hebben geleden. Wel dient de bank op andere grond een (extra) bedrag van € 1.250,- aan [appellanten] te voldoen.
Overige
3.47.
Voor zover de bank onder verwijzing naar de bedragen die zij in 2016 heeft voldaan (van in totaal € 452.241,64) een beroep op voordeelstoerekening heeft willen doen, gaat dat niet op. De bank heeft er zelf voor gekozen om ter afwikkeling van de renteschade een vergoeding van € 452.241,64 (inclusief rente) aan [appellanten] te voldoen. Zij vond die vergoeding kennelijk redelijk en passend. Deze vergoeding zag niet op de kosten voor buitengerechtelijke werkzaamheden die in dit arrest toewijsbaar zijn geoordeeld. Het hof heeft eerder in dit arrest de hoofdsom van de schade van [appellanten] begroot op het door de bank betaalde bedrag en acht daarnaast de gevorderde bedragen van € 12.342,50 en € 1.250,- toewijsbaar. Daarmee kan niet worden aangenomen dat [appellanten] een voordeel hebben genoten dat zonder de geconstateerde normschending niet zou zijn opgekomen. Reeds daarop stuit het beroep op art. 6:100 BW af. Voor een correctie op de voet van art. 6:101 BW (eigen schuld) bestaat in de gegeven omstandigheden evenmin grond.
Wettelijke rente (zoals reeds gevorderd bij de oorspronkelijke eis)
3.48.
[appellanten] vorderen vergoeding van vertragingsschade. Omtrent deze schadepost oordeelt het hof als volgt.
3.49.
[appellanten] hebben aanleiding gezien de bank ten aanzien van bepaalde bedragen een termijn voor de betaling te gunnen. Het hof zal dat volgen. Daarom is over het bedrag van € 12.342,50 de wettelijke rente van art. 6:119 BW toewijsbaar vanaf veertien dagen na de sommatiebrief van 16 december 2016 (dus vanaf 30 december 2016).
3.50.
Het bedrag van € 1.250,- valt uiteen in twee bedragen. De wettelijke rente van art. 6:119 BW is toewijsbaar over € 700,- vanaf vijf dagen na de sommatiebrief van 26 januari 2017 (dus vanaf 31 januari 2017) en over het (resterende) bedrag van € 550,- vanaf 20 februari 2017, omdat het hof aanneemt dat de kosten toen zijn gemaakt.
Vordering 7 van de oorspronkelijke eis
3.51.
[appellanten] vorderen dat het hof voor recht verklaart dat de bank met betrekking tot renteswap 1 toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen. De vordering is toewijsbaar op de wijze als hierna in de beslissing vermeld.
Slotsom en Vordering 14 van de oorspronkelijke eis
3.52.
Het bewijsaanbod van ieder van partijen ziet niet op voldoende feitelijke stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden. Dit bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd bij gebrek aan belang.
3.53.
De slotsom van het voorgaande is dat het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk zal worden vernietigd omdat de grieven 7, 9 en 10 slagen ten aanzien van renteswap 1, zoals onder 4.18 van het tussenarrest is overwogen, en omdat ook de grieven 13 en 14 terecht zijn voorgesteld. Om misverstanden te voorkomen, zal het hof het dictum hierna integraal opnieuw formuleren.
3.54.
De omstandigheid dat partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, geeft aanleiding de kosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen – zowel met betrekking tot de eerste aanleg als het hoger beroep – de eigen proceskosten draagt.
3.55.
Indien er een betaling heeft plaatsgevonden van de proceskosten, de nakosten en de rente op basis van het bestreden vonnis, komt daaraan door de vernietiging van dat vonnis de rechtsgrond te ontvallen. Omdat [appellanten] geen vordering tot ongedaanmaking hebben ingesteld, kan daarop in het dictum niet worden beslist.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de bank bij renteswap 1 haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen tegen de risico’s van een langlopende renteswap bij een kortlopende lening,
veroordeelt de bank tot betaling aan [appellanten] van € 12.342,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over genoemd bedrag vanaf 30 december 2016 tot de dag van de voldoening,
veroordeelt de bank tot betaling aan [appellanten] van € 1.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, over een bedrag van € 700,- vanaf 31 januari 2017, en over een bedrag van € 550,- vanaf 20 februari 2017, tot de dag van de voldoening,
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt van de eerste aanleg en het hoger beroep,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.M. Korsten-Krijnen en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.