ECLI:NL:GHAMS:2023:1156

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.301.616/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over dekking onder Construction All Risks-verzekering na schade aan stoomturbine door thermoshock

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van AEB Exploitatie B.V. en andere appellanten tegen HDI Global SE en andere geïntimeerden over de dekking van schade aan een stoomturbine onder een Construction All Risks-verzekering (CAR-verzekering). De schade ontstond kort na werkzaamheden aan de stoomturbine, waarbij AEB c.s. stellen dat HDI c.s. dekking moeten verlenen. HDI c.s. hebben de dekking geweigerd, stellende dat er geen gedekt evenement heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het standpunt van HDI c.s. gehonoreerd en de vorderingen van AEB c.s. afgewezen, omdat de schade zou zijn ontstaan tijdens de weder-inbedrijfstelling van de installatie, wat volgens de rechtbank niet onder de dekking van de verzekering viel.

AEB c.s. zijn in hoger beroep gekomen en hebben hun standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoeren dat de schade onder de dekking van de CAR-verzekering valt, omdat de installatie nog niet was opgeleverd en de werkzaamheden nog niet waren afgerond. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de kwestie van de dekking verder besproken, waarbij AEB c.s. bewijs hebben aangeboden voor hun stellingen. Het hof heeft AEB c.s. toegelaten tot bewijslevering en zal de zaak verder behandelen.

De beslissing van het hof houdt in dat AEB c.s. bewijs moeten leveren dat de koppeling naar stoomturbine T20 werd gemaakt met de bedoeling de operationele temperatuur van 400 graden te bereiken. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor opgave van verhinderdata voor getuigenverhoren. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.301.616/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/676583 / HA ZA 19-1306
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 mei 2023
inzake

1.AEB EXPLOITATIE B.V.,

gevestigd te Amsterdam ,
2.
ZURICH INSURANCE PLC,
gevestigd te Dublin , Ierland,
3.
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
4.
AIG EUROPE S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
5.
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel , België,
6.
RSA LUXEMBOURG S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
7.
CHUBB EUROPEAN GROUP SE,
gevestigd te Courbevoie, Frankrijk,
appellanten,
advocaat: mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam,
tegen

1.HDI GLOBAL SE, als rechtsopvolgster van HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Hannover, Duitsland,
2.
ALLIANZ BENELUX N.V. ,
gevestigd te Brussel , België,
3.
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Appellanten 1-7 worden hierna AEB c.s. genoemd, appellante 1 wordt AEB genoemd en appellanten 2-7 Zurich c.s. Geïntimeerden worden HDI c.s. genoemd.

1.Waar gaat het in dit hoger beroep om?

Kort na werkzaamheden aan een stoomturbine van AEB is schade ontstaan. AEB c.s. stellen zich op het standpunt dat HDI c.s. voor deze schade dekking moeten verlenen onder een Construction All Risks-verzekering.
HDI c.s. hebben geweigerd; zij stellen dat er geen gedekt evenement is.
De rechtbank heeft het standpunt van HDI c.s. gehonoreerd en de vorderingen van AEB c.s. afgewezen, op de grond dat de schade is ontstaan tijdens de weder-inbedrijfstelling van de installatie van AEB. Volgens de rechtbank was het werk toen al afgerond en bood de verzekering van HDI c.s. geen dekking meer voor schade aan eigendommen van AEB. Tegen die beslissing komen AEB c.s. in dit hoger beroep op.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
AEB c.s. zijn bij dagvaarding van 15 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen AEB c.s. als eisers en HDI c.s. als gedaagden.
2.2.
Bij tussenarrest van 9 november 2021 heeft dit hof een mondelinge behandeling gelast, die heeft plaatsgevonden maar niet tot een minnelijke regeling heeft geleid.
2.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
2.4.
Op 18 april 2023 is de zaak opnieuw mondeling behandeld. Daarbij hebben partijen hun standpunten doen toelichten, AEB c.s. door hun advocaat en door mr. C.W. Smit, advocaat te Rotterdam, HDI c.s. door mr. M. Eijkelenboom en mr. B.M.G. Bijnen, advocaten te Rotterdam. De advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.
AEB c.s. hebben ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling nog een akte houdende producties in het geding gebracht.
2.5.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.6.
AEB c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van HDI c.s. tot terugbetaling van al hetgeen AEB c.s. op grond van het bestreden vonnis aan HDI c.s. hebben betaald, en met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
HDI c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten.
2.7.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten en procesverloop

