ECLI:NL:GHAMS:2023:1233

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.288.621/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en aansprakelijkheid bij terugkerende lekkages in kelderbak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin [geïntimeerden] zijn veroordeeld tot schadevergoeding wegens terugkerende lekkages in de kelder van hun woning. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] tekortgeschoten was in de nakoming van de aannemingsovereenkomst door een waterkerende betonplint niet aan te brengen, wat de voornaamste oorzaak van de lekkages bleek te zijn.

De feiten zijn als volgt: [geïntimeerden] kochten op 20 juli 2016 een woning waarvan de kelder door [appellante] was verbouwd. Voor de verkoop was er al sprake van lekkage, die door de vorige eigenaren moest worden verholpen. Na de aankoop bleken er opnieuw lekkages op te treden, wat leidde tot een geschil over de aansprakelijkheid van [appellante].

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de lekkages niet het gevolg waren van haar werkzaamheden, maar dat andere oorzaken, zoals de mechanische ventilatie en nutsdoorvoeren, verantwoordelijk waren. Het hof oordeelde echter dat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat de lekkages niet het gevolg waren van het ontbreken van de betonplint. Het hof bevestigde de aansprakelijkheid van [appellante] en wees de vordering van [geïntimeerden] tot schadevergoeding toe, met een aanpassing van het bedrag aan herstelkosten.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor wat betreft de hoogte van de herstelkosten, maar bevestigde de overige beslissingen van de rechtbank. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.621/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/676455 / HA ZA 19-1294
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C.J. Hanrath te Zaandam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend in [land] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. A. de Fouw te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 12 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellante] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 16 februari 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van [appellante] ;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en wijziging van eis, van [geïntimeerden] ;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens wijziging van eis in principaal appel, van [appellante] ;
- akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis in principaal appel van [geïntimeerden]
Partijen hebben hun standpunten ter zitting van 15 december 2022 doen toelichten, [appellante] door mr. Hanrath voornoemd en [geïntimeerden] door mr. De Fouw voornoemd
en mr. K. Keij, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Verder hebben [geïntimeerden] hun eis gewijzigd. Partijen hebben daarnaast vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft, na wijziging van haar eis in principaal appel, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerden] alsnog (volledig) zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van € 38.460,81, met rente, en in de reële kosten van het geding in beide instanties, althans in een door het hof te bepalen bedrag aan proceskosten.
[geïntimeerden] hebben in principaal appel geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief nakosten, met rente.
In incidenteel appel hebben zij, na wijziging van hun eis, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [appellante] – uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, bestaande uit € 29.956,23 aan herstelkosten, € 6.375,- aan onderzoekskosten en € 44.606,83 aan advocaatkosten, althans (een) zodanig(e) bedrag(en) als het hof juist zal achten, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met rente.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing en veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten daarvan.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.21 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daarom daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
2.1.
[geïntimeerden] waren in de hier relevante periode eigenaar van de woning, bestaande uit de kelder, de begane grond en de eerste verdieping, aan de [straatnaam] 113-h te [plaats] (hierna: de woning) die zij op 20 juli 2016 van de vorige eigenaren hebben gekocht (hierna: de koopovereenkomst).
2.2.
De vorige eigenaren hebben voor de verkoop van de woning aan [geïntimeerden] de kelder van de woning substantieel laten uitbreiden door [appellante] . In dit kader hebben de vorige eigenaren – gelijktijdig met hun buren – aan [appellante] de opdracht verstrekt om de kelder uit te diepen en te verbreden en om de fundering van de woning te herstellen. Deze opdracht van de vorige eigenaren aan [appellante] is vastgelegd in de overeenkomst van aanneming van werk van 6 januari 2015 (hierna: de aannemingsovereenkomst). Bijlage bij deze overeenkomst is een constructietekening van 6 november 2014 van [bedrijf 1] , waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:
“(…) betonplint voorgevel
tot mv straat (…)”
2.3.
