ECLI:NL:GHAMS:2023:1149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.318.579/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door een arbeidsongeschikte werkneemster

In deze zaak vordert een arbeidsongeschikte werkneemster in kort geding een voorlopige voorziening om weer toegelaten te worden tot haar werk en om achterstallig loon te ontvangen. De kern van het geschil is of de werkneemster haar arbeidsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. De werkneemster, appellante, had op 3 april 2022 een e-mail gestuurd naar haar leidinggevende waarin zij haar beslissing om haar dienstverband te beëindigen aankondigde. Na een auto-ongeluk op 22 april 2022 raakte zij arbeidsongeschikt. In hoger beroep is appellante gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter die haar vorderingen had afgewezen. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, met enkele aanvullingen. Het hof oordeelt dat de e-mail van 3 april 2022 moet worden aangemerkt als een duidelijke en ondubbelzinnige mededeling van de werkneemster om haar dienstverband te beëindigen. Het hof concludeert dat er geen omstandigheden zijn die AMC hadden moeten doen twijfelen aan de opzegging. De vorderingen van appellante worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.579/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10079545 KK 22-533
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 mei 2023
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.F.R. Eisenberger te Heemskerk,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ACADEMISCH MEDISCH CENTRUM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H. Stekelenburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en AMC genoemd.

1.De zaak in het kort

In dit kort geding vordert een arbeidsongeschikt verklaarde werkneemster een voorlopige voorziening waardoor zij weer kan worden toegelaten tot het werk, alsmede achterstallig loon. Het gaat hierbij om de vraag of werkneemster, voorafgaand aan het ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid, al dan niet de arbeidsovereenkomst had opgezegd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 15 november 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 7 oktober 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen in kort geding tussen [appellante] als eiseres en AMC als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven. Op de eerstdienende dag heeft [appellante] op de rol geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding en de aan die dagvaarding gehechte producties in het geding gebracht.
AMC heeft daarna een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 april 2023 doen bepleiten, [appellante] door mr. Eisenberger, voornoemd en AMC door mr. Stekelenburg, voornoemd. Mr. Eisenberger heeft dit gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. AMC heeft nog een productie nummer 12 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en – uitvoerbaar bij voorraad – haar in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen met veroordeling van AMC in de kosten van het geding in beide instanties.
AMC heeft geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep, met nakosten.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 weergegeven van welke feiten hij is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen, met een enkele aanvulling, ook het hof als uitgangspunt.