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) AEB exploiteert een afvalenergiecentrale. Met de stoom die uit de verbrandingslijnen wordt opgewekt, worden de turbines Tl0, T20 en T30 aangedreven.
(ii) AEB heeft een doorlopende Construction All Risks-verzekering (CAR-verzekering) bij HDI c.s., met dekking voor sectie I (het werk), sectie II (wettelijke aansprakelijkheid) en sectie III (bestaande eigendommen opdrachtgever).
Op het polisblad bij de CAR-verzekering wordt het werk als volgt omschreven:
“Alle nieuwbouw-/reparatie-/revisie- en onderhoudswerken welke verzekerde zelf uitvoert of door aannemers c.q. installateurs laat uitvoeren op de terreinen van het Afval Energiebedrijf in de gemeente [plaats 3] , met alle bijkomende werken, al dan niet binnen bestek.”
Art. 8 lid 1 onder b van de toepasselijke algemene voorwaarden CAR-verzekering 2009 bepaalt met betrekking tot het einde van de dekking:
“de dekking van de bouwtermijn eindigt bij oplevering van het werk volgens de bepalingen van het bestek of de aannemingsovereenkomst zoals omschreven in het polisblad, of op de afloopdatum van de maximale bouwtermijn als genoemd in het polisblad.”
Over bestaande eigendommen van de opdrachtgever (sectie III) bepaalt art. 38 van deze voorwaarden:
“De verzekering dekt schade welke de opdrachtgever lijdt als gevolg van beschadiging van en/of verlies van zijn dan andere dan ten tijde van het ongeval onder sectie I verzekerde eigendommen en/of van objecten waarvoor hij aansprakelijk is, als gevolg van dan wel verband houdende met de uitvoering van het aan de voorzijde van de polis omschreven werk, ook indien geen wettelijke en/of contractuele aansprakelijkheid van één of meer der verzekerde partijen aanwezig is of kan worden aangetoond.”
(iii) Ten behoeve van een nieuw te bouwen installatie op het terrein van AEB diende een zogenoemde “tie-in” op het dak van de turbinehal in hoofdstoomleiding T10 te worden gemaakt, waarmee oververhitte stoom kon worden afgetakt en naar de nieuwe installatie kon worden gevoerd. Daarvoor heeft AEB een aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), wier werkzaamheden zijn beschreven in een Programma van Eisen (PvE).
(iv) [bedrijf] heeft de tie-in aangebracht op 25 juni 2014. Met het oog daarop had AEB stoomleiding 10 en stoomleiding 20 vooraf buiten bedrijf gesteld.
( v) In de nacht van 25 op 26 juni 2014 zijn de productiemedewerkers van AEB hoofdstoomleiding 10 weer in bedrijf gaan stellen. Bij het maken van een verbinding naar zogenoemd stoomblok 20 door het openen van een afsluiter, is opgehoopt condensaat, dat zich in een van de leidingstukken had verzameld, met de stoom meegevoerd en in geëxpandeerde vorm in stoomturbine T20 terechtgekomen, waardoor op 26 juni 2014 een thermoshock is ontstaan die schade aan deze stoomturbine heeft veroorzaakt.
(vi) De toedracht van de schade is in opdracht van AEB onderzocht door middel van een zogenoemde Tripod-analyse, die heeft uitgewezen dat bij het in bedrijf stellen de stoomleidingen niet op de juiste wijze zijn ontwaterd. Bij het openen van de bovenste hoofdafsluiter kon daardoor water richting balk 20 lopen. Er is een lekkage ontstaan op balk 20, waaruit een stoomwolk is gekomen. Daarnaast is water in geëxpandeerde vorm in stoomturbine T20 gekomen.
(vii) De totale schade van AEB is door een expert becijferd op € 4.981.633, waarvan € 1.311.452 wegens materiële schade aan de installatie en € 3.670.181 wegens bedrijfsschade. AEB heeft deze schade zowel gemeld onder de bij Zurich c.s. gesloten machinebreukverzekering als onder de CAR-verzekering bij HDI c.s. Zurich c.s. hebben onder aftrek van het eigen risico op de machinebreukverzekering € 3.621.434 aan AEB uitgekeerd.
(viii) Volgens een onderzoek in opdracht van HDI c.s. heeft de schade van AEB geen ander verband met het aanbrengen van de tie-in, dan dat stoombalk 10 en 20 buiten bedrijf zijn gesteld om de werkzaamheden mogelijk te maken, en na gereedkomen van dat werk door de productiemedewerkers van AEB weer in bedrijf zijn gesteld, waarbij die medewerkers hebben nagelaten om het leidingstuk voor de afsluiter naar stoombalk 20 te ontdoen van condensaat. HDI c.s. hebben de schadeclaim van AEB daarom afgewezen.
3.2.
AEB c.s. hebben gevorderd (kort gezegd) dat voor recht wordt verklaard dat HDI c.s. dekking moeten verlenen onder de CAR-verzekering, en dat zij worden veroordeeld tot uitkering overeenkomstig hun aandeel, vermeerderd met de kosten tot vaststelling van de schade. HDI c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing.
3.3.
De rechtbank heeft de vordering van AEB c.s. afgewezen. Zij heeft geoordeeld (kort gezegd) dat de tie-in was gerealiseerd vóór het in bedrijf stellen van de hoofdstoomleiding, en dat het in bedrijf stellen van de hoofdstoomleiding geen onderdeel is van noch verband houdt met het werk, omdat het niet ten dienste staat aan het realiseren van de tie-in. Het in bedrijf stellen van de hoofdstoomleiding is daarmee ook niet aan te merken als “bijkomend werk” in de zin van de polis. Het valt onder de operationele werkzaamheden van AEB.