Voor het sluiten van de koopovereenkomst was gebleken van een lekkage in de kelder van de woning (hierna: de eerdere lekkage). Op grond van de koopovereenkomst diende de eerdere lekkage door en voor rekening van de vorige eigenaren te worden onderzocht en opgelost vóór de juridische levering van de woning.
2.4.
Het herstel van de eerdere lekkage hebben de vorige eigenaren laten uitvoeren door [appellante] . Over de vraag naar de onderlinge verdeling van de kosten van het herstel door [appellante] hebben [appellante] en de vorige eigenaren een bindend adviesprocedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw (hierna: de RvA-procedure) gevoerd.
2.5.
Op 22 november 2016 heeft [appellante] een garantie voor de duur van tien jaar afgegeven op het werk met betrekking tot de fundering en de kelder, onder vermelding van het feit dat het werk is geleverd volgens de aannemingsovereenkomst. Deze garantie is met de koop overgedragen aan [geïntimeerden]
2.6.
Bij deskundigenbericht van 13 juli 2017 is in de RvA-procedure geoordeeld dat de gemaakte kosten van herstel van de eerdere lekkage geheel voor rekening van [appellante] dienen te blijven. Dit bericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…) 16. Op de tekeningen van de constructeur is een bruto hoogte van de betonopstand van 10 cm weergegeven. Doordat er nog een dekvloer diende te worden aangebracht is de netto opstand aanzienlijk beperkt, met als gevolg dat bij ernstige regenval lekkage kon ontstaan via de aansluiting van de onderzijde van de kozijnen op de betonnen opstand. Naar het oordeel van de deskundige dient in beginsel een netto opstand van minimaal 10 cm, over de gehele breedte van het kozijn, te worden gerealiseerd.
17. Aanneemster heeft (in haar mail van 13 januari 2017) nog aangevoerd dat op een latere tekening van de constructeur de betonnen opstand/plint vervallen leek. Ter zitting is echter komen vast te staan dat de tekeningen waar aanneemster naar verwijst, constructieve berekeningen van de draagconstructie van het opgaande metselwerk betreffen en geen betrekking hebben op de situatie ter plaatse van de koekoeken.
18. De gebreken ter plaatse van de wangen van de koekoeken hebben meer in het bijzonder betrekking op het gegeven dat de betonnen wanden van de kelderbak, conform tekening van de constructeur, niet ononderbroken rondom doorlopen, maar ter plaatse van de aansluiting van de betonnen wangen van alle koekoeken op de wanden van de kelderbak onder de woning onderbroken zijn door bestaand metselwerk. Als gevolg daarvan is lekkage/vochtdoorslag via dat bestaande metselwerk opgetreden.(…)”
2.7.
Begin april 2018 constateerden [geïntimeerden] dat er opnieuw sprake was van lekkages en vochtproblemen in de kelder (hierna: de lekkage). [geïntimeerden] hebben naar aanleiding hiervan op 11 april 2018 contact opgenomen met [appellante] . Vervolgens is de heer [naam 1] van [bedrijf 2] B.V. langsgekomen om de kelder te bezichtigen. Hierbij is door [naam 1] aan [geïntimeerden] aangegeven dat er een afspraak tussen [naam 1] en [appellante] is op basis waarvan de garantie door [naam 1] is overgenomen.
2.8.
Bij e-mail van 14 mei 2018 hebben [geïntimeerden] [appellante] verzocht de lekkage te verhelpen onder verwijzing naar [naam 1] .
2.9.
Bij brief van 14 juni 2018 heeft de advocaat van [geïntimeerden] aan [appellante] een ingebrekestelling gestuurd, met het verzoek om binnen vijf dagen te bevestigen dat [appellante] de gebreken zal verhelpen onder de garantie.
2.10.
Bij e-mail van 19 juni 2018 heeft [naam 1] de advocaat van [geïntimeerden] bericht niet aansprakelijk te zijn voor de ontstane lekkage.