3.1
[appellante] is met ingang van 1 oktober 2020 een dienstverband aangegaan met AMC.
3.2
Op 3 april 2022 heeft [appellante] een mail gestuurd aan haar leidinggevende, [naam 1] (hierna: [naam 1]), met de volgende inhoud:
Hoi [naam 1],
Ik wil mijn keuze met je delen. Na lang nadenken, de voor- en nadelen overwogen te hebben en met de mensen om mij heen gesproken te hebben, heb ik besloten om helaas een einde te maken aan mijn dienstverband bij het Amsterdam UMC. Ik merk aan mijzelf dat alles mij te veel word en dat mijn lichaam en mentale toestand hier moeite mee hebben.
Graag zou ik dit verder willen toelichten in persoonlijk gesprek.
3.3
Op 4 april 2022 heeft [appellante] een gesprek gehad met [naam 1] en [naam 2] (hierna: [naam 2]), eveneens werkzaam bij AMC. Zij hebben gesproken over het ontslag en de einddatum die mede afhankelijk was van de vrije dagen die [appellante] nog had. In dat gesprek heeft [appellante] medegedeeld dat zij in de toekomst als zzp-er in de zorg zou willen gaan werken.
3.4
Op 22 april 2022 heeft [appellante] een auto-ongeluk gehad, waardoor zij arbeidsongeschikt is geraakt.
3.5
Bij e-mail van 30 mei 2022 heeft [naam 2] aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
Ik zag dat je nog niet officieel je ontslag hebt ingediend via HR, ik heb het er nu zelf ingezet (…). Zou je mij een mail willen sturen met je officiële ontslag. (…)
3.6
Bij e-mail van 8 juni 2022 heeft [naam 1] aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
Ik heb jou vorige week voor de laatste keer gesproken. Wij hebben toen afgesproken dat jij je ontslag via de mail zou bevestigen en dit zou indienen via ‘mijn HR’. Helaas heb ik hiervan niks vernomen. Het is ons nu wel gelukt je ontslag door te voeren via onze HR adviseur. Helaas kunnen wij je niet ziek met ontslag laten gaan, omdat je voor je ziekteproces al je ontslag had ingediend. Wij begrijpen dat dit erg vervelend is gezien jouw situatie, maar dit is de gang van zaken.
3.7
Bij e-mail van 15 juni 2022 heeft AMC aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
Hierbij bevestigen wij het ontslag op uw verzoek per 1 juni 2022 en daarmee het einde van uw arbeidsovereenkomst.
3.8
AMC heeft [appellante] niet ziek uit dienst gemeld bij het UWV.
3.9
Bij WhatsApp-bericht van 24 juni 2022 heeft [appellante] aan haar afdeling het volgende bericht verstuurd:
Bedankt allemaal voor de lieve kaart, heeft mij erg goed gedaan. Ook bedankt voor de begeleiding van de afgelopen maanden! Ik vind het erg jammer dat de laatste weken zo zijn gelopen.
3.1
Bij besluit van 28 november 2022 heeft het UWV aan [appellante] medegedeeld dat zij niet ziek uit dienst is gegaan per 31 mei 2022. [appellante] heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 december 2022 heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard en beslist dat [appellante] wel ziek uit dienst is gegaan en vanaf 1 juni 2022 recht heeft op een Ziektewet-uitkering. Ter toelichting heeft het UWV onder meer geschreven:
Uw (ex-)werkgever is Eigenrisicodrager voor de uitvoering van de Ziektewet. Dat betekent dat uw (ex-)werkgever uw Ziektewet-uitkering aan u betaalt. (….) Uw (ex)-werkgever heeft (…), na uw bezwaar, de beoordeling van uw ziekmelding en de betaling van uw Ziektewet-uitkering alsnog juist uitgevoerd.

