ECLI:NL:GHAMS:2023:1070

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.294.647/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van samenwoning en geschilpunten over woningen, kosten huishouding en huurinkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van de samenwoning tussen de man en de vrouw. De partijen hebben diverse geschilpunten aan de orde gesteld, waaronder de toepassing van de beleggingsleer op investeringen in woningen, de verrekening van kosten van de huishouding en de misgelopen huurinkomsten. De man is in hoger beroep gekomen van een deel van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere de verdeling van de woningen aan de [A-straat] en [B-straat] aan de orde was. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw binnen drie maanden na betekening van het arrest duidelijkheid moet verschaffen over haar vermogen om de woning aan de [B-straat] over te nemen. Indien zij dit niet kan, krijgt de man de gelegenheid om de woning over te nemen. Het hof heeft ook de wijze van verdeling van de huurinkomsten en de kosten van de gemeenschappelijke huishouding beoordeeld. De vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man in verband met de ontvangen huurinkomsten en de man is veroordeeld tot afgifte van foto’s van de kinderen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.294.647/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/683796 / HA ZA 20-504
arrest van de meervoudige familiekamer van 2 mei 2023
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 7 april 2021 in hoger beroep gekomen van een deel van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2021, hersteld bij vonnis van 31 maart 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met
producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 20 oktober 2022 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Beide partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog een of meer producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
a. zal bepalen dat de afkoopwaarde van de hypotheekverzekering bij Argenta met
polisnummer 055-0029204-16 voor de verdeling gewaardeerd zal worden op
€ 26.579,49 waarvan de man € 14.199,62 en de vrouw € 12.379,86 ontvangt;
zal bepalen dat indien Argenta een boete aan partijen oplegt voor het beëindigen
van de kapitaalverzekering deze door beide partijen bij helfte betaald moet worden;
de beslissing van de rechtbank in 5.2. van het bestreden vonnis zal bekrachtigen
met dien verstande dat bij de overdracht van de woning aan de [A-straat] (hierna: de woning aan de [A-straat] ) de man aan de vrouw € 87.879,86 (€ 75.500,00 + € 12.379,86) zal betalen;
de waarde van de woning aan de [B-straat] te [plaats A] (hierna: de woning aan de [B-straat] ) zal vaststellen op € 325.000,- met als peildatum 18 december 2018;
de wijze van verdeling van de woning aan de [B-straat] als volgt zal bepalen:
1. de vrouw moet binnen drie maanden na betekening van dit arrest aan de man
door middel van een offerte van de bank duidelijkheid verschaffen of zij in staat is de woning aan de [B-straat] over te nemen tegen een waarde van € 325.000,-, alsmede de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, waarbij de levering van het aandeel van de man in de woning aan de [B-straat] binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest dient plaats te vinden, waarbij de vrouw ten tijde van de levering van het aandeel van de man bij de notaris € 173.919,- dient te voldoen;
2. in het geval de vrouw de man niet binnen genoemde termijn van drie maanden
heeft bericht dat zij de woning aan de [B-straat] toegedeeld kan krijgen en de man kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, krijgt de man de gelegenheid de woning aan de [B-straat] toegedeeld te krijgen, waarbij hij binnen drie maanden na de hiervoor gemelde termijn aan de vrouw duidelijkheid dient te verschaffen of hij in staat is de woning aan de [B-straat] over te nemen tegen een waarde van € 325.000,-, alsmede de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening, waarbij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de [B-straat] binnen drie maanden nadat de man de vrouw heeft bericht dat de hij de woning aan de [B-straat] kan overnemen, plaats dient te vinden, waarbij de man ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw bij de notaris € 45.052,- aan de vrouw dient te voldoen;