2.11.
Op 4 juli 2018 is namens [bedrijf 7] een nieuwe gasdoorvoer aangebracht.
2.12.
[geïntimeerden] hebben [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) onderzoek naar de lekkages laten doen bestaande uit het maken van digitale opnames. [bedrijf 3] heeft een rapport met uitvoeringsdatum 29 juli 2018 uitgebracht, dat – voor zover hier relevant – als volgt luidt:
“(…)Conclusie
Het vochtprobleem/lekkage wordt veroorzaakt door intreden water aan de voorzijde van de kelderbak bij de doorvoeringen van de nutsleidingen en uitgang van mechanische ventilatie. Na belasting van bestrating en opgang aan de voorzijde is er sprake van intredend water, zie bijgaande afbeeldingen. (…)”
2.13.
Op 25 juli 2018 heeft [naam 1] een e-mail aan de advocaat van [geïntimeerden] gestuurd, waarin hij reageert op het rapport van [bedrijf 3] .
2.14.
Bij e-mail van 17 augustus 2018 heeft [naam 1] aan de advocaat van [geïntimeerden] een factuur toegestuurd met de tot dan toe gemaakte kosten.
2.15.
De advocaat van [geïntimeerden] heeft bij brief van 25 maart 2019 [appellante] bericht dat door [bedrijf 4] inmiddels niet-constructief onderzoek is gedaan naar de oorzaak van de lekkage, dat daaruit is gebleken dat de kelderbak gebreken kent en dat nader onderzoek is vereist om de oorzaak meer precies vast te stellen. De advocaat concludeert dat [appellante] gehouden is uitvoering te geven aan de garantie en verzoekt om binnen een termijn van vijf dagen te bevestigen dat [appellante] hiertoe zal overgaan.
2.16.
Bij brief van 8 april 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerden] [appellante] bericht dat, indien niet alsnog binnen twee dagen de verzochte bevestiging wordt gegeven, [geïntimeerden] het herstel door een derde zullen laten uitvoeren en de kosten van herstel en alle overige hiermee gemoeide kosten en schade op [appellante] zullen verhalen.
2.17.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft [bedrijf 5] (onder meer) een offerte afgegeven voor de herstelwerkzaamheden ten bedrage van € 21.600,- exclusief btw.
2.18.
Een notitie van [bedrijf 5] van 13 november 2019 luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…)
Bevindingen inspectie d.d. 28 mei 2019
Tijdens de inspectie is na het verwijderen van de houten casco bekleding in de kelderbak geconstateerd dat er vanaf de betonnen koekkoek naar de betonnen binnenmuur, die zich bevindt tussen de woning aan de [straatnaam] 113hs, geen betonnen waterkerende plint (betonplint) is aangebracht. Aangezien deze betonplint ontbreekt is de kans groot dat er regen -en/of grondwater vanaf de straatzijde de kelderbak kan binnentreden, bijvoorbeeld via de doorvoeren van de nutsleidingen. De exacte locatie in de constructie van de kelderbak waar de betonplint ontbreekt, is in onderstaande afbeelding gearceerd. [het hof begrijpt: een deel van de lengte van de voorgevel van de woning van [straatnaam] 113]
(…)
In plaats van de betonplint en in afwijking van de constructietekening d.d. 6 november 2014 is de gemetselde buitenmuur c.q. voorgevel behandeld met een coating/pasta.
Bevindingen constructief onderzoek d.d. 22 augustus 2019
Om te kunnen vaststellen of de aangebrachte coating/pasta op de voorgevel van de woning voldoende waterkerend is, heeft [bedrijf 5] aan (…) [geïntimeerden] voorgesteld om een constructief onderzoek aan de kelderbak uit te voeren. Het constructieve onderzoek zou in dit geval bestaan uit het maken van een gat in het trottoir aan de voorgevel en het belasten van dit gat met water. In dat geval zou vervolgens in de kelderbak kunnen worden vastgesteld op welke plaatsen water zou binnentreden.