4.Beoordeling

4.1
In eerste aanleg heeft [appellante] de volgende voorlopige voorzieningen gevorderd:
a. a) veroordeling van AMC tot betaling van een bedrag van € 8.611,68 aan achterstallig loon over de maanden juni tot en met september 2022, met betaling van de maximale wettelijke verhoging hierover;
b) veroordeling van AMC tot betaling van een bedrag van € 1.094,05 op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub c BW;
c) veroordeling van AMC tot het weer toelaten van [appellante] tot haar bedongen werkzaamheden wanneer zij daartoe weer in staat is;
d) veroordeling van AMC tot betaling van de proceskosten.
Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, omdat haar opzegging niet rechtsgeldig is. Hiertoe heeft zij onder meer gesteld dat haar opzegging weliswaar duidelijk is, maar niet ondubbelzinnig, aangezien haar opzegging deels het karakter had van een ziekmelding. Hierdoor had AMC moeten twijfelen aan haar wil. AMC heeft ten onrechte nagelaten om een onderzoek in te stellen naar haar wil en haar te waarschuwen voor de gevolgen van haar opzegging, aldus [appellante]. Ook is de opzegging niet gedaan aan de juiste persoon, zo stelt zij.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de gevraagde voorzieningen afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op. Daarnaast heeft [appellante] in hoger beroep haar hiervoor (in 4.1) onder a) genoemde eis gewijzigd, in die zin dat zij thans een bedrag van € 11.875,70 bruto vordert, van welk bedrag deel uitmaakt de door haar gevorderde wettelijke verhoging van 25%.
Spoedeisend belang?
4.3
De door [appellante] gevraagde voorlopige voorzieningen komen ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat zij geen spoedeisend belang daarbij heeft, vanwege de volgende omstandigheden.
Wat betreft de vordering tot betaling van achterstallig loon over de maanden juni tot en met september 2022 is inmiddels gebleken dat [appellante] alsnog, met terugwerkende kracht, een uitkering krachtens de Ziektewet heeft ontvangen van 70% van haar laatstverdiende loon. [appellante] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat zij in zodanige financiële nood verkeert dat de door haar tot nu toe gemiste 30% van dat loon voor haar onontbeerlijk zijn. Zelfs in antwoord op vragen van het hof hieromtrent ter zitting heeft zij hierover geen duidelijkheid verschaft.
Wat betreft de vordering om weer toegelaten te worden tot het werk ‘
wanneer zij daartoe weer in staat is’heeft [appellante] ter zitting te kennen geven dat zij thans, een jaar na het auto-ongeluk, nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en dat er nog geen enkel zicht is op vooruitgang in haar herstelproces. Het hof maakt hieruit op dat zij niet op korte termijn in staat zal zijn om weer aan het werk te gaan.
Proceskostenveroordeling in eerste aanleg
4.4
In eerste aanleg is [appellante] veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep stelt zij belang te hebben bij een beoordeling door het hof van de vraag of dat terecht is geweest. De door haar aangevoerde grieven worden door het hof slechts met het oog hierop hierna behandeld.
4.5
De grieven van [appellante] komen er gezamenlijk op neer dat haar e-mail van 3 april 2022 niet kan worden aangemerkt als een duidelijke en ondubbelzinnige mededeling. [appellante] stelt dat zij deze e-mail in een opwelling heeft geschreven en dat AMC om die reden haar onderzoeks- en mededelingsplicht had moeten nakomen. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat AMC haar onderzoeksplicht is nagekomen en is ten onrechte niet nagegaan of AMC ook heeft voldaan aan de op haar rustende mededelingsplicht, aldus [appellante].
4.6
De grieven slagen niet. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen is het hof vooralsnog van oordeel dat de e-mail van 3 april 2022 moet worden aangemerkt als een duidelijke en ondubbelzinnige mededeling. De e-mail laat er geen misverstand over bestaan dat [appellante] tot het besluit is gekomen een einde te maken aan haar dienstverband en dat zij dit besluit bewust heeft genomen na lang nadenken, na voor- en nadelen tegen elkaar te hebben afgewogen en na bespreking met mensen om haar heen. De enkele toevoeging dat alles haar teveel wordt en dat haar lichaam en mentale toestand daar moeite mee heeft, maakt de kennisgeving van dit besluit niet dubbelzinnig. Na de verzending van deze e-mail op 3 april 2022 hebben zich geen omstandigheden voorgedaan op grond waarvan er bij AMC twijfel had moeten rijzen over de intenties van [appellante]. Integendeel, in het gesprek op 4 april 2022 heeft zij geen ander geluid laten horen. Verder is niet gesteld of gebleken dat zij in de drie maanden erna hier nog op terug is gekomen. Eerst ruim drie maanden na 4 april 2022 (namelijk op 16 juli 2022) heeft [appellante] bij monde van haar gemachtigde de geldigheid van haar opzegging aangekaart. Het enkele feit dat [appellante] in de maanden na 4 april 2022 heeft nagelaten om de vereiste administratieve handeling te verrichten om het ontslag bij HR te melden is onvoldoende om twijfel te doen rijzen over haar opzegging van 3 april 2022. Ter zitting hebben zowel [appellante] als haar advocaat in antwoord op vragen van het hof verklaard dat zij enkel vanwege de aanvankelijke afwijzing van een Ziektewet-uitkering in actie is gekomen en richting AMC de stelling is gaan innemen dat zij nooit had bedoeld ontslag te nemen. Gezien dit alles heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar e-mail van 3 april 2022 en de bespreking daarvan op 4 april 2022 in een hevige gemoedstoestand verkeerde of handelde onder invloed van een stoornis van haar geestvermogens en AMC redenen had moeten hebben om te twijfelen aan haar wil ten aanzien van de opzegging. Dit leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de vordering van [appellante] terecht heeft afgewezen en [appellante] terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.
Slotsom
4.7
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van AMC begroot op € 783,00 aan verschotten en € 2.366,00 voor salaris en op € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.