3. in het geval ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet
binnen de hiervoor vermelde termijn zal zijn gerealiseerd, dient de woning aan de [B-straat] zo spoedig mogelijk te worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, vergoeding van de inleg van de man conform de beleggingsleer zoals uitgelegd in het arrest van dit hof van 15 december 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:3557), de taxatiekosten en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht tussen partijen zal worden verdeeld, dan wel een eventuele restantschuld door partijen gelijkelijk zal worden gedragen;
4. voormelde verkoop dient te geschieden door middel van een opdracht binnen
twee weken nadat de termijn voor de notariële overdracht van het aandeel in de woning van de vrouw aan de man is verstreken aan een door partijen gezamenlijk aan te wijzen makelaar;
5. partijen zullen in overleg met de makelaar de vraagprijs, gebaseerd op de
onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen en indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een bindende marktconforme vraagprijs;
6. partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan
met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar die naar beste weten en bindend kunnen bepalen;
7. iedere partij is bij de overdracht van de woning aan de [B-straat] gehouden aan een
derde de helft van de kosten van de makelaar, notaris en de overige kosten ter zake de verkoop en levering te dragen;
uit de overwaarde van de woning aan de [B-straat] komt € 173.919,- dan wel een
bedrag dat het hof juist acht toe aan de man, en € 45.052,-, dan wel een bedrag dat het hof juist acht aan de vrouw en indien de woning aan een derde moet worden verkocht en de woning meer opbrengt dan de taxatiewaarde van € 325.000,- het meerdere naar rato van de inleg van de man (conform de beleggingsleer) tussen partijen wordt verdeeld;
indien de vrouw haar medewerking niet verleent aan de verdeling van de woning
aan de [A-straat] en de woning aan de [B-straat] geldt het arrest van het hof als vervangende toestemming voor de overdracht van de woningen bij de notaris;
de vrouw betaalt aan de man in verband met het mislopen van huurinkomsten
van de woning aan de [B-straat] met ingang van januari 2019 tot aan het moment van de overdracht van de woning, het aandeel van de man van € 603,12 per maand over de periode januari tot juli 2019 en € 633,62 per maand over de periode juli 2019 tot aan het moment van overdracht) in de misgelopen huuropbrengst, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
i. het totaalbedrag dat de vrouw krachtens het hiervoor gevorderde onder h. aan de
man dient te betalen, zal worden verrekend met haar aandeel in de overwaarde van de woning aan de [B-straat] indien zij deze niet kan overnemen en de man wel en als zij de woning wel kan overnemen, met haar aandeel in de overwaarde van de woning aan de [A-straat] die de man aan haar dient te betalen;
het saldo van Yapi Kredi bank bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en de
vrouw zal daarom € 983,45 aan de man betalen;
de vrouw zal aan voorgeschoten premie voor de Levensverzekering bij ASR
(voorheen AMEV) € 7.232,16, althans € 139,08 aan de man betalen;
de vrouw zal aan ten onrechte ontvangen tevens door de man misgelopen
combinatiekorting van € 833,92 (€ 600,- + € 233,92) en € 758,- aan misgelopen kind gebonden budget aan de man betalen;
de vrouw zal aan de man € 819,08, zoals aangegeven bij randnummers 48 tot en
met - naar het hof begrijpt - 55 van de memorie van grieven, betalen;
partijen hebben ten aanzien van de inboedel van de woning aan de [A-straat] en
de woning aan de [B-straat] niets meer van elkaar te vorderen;
de man mag € 13.290,08 verrekenen met het aandeel van de vrouw in de
overwaarde van de woning aan de [B-straat] indien zij deze woning niet kan overnemen en de man wel en indien zij de woning aan de [B-straat] wel kan overnemen, met haar aandeel in de overwaarde van woning aan de [A-straat] die de man aan haar dient te betalen;
waarbij de beslissingen van de rechtbank onder 5.1. en 5.10. tot en met 5.12. van
bestreden vonnis zullen worden bekrachtigd; en
voor zover nog van belang de vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man af te wijzen, behalve de vordering onder – naar het hof begrijpt – d.