(…) Tijdens het graven van het gat in het trottoir constateerde [bedrijf 5] dat er in het metselwerk aan de voorgevel gaten aanwezig waren en de voorgevel als gevolg hiervan lek is, ongeacht de aanwezigheid van een coating/pasta op de voorgevel (bijlage 2).
Advies
Aangezien de voorgevel niet dicht is en de betonplint niet langs de gehele voorgevel aanwezig is, heeft [bedrijf 5] geadviseerd een nieuwe betonplint te plaatsen tussen de betonnen koekkoeken en betonnen bouwmuur. De betonplint zal minstens net zo hoog moeten zijn als het maaiveld, zodat er niet langer regen- of grondwater de kelderbak kan binnentreden/binnenstromen (…)”
2.19.
[bedrijf 5] heeft de door haar geoffreerde werkzaamheden uitgevoerd.
2.20.
In opdracht van de advocaat van [geïntimeerden] heeft Constructie Advies Nederland ( [bedrijf 9] ) bij rapport van 24 september 2020 diverse eerdere rapportages betreffende de lekkages beoordeeld en enkele door haar gestelde vragen beantwoord.
[bedrijf 9] heeft dit rapport aangevuld bij rapport van 23 november 2022.

3.Beoordeling

3.1.
In de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] – na wijziging van hun
eis – gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, bestaande uit € 29.956,23 aan herstelkosten, € 5.940,- aan onderzoekskosten en
€ 45.137,27 aan advocaatkosten, althans (een) zodanig(e) bedrag(en) als de rechtbank juist zal achten, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met rente.
Aan hun vordering hebben [geïntimeerden] , kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de aannemings- overeenkomst. De daarin opgenomen waterkerende betonplint is namelijk niet aangebracht, met structurele vocht- en lekkageproblemen in de kelder als gevolg. Omdat [appellante] ondanks diverse verzoeken daartoe van [geïntimeerden] heeft nagelaten om de nodige herstelwerkzaamheden uit te voeren, hebben [geïntimeerden] die werkzaam- heden laten uitvoeren door [bedrijf 5] en de oorspronkelijke verbintenis van [appellante] , strekkende tot nakoming onder de garantie, omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de gevorderde herstel- en onderzoekskosten toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, en [appellante] veroordeeld in de proces- en nakosten conform het liquidatietarief, met rente. Daartoe heeft de rechtbank – onder meer – overwogen dat, ook zonder vaststelling van de precieze oorzaak daarvan, de lekkage hoe dan ook terug te voeren is op het nalaten van [appellante] om in overeenstemming met de aannemingsovereenkomst de betonplint aan te brengen en dat de lekkage daarmee onder de door [appellante] afgegeven garantie valt. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerden] afgewezen.
3.3
[appellante] komt in hoger beroep met negen grieven op tegen het bestreden vonnis, voor zover daarbij de vordering van [geïntimeerden] is toegewezen. [geïntimeerden] hebben in incidenteel appel een grief geformuleerd tegen de afwijzing van de gevorderde advocaatkosten.
3.4.
Met grieven 1 tot en met 6 in principaal appel betoogt [appellante] dat zij niet aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] ten gevolge van de lekkage stellen te hebben geleden. Volgens [appellante] is immers niet komen vast te staan dat de lekkage het gevolg is van door haar verrichte werkzaamheden die als gebrekkig zouden kunnen worden aangemerkt. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
[geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat alleen met een waterkerende betonplint zoals opgenomen in de aannemingsovereenkomst kan worden voorkomen dat water via het poreuze metselwerk van de voorgevel de kelderbak binnendringt. Zij wijzen erop dat de aanhoudende vocht- en lekkageproblemen in de kelder pas zijn verholpen, nadat [bedrijf 5] die betonplint in oktober 2019 alsnog heeft aangebracht. [appellante] betwist dat de lekkage het gevolg is van het ontbreken van de betonplint. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de mortel die zij in 2016 met instemming van de vorige eigenaren op het metselwerk heeft aangebracht een afdoende alternatief is. Toen zich in 2018 weer lekkages voordeden, hadden [geïntimeerden] volgens [appellante] eerst de meer voor de hand liggende oorzaken moeten herstellen om te bezien of daarmee de lekkages verholpen zouden zijn. In dit verband wijst zij op het rooster van de mechanische ventilatie en de (nieuwe) nutsdoorvoer(en); in hoger beroep wordt de hoge grondwaterstand door haar niet langer als oorzaak gezien. Doordat [geïntimeerden] direct een betonplint hebben laten aanbrengen, is de oorzaak van de lekkages niet komen vast te staan, aldus [appellante] .