3.4.
Tegen deze beslissing en de motivering daarvan komen AEB c.s. met zes grieven (waarvan één veeggrief) op.
4. Beoordeling
4.1.
De grieven 1, 2 en 4 van AEB c.s. lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij behelzen, kort gezegd, dat het werk nog niet was opgeleverd toen de schade ontstond, omdat de installatie na het realiseren van de tie-in en voor haar weder-inbedrijfstelling moest worden getest, wat niet onder de operationele werkzaamheden van AEB is te scharen.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is ten behoeve van AEB toegelicht dat het werk van [bedrijf] was goedgekeurd als bij operationele temperatuur en operationele druk in de leidingen geen lekkage bleek op te treden; de installatie was dan klaar voor gebruik. Als het leidingensysteem lekvrij zou blijken, zouden de leidingen worden geïsoleerd. In het kader van die test hebben AEB-medewerkers een koppeling naar stoomturbine T20 gemaakt, waarmee zij de operationele temperatuur van 400 graden dachten te bereiken.
HDI c.s. hebben deze stelling betwist. Volgens hen was die operationele temperatuur al bereikt toen de afsluiter naar blok 20 werd geopend, en had de koppeling dus geen testdoel meer. Het werk van [bedrijf] moet worden geacht toen al goedgekeurd en opgeleverd te zijn geweest, zodat overeenkomstig art. 38 algemene voorwaarden dan geen schade is ontstaan aan bestaande eigendommen van de opdrachtgever als gevolg van de uitvoering van het verzekerde werk.
4.3.
Het staat vast dat de schade is ontstaan na het openen van de afsluiter naar blok 20. AEB c.s. stellen terecht dat de schade onder de dekking van de CAR-verzekering valt,
alsde installatie op dat moment nog werd getest op lekkages. Dat testen op lekkages moet naar het oordeel van het hof als onderdeel van het werk worden beschouwd, omdat het werk dan in zoverre nog niet kan worden aangemerkt als beëindigd en opgeleverd in de zin van art. 38, gelezen in samenhang met art. 8 lid 1 onder b van de algemene voorwaarden.
De vraag moet dus worden beantwoord of het maken van een koppeling naar blok 20 deel uitmaakte van de testfase, zoals AEB c.s. stellen maar HDI c.s. betwisten.
4.4.
Eveneens bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, is ten behoeve van HDI c.s. toegelicht dat het voor het testen van de installatie niet nodig was om een koppeling naar stoomturbine T20 te maken. De vraag of die stelling juist is, behoeft naar het oordeel van het hof echter geen beantwoording omdat het voor de dekking onder de CAR-verzekering niet relevant is dat medewerkers van AEB door het maken van de koppeling een onnodige of zelfs verkeerde keuze zouden hebben gemaakt. Voor de dekkingsvraag is wel relevant of medewerkers van AEB door middel van de koppeling de op dat moment nog niet bereikte operationele temperatuur van 400 graden hebben willen bereiken. Dan moet het maken van die koppeling worden aangemerkt als onderdeel van de testfase en verlangen AEB c.s. terecht dat HDI c.s. dekking onder de CAR-verzekering verlenen.
De bewijslast – immers de vraag betreffende of sprake is van een gedekt evenement – rust op AEB c.s. Het hof zal AEB tot dat bewijs toelaten.
4.5.
Als AEB c.s. het bewijs van hun stelling leveren, is hun vordering toewijsbaar, met inachtneming van het volgende. De kosten ter vaststelling van de schade zijn, als onweersproken, niet verder toewijsbaar dan tot het door HDI c.s. erkende bedrag van € 8.400, en wettelijke rente is niet eerder toewijsbaar dan vanaf de door HDI c.s. onweersproken dag van dagvaarding.
Als AEB c.s. het bewijs van hun stelling niet leveren, is hun vordering niet toewijsbaar. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de dekking onder sectie III ingevolge art. 8 van de algemene CAR-voorwaarden eindigt bij oplevering van het werk, en dat in de gegeven omstandigheden een beroep op de onderhoudstermijn AEB c.s. niet kan baten, omdat voor dekking gedurende de onderhoudstermijn vereist is dat de oorzaak van de schade is gelegen in de bouwtermijn.

5.Beslissing

Het hof:
laat AEB c.s. toe tot het bewijs van hun stelling dat de koppeling naar stoomturbine T20 werd gemaakt met de bedoeling de operationele temperatuur van 400 graden tot stand te brengen;
beveelt dat, indien partijen getuigen willen doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. J.F. Aalders, daartoe tot raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rol van 6 juni 2023 voor opgave door beide partijen van hun verhinderdata en die van de door hen voor te brengen getuigen in de maanden juli tot en met december 2023;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, J.W. Hoekzema en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.