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw gevorderd, met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre:
I. primair:
te bepalen dat de vrouw uit hoofde van de verdeling zoals opgenomen onder 5.1. tot en met 5.4. (met toedeling van de polis bij Argenta aan de man) aan de man verschuldigd is € 20.206,-, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
de man te veroordelen daarnaast aan de vrouw te voldoen € 64.104,50 (zijnde de integrale vordering ter zake het niet naar rato bijdragen in de kosten van de huishouding (€ 102.764,- minus (0,5 x € 77.310,- =) € 38.659,50, aangezien dat bedrag is begrepen in de berekening van € 102.764,-), dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
subsidiair: de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen € 102.764,-, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
meer subsidiair: de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen:
de vordering van de vrouw op de man ter zake de helft van de netto huur over de periode 1 april 2013 tot juli 2015, te weten € 6.584,50;
de vordering van de vrouw op de man ter zake de helft van de netto huur over de periode 1 juli 2015 tot 1 januari 2019, te weten € 18.615,-;
zowel
primair, subsidiair als meer subsidiair: te bepalen dat de vrouw de overbedelingsschuld bij de notariële verdeling mag verrekenen met de vorderingen van de vrouw op de man;
II. te bepalen dat de vrouw binnen drie maanden na betekening van dit arrest aan de
man duidelijkheid moet verschaffen of zij in staat is de woning aan de [B-straat] over te nemen tegen een waarde van € 325.000,-, alsmede de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, waarbij de levering van het aandeel van de man in de woning binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van (naar het hof begrijpt:) dit arrest moet plaatsvinden, waarbij de vrouw ten tijde van de levering van het aandeel van de man bij de notaris geen overbedelingsvordering aan de man is verschuldigd (vanwege haar te verrekenen vorderingen op de man), dan wel een bedrag dat het hof juist acht
en
in het geval de vrouw de man niet binnen genoemde termijn van drie maanden de man heeft bericht dat zij de woning toegedeeld kan krijgen de woning aan de [B-straat] zo spoedig mogelijk dient te worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij de netto verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld;
III. de man te veroordelen tot afgifte binnen twee weken na betekening van (naar
het hof begrijpt:) dit arrest aan de vrouw van:
de belastingaangiftes van beide partijen over de periode 2001 tot en met 2013;
de rekeningafschriften van de en/of rekening van partijen bij de ING met
nummer [rekeningnummer 1] over de periode 2005 tot en met 2011;
3.de rekeningafschriften van de rekening van de man bij de ASN Bank met nummer [rekeningnummer 2] ,
op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag(deel), zolang de man niet tijdig of volledig tot afgifte overgaat;
IV. de man te veroordelen binnen twee weken na betekening van (naar het hof begrijpt:) dit arrest aan de vrouw af te geven:
a. 500 foto’s van de kinderen, waarvan zij nu alleen een foto van een foto heeft
gekregen;
het boek over het eerste jaar van de kinderen, bijgehouden door de vrouw;
foto’s van de fotosessies van [kind 1] en [kind 1] en [kind 2] samen;
sieraden, namelijk een witgouden ring met gekleurde stenen, 2 gouden kettingen
(een collier met dunne gouden drager en een ketting met een hartje waar [kind 1] op staat);
horloges van Marc Jacobs en Armani;
Rayban zonnebrillen;
foto’s uit de tienerjaren van de vrouw (in een schoenendoos op de vliering);
correspondentie uit de tienerjaren van de vrouw (in een schoenendoos op de
vliering);
Herman Brood trommel;
alle overige persoonlijke eigendommen en kleding van de vrouw,
alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag(deel), zolang de man niet tijdig en volledig tot afgifte overgaat;
V. af te wijzen de vorderingen van de man dat de vrouw ter zake de scooter en de rolluiken een vergoeding aan de man verschuldigd is en dat de man enig bedrag mag verrekenen bij de toedeling van de woning aan de [A-straat] aan hem,
met veroordeling van de man in de proceskosten (naar het hof begrijpt:) zowel in principaal als incidenteel hoger beroep.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd de vorderingen van de vrouw af te wijzen, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.9. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.3
Op 21 april 2005 hebben partijen de woning aan de [B-straat] gekocht, ieder voor de onverdeelde helft, waarin partijen vervolgens zijn gaan wonen. Voor de aankoop zijn partijen gezamenlijk een hypothecaire geldlening aangegaan.
2.4
Op 28 april 2005 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
In de samenlevingsovereenkomst zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:

(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDINGArtikel 3.
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van de netto inkomsten of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas.
Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas is/zijn mede-eigendom van partijen en wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
Artikel 4
1.Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende
gevallen ondermeer gerekend alle gewone dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van beide partijen, de uitgaven ter zake van de verwerving van huishoudelijke inboedelgoederen, de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet
gerekend premies van levens- en ongevallenverzekeringen. Deze komen ten laste van degene die als eerste begunstigde in de polis is genoemd.
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en
van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend alle gewone lasten en herstellingen als bedoeld in artikel 220 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE INBOEDELGOEDEREN
Artikel 5
Inboedelgoederen (in de zin van artikel 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, zullen partijen – tenzij zij nader anders overeenkomen - ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6.