3.6.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellante] haar betwisting van de door [geïntimeerden] gestelde oorzaak van de lekkage – het ontbreken van de betonplint – onvoldoende heeft gemotiveerd en legt hierna uit waarom.
3.7.
Vast staat dat [appellante] noch bij de realisatie van de kelderbak noch in het kader van de door haar in 2016 verrichte herstelwerkzaamheden een betonplint heeft aangebracht, hoewel in de constructietekeningen bij de aannemingsovereenkomst langs de voorgevel een 150 mm dikke betonplint tot aan het maaiveld is opgenomen. Tussen partijen staat evenmin ter discussie dat (het metselwerk van) de voorgevel van de woning niet waterdicht was en dat er maatregelen dienden te worden getroffen teneinde de onder de woning gerealiseerde kelderbak droog te houden. Dat in de (tekeningen bij de) aannemingsovereenkomst een betonplint is opgenomen, duidt erop dat het aanbrengen van een dergelijke plint langs de gehele voorgevel wel degelijk noodzakelijk is om vochtproblemen in de kelderbak te voorkomen. Gelet hierop heeft [appellante] onvoldoende toegelicht waarom met het aanbrengen van een mortel kon worden volstaan. Uit de door haar overgelegde documentatie van de in 2016 kennelijk gebruikte mortel (MasterEmaco S 480) en primer (Compaktuna Pro) volgt, zeker zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet (voldoende) dat die mortel, al dan niet in combinatie met die primer,
gelijkwaardigis aan de overeengekomen betonplint (productie 10 bij mvg en nagekomen productie 13). Ook de e-mail van 3 juni 2021 van [naam 2] van [bedrijf 6] B.V. die de werkzaamheden in 2016 namens [appellante] heeft verricht (ook productie 10 bij mvg) schept hierover geen verdere duidelijkheid. Bovendien schrijft [naam 2] in zijn verslag van 21 oktober 2016 nog dat het beton van de bak overal op dezelfde hoogte gebracht moet worden – er zitten delen metselwerk tussen – en dat, indien dit niet mogelijk is, het metselwerk van binnenuit behandeld moet worden (productie 8 bij mvg). [appellante] heeft niet uitgelegd waarom vervolgens toch is gekozen voor het aanbrengen van de mortel in plaats van beton. De enkele omstandigheid dat zich na de herstelwerkzaamheden in 2016 gedurende anderhalf jaar geen lekkages hebben voorgedaan, leidt niet tot een ander oordeel over de aangebrachte mortel. Dat de vorige eigenaren zouden hebben ingestemd met deze van de aannemingsovereenkomst afwijkende oplossing, heeft [appellante] overigens, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerden] , ook op geen enkele wijze aangetoond.
3.8.
Voor zover [appellante] nog heeft betoogd dat uit de stukken in de RvA-procedure blijkt dat het ontbreken van de betonplint niet de oorzaak van de (terugkerende) lekkages is, volgt het hof haar daarin niet. In het deskundigenbericht van 13 juli 2017 wordt er (onder randnummers 16-18) juist op gewezen dat er niet alleen sprake is van een onvoldoende betonnen opstand onder de koekoekkozijnen, maar ook van onderbrekingen van de betonnen kelderbak door bestaand metselwerk als gevolg waarvan lekkage/vochtdoorslag via dat bestaande metselwerk is opgetreden (productie 1 bij cva).
