ECLI:NL:GHAMS:2023:122

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
23-001371-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging en belediging van een ambtenaar in het openbaar vervoer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in Rotterdam. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd, was beschuldigd van bedreiging en belediging van een ambtenaar, een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Nederlandse Spoorwegen, op 19 augustus 2019 te Rotterdam. De tenlastelegging omvatte bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en belediging van de ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie. Tijdens de zitting op 11 januari 2023 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat er onduidelijkheid bestond over de uitlatingen van de verdachte en dat deze niet als een serieuze bedreiging konden worden opgevat. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte de woorden "Ik wil je echt op het spoor gooien" heeft geuit in de nabijheid van een trein, wat bij de aangever redelijke vrees voor een misdrijf tegen het leven kon oproepen. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan zowel de bedreiging als de belediging, en heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien dagen, waarvan twaalf dagen voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van €100 aan de benadeelde partij betalen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een voorwaardelijke straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001371-21
datum uitspraak: 25 januari 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 10-199754-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol te Badhoevedorp.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2023.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 19 augustus 2019, te Rotterdam, [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door in nabijheid van het treinspoor met gebalde vuisten dreigend voor die [benadeelde] te staan en/of hem hierbij de woorden toe te voegen "Ik wil je echt op het spoor gooien", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij, op of omstreeks 19 augustus 2019, te Rotterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde], gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Jullie zijn allemaal mongolen" en/of "jullie zijn homo's" en/of "je kankermoeder" en/of "kankermongolen", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging feit 1

De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde. Zij heeft aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over hetgeen de verdachte zou hebben gezegd. De verdachte ontkent een bedreiging te hebben geuit. Getuige [getuige] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de verdachte zei: “Ik heb zin om je voor de trein te gooien.” Bovendien zou zijn genuanceerd dat de verdachte bij het uiten van deze woorden een bokshouding zou hebben ingenomen. Gelet op de door de verdachte gebezigde woorden die veeleer een gemoedstoestand uitdrukken dan een serieus te nemen dreigement en het feit dat de verdachte weg wilde uit de situatie waarin hij verkeerde, kon bij de aangever niet de redelijke vrees ontstaan dat hij het leven zou laten.
Het hof overweegt als volgt.
De aangever heeft verklaard dat hij samen met een collega en de verdachte op een perron stond. Op een gegeven moment stond de verdachte met gebalde vuisten tegenover hem en zei: “Ik wil je echt op het spoor gooien.” Op dat moment kwam een trein aan rijden langs het perron waarop zij stonden. De verdachte en de aangever stonden op een afstand van ongeveer anderhalve meter van de rand van het perron. De collega van de aangever, getuige [getuige], heeft ten overstaan van de politie verklaard dat de verdachte op het hiervoor genoemde moment heeft gezegd tegen de aangever dat hij hem wel op het spoor zou willen gooien. Tegenover de raadsheer-commissaris heeft [getuige] verklaard dat de verdachte zijn vuisten op navelhoogte balde, dat een trein aan kwam rijden en dat de verdachte zei: “Ik heb zin om je voor de trein te gooien.”. Naar het oordeel van het hof staat dan ook vast dat de verdachte richting de aangever “Ik wil je echt op het spoor gooien”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, heeft geuit.
Het hof is van oordeel dat de aard van ten laste gelegde uitlating een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht oplevert. Een strafbare bedreiging moet naar haar aard geschikt zijn en onder dusdanige omstandigheden zijn geuit dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook kon worden gepleegd. Het hof overweegt dat de gebezigde woorden in combinatie met het feit dat een trein aan kwam rijden en de verdachte en de aangever anderhalve meter van de rand van het perron stonden, naar hun aard geschikt zijn om de redelijke vrees te doen laten ontstaan dat een misdrijf tegen het leven gericht daadwerkelijk gepleegd kon worden. Dat de verdachte deze woorden slechts uit frustratie of onmacht zou hebben gebezigd, is gelet op deze omstandigheden niet aannemelijk. Daarbij speelt mede een rol dat het weg willen uit deze situatie, zoals de verdachte aangeeft, terwijl de aangever nog met zijn controle bezig was, vanuit het perspectief van de aangever juist bijdraagt aan het dreigende karakter van de uitlating van de verdachte.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 19 augustus 2019 te Rotterdam [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door in nabijheid van het treinspoor met gebalde vuisten dreigend voor die [benadeelde] te staan en hem hierbij de woorden toe te voegen "Ik wil je echt op het spoor gooien", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op 19 augustus 2019 te Rotterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde], gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Jullie zijn allemaal mongolen" en "jullie zijn homo's" en "je kankermoeder" en "kankermongolen".
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken met aftrek de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsvrouw heeft, in het geval van een bewezenverklaring van belediging, verzocht te volstaan met een gevangenisstraf van twee dagen, hetgeen gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Indien ook bedreiging wordt bewezenverklaard, heeft de raadsvrouw verzocht een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van veertien dagen waarvan twaalf dagen voorwaardelijk.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Nederlandse Spoorwegen tijdens zijn werk bedreigd en beledigd. Hij heeft de ambtenaar in zijn eer en goede naam aangetast en tevens voor hem een angstige en intimiderende situatie geschapen. De verdachte heeft er blijk van gegeven geen respect te tonen voor het openbare gezag. Zijn gedrag is des te kwalijker nu de bedreiging en belediging in het openbaar zijn gedaan op een perron dichtbij het spoor en mensen in de directe omgeving aanwezig waren. Hierdoor kunnen gevoelens van onveiligheid bij het publiek ontstaan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 december 2022 is hij eerder ter zake van belediging van ambtenaren onherroepelijk veroordeeld tot onder meer gevangenisstraffen. Het hof weegt dit ten nadele van de verdachte mee.
Het hof overweegt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, onder meer omdat aan de verdachte na de pleegdatum van de onderhavige feiten door de politierechter in de rechtbank Rotterdam op 17 november 2020 (parketnummer 10-266702-20) voor belediging van een ambtenaar een gevangenisstraf voor de duur van drie weken is opgelegd.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is namens de verdachte op 22 januari 2020 ingesteld, terwijl het hof eerst thans arrest wijst. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met een jaar.
Gelet op de ernst van de feiten en de recidive, acht het hof in beginsel de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van twee weken passend en geboden. Nu echter de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en de onderhavige feiten oude feiten betreffen, ziet het hof aanleiding om de gevorderde gevangenisstraf grotendeels voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van één jaar.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 100,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering af te wijzen, dan wel te matigen tot een bedrag van € 50,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 2 bewezenverklaarde belediging rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Onvoldoende is echter gebleken dat de verdachte als gevolg van de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De door de benadeelde partij aangevoerde klachten zijn ontoereikend om vast te stellen dat ten aanzien van de bedreiging sprake is van de vereiste “aantasting in de persoon op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
De omvang van de immateriële schade als gevolg van de belediging zal op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid worden geschat op € 100,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige kan de benadeelde partij, gelet op het hierboven vermelde, niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 augustus 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag (zittingsplaats Amsterdam), waarin zitting hadden mr. H.C. Plugge, mr. D.A.C. Koster en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 januari 2023.
=========================================================================
[…]