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een
door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van de overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
(…)
EINDE
Artikel 7.
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven, gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
e. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)”.
1.5
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [kind 1] , geboren te [plaats B] [in] 2006;
- [kind 2] , geboren te [plaats A] [in] 2009.
1.6
Op 20 december 2012 hebben partijen de woning aan de [A-straat] gekocht.
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar geworden. Voor de aankoop zijn partijen samen een hypothecaire geldlening aangegaan bij Argenta Spaarbank N.V. (hierna ook: Argenta). De lening bestaat uit een aflossingsvrij deel van € 135.000,- en een spaarhypotheek ter hoogte van € 149.000,-.
Partijen zijn in december 2012 naar de woning aan de [A-straat] verhuisd.
1.7
De woning aan de [B-straat] is in december 2012 in de verkoop gezet. Vanaf 2013 is de woning verhuurd, aanvankelijk onder de Leegstandwet en, nadat de op de woning aan de [B-straat] rustende hypotheek in 2015 was omgezet in een beleggingshypotheek, op de vrije markt voor een hogere huur.
1.8
De relatie van partijen is in april 2018 beëindigd.
1.9
Bij tussen partijen gewezen tussenvonnis van de voorzieningenrechter van 26 juli 2018 is de man op daartoe strekkende vordering van de vrouw veroordeeld mee te werken aan opzegging van de verhuur van de woning aan de [B-straat] .
1.1
De man heeft op 30 juli 2018 de samenlevingsovereenkomst opgezegd, waardoor de overeenkomst op 30 augustus 2018 is ontbonden.
1.11
Bij tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 6 december 2018 is onder meer het volgende beslist:
(…) bepaalt dat [de vrouw] (hof: de vrouw)
vanaf het moment dat de huurovereenkomst van de huidige huurders van het appartement aan de [B-straat] eindigt, voorlopig het uitsluitend gebruik van dit appartement (inclusief inboedel) krijgt en dat [de man](hof: de man)
voorlopig het uitsluitend gebruik van de woning aan de [A-straat] (inclusief inboedel) krijgt,
(…)
veroordeelt [de man] voor de woning aan de [A-straat] alle eigenaars- en gebruikerslasten te betalen en [de vrouw] vanaf 1 januari 2019 voor het appartement aan de [B-straat] deze lasten via haar eigen bankrekening te betalen, totdat de woningen zijn verdeeld
(…)”.
In hetzelfde vonnis is de man veroordeeld mee te werken aan taxatie van beide woningen door een makelaar
.
Onder 4.1. van het vonnis is onder meer overwogen:
(…)
Partijen zijn overeengekomen dat [de man] een aantal van de goederen binnen 14 dagen aan [de vrouw] zal teruggeven. Het gaat om de in de lijst met een sterretje (*) aangeduide goederen. [de man] stelt dat hij een aantal goederen nog niet heeft kunnen terugvinden. Het gaat om de in de lijst met een hekje (#) aangeduide goederen. [de man] heeft toegezegd dat hij op zoek gaat naar deze goederen. Gevonden goederen zullen worden teruggegeven. In geschil is aan wie de canvas foto’s van de kinderen toebehoren. Ter zitting heeft [de man] toegezegd de digitale versies van deze foto’s aan [de vrouw] te verstrekken zodat zij een eigen afdruk kan laten maken. Dit is een redelijke oplossing. [de man] heeft ook toegezegd dat hij alle foto’s van de kinderen zal digitaliseren en aan [de vrouw] zal verstrekken (…).
1.12
Sinds 1 januari 2019 bewoont de vrouw de woning aan de [B-straat] . De man is met de kinderen van partijen in de woning aan de [A-straat] blijven wonen.
1.13
De woning aan de [A-straat] is door de makelaar getaxeerd op € 435.000,- (per 18 december 2018) en de woning aan de [B-straat] op € 325.000,- (eveneens per 18 december 2018).
3. Beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
In het – herstelde – bestreden vonnis is in conventie en in reconventie en uitvoerbaar bij voorraad (samengevat en voor zover thans van belang):
- onder 5.1. de peildatum voor waardering van de woning aan de [A-straat] op 18 december 2018 bepaald en de waarde van deze woning voor de verdeling op € 435.000,-;
- onder 5.2. de woning aan de [A-straat] en de hypotheekverzekering bij Argenta toegedeeld aan de man, onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening en waarbij is bepaald dat de overdracht binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis moet plaatsvinden, waarbij de man bij de overdracht bij de notaris € 88.166,21 (€ 75.500,- + € 12.666,21) aan de vrouw moet betalen (het bedrag van € 75.500 is de overwaarde na aftrek van de openstaande hypothecaire lening, het bedrag van € 12.666,21 het aandeel van de vrouw in de hypotheekverzekering);
- onder 5.3. de afkoopwaarde van de hypotheekverzekering bij Argenta vastgesteld op
€ 26.579,49 en bepaald dat daarvan aan de man toekomt € 13.913,28 en aan de vrouw € 12.666,21;
- onder 5.4. de peildatum voor de waardering van de woning aan de [B-straat] bepaald op 1 februari 2019 en de waarde van deze woning voor de verdeling vastgesteld op
€ 325.000,-;
- onder 5.5. de wijze van verdeling van de woning aan de [B-straat] gelast in die zin dat
de vrouw binnen drie maanden na betekening van het vonnis aan de man duidelijkheid moet verschaffen of zij in staat is de woning tegen genoemde waarde over te nemen en de man te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, waarbij de levering van het aandeel in de woning van de man binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis moet plaatsvinden en de vrouw bij de levering bij de notaris € 148.146,06 aan de man moet voldoen (hof: € 77.319,92 die de man van zijn privérekening op de hypothecaire lening heeft afgelost + € 70.826,14, zijnde de helft van de resterende overwaarde na aftrek van de openstaande hypothecaire lening) en voorts bepaald dat als de vrouw niet binnen de termijn van drie maanden de man heeft bericht dat zij de woning toegedeeld kan krijgen en de man kan doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de man de gelegenheid krijgt de woning toegedeeld te krijgen, waarbij de man binnen drie maanden aan de vrouw duidelijkheid moet verschaffen of hij in staat is de woning tegen de waarde van € 325.000,- over te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, waarbij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning binnen één maand nadat de man de vrouw heeft bericht dat hij de woning kan overnemen, moet plaatsvinden waarbij de man bij de levering van het aandeel van de vrouw bij de notaris € 70.826,14 aan de vrouw moet voldoen,
Voor het geval de man de woning niet op de hiervoor bepaalde wijze kan overnemen heeft de rechtbank bepaald dat de woning aan de [B-straat] moet worden verkocht en op welke wijze.
- onder 5.6. bepaald dat van de overwaarde van de woning aan de [B-straat] aan de man € 148.146,06 en aan de vrouw € 70.826,14 toekomt;
- onder 5.7. bepaald dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de notaris en de overige kosten verband houdende met de levering van de woningen te betalen
en
- onder 5.9. het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2
In conventie is in het bestreden vonnis:
- onder 5.10. bepaald dat de vrouw € 1.244,50 aan de man moet betalen die zij ter financiering van de aankoop van de scooter van de man heeft ontvangen,
- onder 5.11. bepaald dat de vrouw € 834,50 aan de man moet betalen in verband met de aanschaf van rolluiken voor de woning aan de [A-straat] ,
- onder 5.12. bepaald dat de vrouw € 584,47 aan de man moet betalen in verband met de ontvangen en kinderbijslag
en
- onder 5.13. bepaald dat de man de drie voornoemde bedragen opgeteld (€ 2.663,47) mag verrekenen met het bedrag dat hij aan de vrouw verschuldigd is in verband met de toedeling van de woning aan de [A-straat] aan hem.
In reconventie is in het bestreden vonnis:
- onder 5.17. de man veroordeeld tot betaling van € 21.593,75 aan de vrouw in verband met door de man ontvangen huurinkomsten voor de woning aan [B-straat] over de periode 2015 tot en met december 2018;
- onder 5.18. bepaald dat de vrouw dat bedrag mag verrekenen met het bedrag dat zij is verschuldigd in verband met toedeling van de woning aan de [B-straat] aan haar;
- onder 5.19. de man veroordeeld tot afgifte aan de vrouw van ca. 500 foto’s van de kinderen;
- onder 5.20. vastgesteld dat de inboedel tussen partijen is verdeeld en wel zo dat aan ieder van partijen de inboedelgoederen worden toegedeeld die hij of zij onder zich heeft en aanwezig waren op 30 augustus 2018 en bepaald dat de man wegens overbedeling € 5.000,- aan de vrouw moet voldoen
en
onder 5.23. het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3
Tegen het bestreden vonnis is de man in het principaal hoger beroep met twaalf grieven opgekomen, de vrouw in incidenteel hoger beroep met negen grieven.