3.9.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de oorzaak van de lekkage in ieder geval ligt in het ontbreken van de overeengekomen betonplint. In het licht daarvan kan [appellante] er niet mee volstaan te wijzen op andere – niet voor haar rekening komende – mogelijke oorzaken van de lekkage die [geïntimeerden] hadden moeten uitsluiten door ze één voor één te herstellen alvorens alsnog een (kostbare) betonplint te laten aanbrengen. Dit klemt temeer omdat vaststaat dat [appellante] door het niet aanbrengen van de betonplint is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst. Daarbij komt dat, voor zover uit de diverse onderzoeken blijkt dat er in de situatie dat er nog geen betonplint was aangebracht ook regen- en/of grondwater via het net boven het maaiveld gelegen rooster van de mechanische ventilatie en/of de (nieuwe) nutsdoorvoer(en) naar binnenkwam, [appellante] daarmee nog onvoldoende heeft onderbouwd dat dit – naast de ontbrekende betonplint – op zodanig substantiële wijze heeft bijgedragen aan de vocht- en lekkageproblemen in de kelder dat hieraan eerst iets had moeten worden gedaan. Anders dan [appellante] hebben betoogd, is dan ook geen sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerden]
3.10.
Nu [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst door geen betonplint aan te brengen en die tekortkoming naar het hof aanneemt de voornaamste oorzaak is van de lekkage in de kelder van [geïntimeerden] , is zij onder de overeengekomen garantie aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerden] ten gevolge daarvan hebben geleden. Dit betekent dat grieven 1 tot en met 6 in principaal appel falen.
3.11.
Het voorgaande brengt mee dat ook grief 8 in principaal appel faalt. Daarin betoogt [appellante] dat zij niet aansprakelijk is voor het herstel van de gaten in het metselwerk die [bedrijf 5] bij haar onderzoek zou hebben aangetroffen, omdat zij ten aanzien van deze nieuwe schadeoorzaak niet in gebreke is gesteld. Echter, zoals hiervoor is overwogen, is [appellante] – conform de grondslag van de vordering van [geïntimeerden] – aansprakelijk voor de schade van de lekkage voor zover die door het ontbreken van de overeengekomen betonplint is ontstaan en niet vanwege eventuele gaten in het metselwerk, zodat het betoog van [appellante] alleen al daarom geen standhoudt.
3.12.
De rechtbank heeft de door [geïntimeerden] gevorderde schadevergoeding volledig toegewezen wat betreft de herstel- en onderzoekskosten. Grief 7 in principaal appel richt zich daartegen.
3.13.
[geïntimeerden] hebben het gevorderde bedrag aan herstelkosten ad € 29.956,23 onderbouwd met facturen van [bedrijf 5] , [bedrijf 7] en [bedrijf 8] (producties 38, 39, 41 en 51 bij inleidende dagvaarding). [appellante] heeft hiertegen aangevoerd dat de posten ‘Natuursteen’, ‘betonvloer buitenentree’ en ‘Loodgieterswerk’ die zijn opgenomen in de offerte van [bedrijf 5] (productie 27 bij inleidende dagvaarding) niet als schade aan haar kunnen worden toegerekend, omdat die posten het herstel van erkend onjuist doorgevoerde nutsleidingen en het ophogen van het rooster van de mechanische ventilatie betreffen. Het hof volgt [appellante] hierin wat betreft de post ‘Natuursteen’. Uit het rapport van [bedrijf 5] van 30 november 2022 (nagekomen productie 3) volgt namelijk dat de natuursteenplaat van het stoepje in de portiek is vervangen, terwijl gesteld noch gebleken is dat dit nodig was. Ook heeft [appellante] , gezien datzelfde rapport, terecht aangevoerd dat er in de portiek kennelijk meer werk is verricht dan in het kader van de herstelwerkzaamheden nodig was, zoals het ophogen van het stoepje en het daarin plaatsen van een nieuw rooster van de mechanische ventilatie. De hiervoor in rekening gebrachte kosten dienen op het gevorderde bedrag aan herstelkosten in mindering te worden gebracht. Omdat op de facturen en in de offerte van [bedrijf 5] een specificatie op dit punt ontbreekt, staat de hoogte van die kosten niet vast. Daarom zal het hof deze kosten begroten op
€ 2.420,- (inclusief btw), zijnde de in de offerte van [bedrijf 5] voor de gehele post ‘Natuursteen’ opgenomen stelpost van € 2.000,- vermeerderd met 21% btw. Met betrekking tot de andere door haar genoemde posten heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt dat die werkzaamheden betreffen die niet ten gevolge van het alsnog plaatsen van een betonplint moesten worden verricht. Dit geldt ook voor het opnieuw doorvoeren van de bestaande nutsleidingen: uit de notitie van [bedrijf 5] van 13 november 2019 blijkt immers dat de koppelingen van die leidingen waren gelegen op de locatie waar de betonplint werd geplaatst (productie 34 bij inleidende dagvaarding). Het hof gaat voorbij aan hetgeen [appellante] in dit verband nog heeft opgemerkt bij memorie van antwoord in incidenteel appel, nu deze stellingen immers het principaal appel betreffen en aldus in strijd met de goede procesorde aan het hof zijn voorgelegd. Aan het betoog van [appellante] dat geen post ‘nieuw voor oud’ als correctie is toegepast, gaat het hof voorbij, reeds omdat zij dit niet nader heeft onderbouwd.
3.14.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat het herstel voor een aanzienlijk lager bedrag had kunnen plaatsvinden. In dit verband wijst [appellante] op een e-mail van [naam 2] van 20 april 2018 (nagekomen productie 12) waaruit volgens haar blijkt dat in dezelfde straat bij een soortgelijke woning een dergelijke betonplint voor € 6.830,-, exclusief btw, is geplaatst. Nog daargelaten dat [appellante] hiermee in feite een nieuwe grief opwerpt, is het hof van oordeel dat zij met het overleggen van dat stuk onvoldoende heeft aangetoond dat de gevorderde herstelkosten te hoog zijn. Het is op basis daarvan namelijk onvoldoende duidelijk dat daar dezelfde werkzaamheden zijn verricht als bij [geïntimeerden] , zodat niet kan worden beoordeeld of de vergelijking met die woning hier op gaat.
3.15.
[geïntimeerden] vorderen (na wijziging van hun eis) in hoger beroep een bedrag aan onderzoekskosten van € 6.375,- ter zake van (nader) onderzoek verricht door [bedrijf 3] (€ 495,-), [bedrijf 5] (€ 5.445,-) en [bedrijf 9] (€ 435,-). [geïntimeerden] hebben de betreffende facturen overgelegd als producties 36 ( [bedrijf 3] ) en 37 ( [bedrijf 5] ) bij de inleidende dagvaarding en nagekomen productie 2 ( [bedrijf 9] ). Deze kosten komen in beginsel op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking, nu het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Dat [bedrijf 3] tijdens haar onderzoek niet de uiteindelijke schadeoorzaak heeft vastgesteld, betekent, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, niet dat die kosten zonder meer niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de kosten voor het onderzoek van [bedrijf 5] heeft [appellante] aangevoerd dat die onvoldoende gespecificeerd zijn en dat de werkzaamheden die zijn verricht kennelijk alleen te duiden zijn aan de hand van de – door [geïntimeerden] niet in het geding gebrachte – e-mail van 8 juli 2019 waarnaar op de factuur wordt verwezen. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Niet alleen uit haar offerte van 4 oktober 2019, maar vooral uit haar notitie van 13 november 2019 blijkt genoegzaam waaruit het onderzoek van [bedrijf 5] heeft bestaan. [appellante] heeft onvoldoende bestreden dat [bedrijf 5] deze werkzaamheden tijdens de inspectie op 28 mei 2019 en het constructieve onderzoek op 22 augustus 2019 heeft verricht. Ook heeft [appellante] onvoldoende gesteld dat dit (constructieve) onderzoek goedkoper had gekund. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om, zoals [appellante] heeft verzocht, [geïntimeerden] te bevelen om de e-mail van 8 juli 2019 alsnog in het geding te brengen.