De grieven gaan over de volgende onderwerpen:
  • verrekening betaalde premie hypotheekverzekering Argenta;
  • boete afkoop hypotheekverzekering Argenta;
  • vergoeding aflossing hypotheek woning aan de [B-straat] ;
  • peildatum waardering, toedeling en wijze verdeling van de woning aan de
[B-straat] ;
  • indeplaatsstelling arrest in verband met overdracht woningen;
  • schadevergoeding/gebruiksvergoeding in verband met gederfde inkomsten uit
verhuur woning aan [B-straat] ;
  • verdeling saldo van de gezamenlijke rekening bij Yapi Kredi Bank;
  • premie overlijdensrisicoverzekering;
  • misgelopen kind gebonden budget en combinatiekorting;
  • verdeling/verrekening huurinkomsten en diverse kosten;
  • foto’s;
  • inboedel;
  • (afgifte op straffe van een dwangsom van) persoonlijke goederen en kleding van de vrouw;
  • scooter;
  • rolluiken;
  • (verrekening vordering in verband met) kosten gemeenschappelijke huishouding
en afgifte stukken.
Deze onderwerpen zullen hierna in dezelfde volgorde worden besproken.
verrekening betaalde premie hypotheekverzekering Argenta
3.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat nu de samenlevingsovereenkomst per 30 augustus 2018 is geëindigd en tijdens de mondelinge behandeling partijen hebben afgesproken ook voor de verdeling van de hypotheekverzekering uit te gaan van de waarde per 18 december 2018, de man voor de door hem betaalde premie alleen een nominale vergoeding toekomt over de periode september 2018 tot en met 18 december 2018 ter grootte van de helft van de door de man over die periode betaalde premie. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank de gevorderde vergoeding had moeten toekennen vanaf augustus 2018, omdat samenlevingsovereenkomst feitelijk in mei 2018 is beëindigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 lid e van deze overeenkomst en hij ook de premie voor die maand alleen heeft betaald en omdat uit artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat de premie niet kan worden aanmerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding, maar ten laste van beide partijen komen omdat beiden begunstigden van de verzekering zijn. Bovendien had de rechtbank de door de vrouw te vergoeden premie moeten vermeerderen met 4,5% rente over die premie.
De vrouw voert aan dat zij om haar moverende redenen vanaf augustus 2018 niet heeft bijgedragen aan de premie, maar betwist dat zij meer vergoeding is verschuldigd dan de rechtbank heeft geoordeeld.
3.5
Voor de beoordeling van deze grief is allereerst van belang dat de man niet grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen vanaf de datum waarop de samenlevingsovereenkomst is geëindigd, te weten vanaf 30 augustus 2018, gehouden zijn bij te dragen in de kosten van deze verzekering. De man stelt weliswaar dat de overeenkomst eerder is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 7 sub e van de samenlevingsovereenkomst, maar gesteld noch gebleken is dat aan de in dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan, zodat ook het hof in beginsel zal uitgaan van de premie over de maanden september tot en met december 2018.
De vrouw erkent dat zij over de maand augustus 2018 niet heeft bijgedragen aan de premiebetaling, maar heeft in eerste aanleg ook aangevoerd dat de premies vanaf de en/of rekening werden voldaan. Aangezien deze rekening op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst door partijen is aangemerkt als gemeenschappelijke eigendom, komt de man gelet op de einddatum van de overeenkomst geen vergoeding toe over de maand augustus 2018.