3.16.
Het hof komt tot de conclusie dat grief 7 in principaal appel deels slaagt: de herstelkosten zijn toewijsbaar tot een (lager) bedrag van € 27.536,23 (€ 29.956,23 minus € 2.420,-). Het in hoger beroep gevorderde bedrag aan onderzoekskosten van
€ 6.375,- is wel volledig toewijsbaar.
3.17.
Grief 9 in principaal appel heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen bespreking.
3.18.
In incidenteel appel komen [geïntimeerden] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om [appellante] in de volledige proceskosten te veroordelen. Zij maken aanspraak op de werkelijk gemaakte proceskosten. Ook [appellante] maakt daarop in hoger beroep aanspraak.
3.19.
Naar de rechtbank terecht heeft overwogen, is een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering dan wel gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij geldt dat voor het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als hier bedoeld terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
3.20.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hier niet is voldaan aan deze strenge maatstaf. Mede gezien hetgeen hiervoor in principaal appel is overwogen, is onvoldoende komen vast te staan dat [appellante] haar verweer in deze procedure baseert op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Dit geldt eveneens voor de stellingen waarop [geïntimeerden] hun vordering hebben gebaseerd. Verder is niet gebleken dat [geïntimeerden] , zoals [appellante] nog heeft betoogd, het hof onjuist en daarmee in strijd met artikel 21 Rv hebben geïnformeerd. Dit betekent dat voor toewijzing van de volledige proceskosten geen basis is. Bij deze stand van zaken behoeft het bezwaar van [geïntimeerden] tegen de eiswijzing van [appellante] op dit punt geen bespreking.
3.21.
Omdat geen voldoende concrete stellingen zijn ingenomen en te bewijzen zijn aangeboden die kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak, wordt niet aan bewijslevering toegekomen.
3.22.
De slotsom is dat het principaal appel alleen wat betreft de door [appellante] te betalen herstelkosten slaagt en het incidenteel appel niet. Dit betekent dat de gevorderde herstelkosten, evenals het in hoger beroep gevorderde hogere bedrag aan onderzoekskosten, zullen worden toegewezen als na te melden en dat het bestreden vonnis in zoverre zal worden vernietigd. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
3.23.
Voor veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellante] van het op basis van het bestreden vonnis door haar (eventueel) teveel betaalde is geen plaats. [appellante] heeft weliswaar bij haar memorie van antwoord in incidenteel appel te kennen gegeven haar eis in principaal appel in die zin te (willen) wijzigen, maar die wijziging is, zoals [geïntimeerden] terecht hebben aangevoerd, te laat gedaan. Immers, gesteld noch gebleken is dat [appellante] niet in staat was om die vordering reeds bij haar memorie van grieven in te stellen. Overigens dienen [geïntimeerden] ook zonder een veroordeling daartoe het door [appellante] op basis van het bestreden vonnis (eventueel) teveel betaalde aan haar terug te betalen.
3.24.
Het hof ziet in deze uitkomst aanleiding om [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep in principaal appel, met nakosten en rente, en [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis wat betreft het dictum onder 5.1;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag aan herstelkosten van € 27.536,23,- en een bedrag aan onderzoekskosten van € 6.375,-;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 772 ,- voor verschotten en € 4.326,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.442,- voor salaris;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, D. Kingma en S. van Gulijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.