Daarnaast is van belang dat de hypotheekverzekering bij Argenta blijkens productie 19 bij de dagvaarding een levensverzekering is in de zin van artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, omdat beide partijen verzekeringnemer en verzekerde zijn en beide partijen als verzekeringnemer eveneens begunstigde zijn op de einddatum en bij overlijden voor de einddatum. Een levensverzekering is immers een overeenkomst waarbij de verzekeraar zich jegens de verzekeringnemer verbindt een of meer uitkeringen te doen aan de begunstigde vanwege het in leven zijn van de verzekerde op een bepaald tijdstip of vanwege het overlijden van de verzekerde en waarbij de verzekeringnemer met het oog op die uitkering aan de begunstigde aan de verzekeraar premies of een koopsom betaalt. Dit heeft tot gevolg dat de premies niet onder de kosten van de huishouding vallen en in beginsel door beide partijen voor de helft moet worden voldaan. De vrouw erkent dat zij over de maanden augustus tot en met december 2018 niet heeft bijgedragen aan de premiebetaling, zodat zij met in achtneming van het vorenstaande in beginsel gehouden is de helft van de door de man betaalde premies over september tot en met december 2018 aan de man te voldoen. Zonder toelichting die ontbreekt valt niet in te zien waarom dit anders zou zijn indien de polis niet is afgekocht.
Ten slotte is van belang dat de man niet grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken ook voor de verdeling van de hypotheekverzekering uit te gaan van de waarde per 18 december 2018, zodat dit vaststaat. Hiervan uitgaande valt niet in te zien dat een waardevermeerdering van de hypotheekverzekering over de maanden september tot en met december 2018 niet ook voor de helft aan de vrouw toekomt als rekening wordt gehouden met een bijdrage van de vrouw in de premies over september tot en met december 2018. De eerste grief van de man faalt.
boete afkoop hypotheekverzekering Argenta
3.6
Grief 2 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de man te bepalen dat als Argenta voor de afkoop van de verzekering een boete aan partijen in rekening brengt die boete door hen bij helfte wordt gedragen als zijnde te onbepaald heeft afgewezen. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank juist is. Ook in hoger beroep is gesteld noch gebleken dat een dergelijke boete bij afkoop mogelijk verschuldigd is.
vergoeding aflossing hypotheek woning aan de [B-straat]
3.7
Grief 3 van de man en een deel van grief 1 van de vrouw richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van de overwaarde van de woning aan de [B-straat] aan de man een bedrag toekomt van € 77.319,92, zijnde het -nominale- totaalbedrag dat de man van zijn privérekening heeft afgelost op de op de woning aan de [B-straat] rustende hypotheek, waarna de resterende overwaarde door partijen bij helfte moet worden verdeeld.
De man wijst erop dat rechtsverhouding tussen samenwonenden mede wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Volgens hem had de rechtbank de beleggingsleer moeten toepassen. Omdat de woning na de aflossing in waarde is gestegen, komt de man een groter bedrag toe. Weliswaar bepaalt artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst dat de vordering die op grond van dat artikel is ontstaan, geen rente zal dragen, maar deze overeenkomst is gesloten in de tijd dat de nominale leer nog van toepassing was. De beleggingsleer is in 2012 in de wet opgenomen. Vervolgens is in 2015 de bestemming van de woning aan de [B-straat] gewijzigd en hebben partijen ervoor gekozen deze te gaan verhuren. Ook konden zij dan in de toekomst van de waardestijging profiteren. Daarvoor is de hypotheek op de woning omgezet in een beleggingshypotheek. De bank eiste daarvoor inleg van minimaal € 38.000,- die de vrouw niet had, maar de man wel. Hij heeft voor deze aflossing zorggedragen. Partijen zijn vanaf toen met de verhuur ook inkomsten gaan genereren.
Volgens de man volgt uit het voorgaande dat hij er redelijkerwijs vanuit kon gaan dat de laatste zin van lid 4 van artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen niet meer gold. Als de beleggingsleer niet wordt toegepast, wordt de vrouw ongerechtvaardigd verrijkt, aldus de man.
De vrouw is van mening dat de man geen enkel recht heeft op een vergoeding. De man heeft weliswaar in totaal € 77.319,- vanaf de privérekening afgelost, maar daar staat tegenover dat de man ook bedragen van de en/of rekening naar zijn privérekening overboekte. In de periode van februari tot en met april 2016 betreft het een bedrag van € 3.287,-. Bovendien heeft de man over de jaren 2012 tot en met 2017 nooit naar rato bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en boekte hij vanaf april 2013 de gehele huur van de huurders van de en/of rekening naar zijn privérekening, terwijl de lasten wel vanaf de en/of rekening werden betaald. De vrouw wijst er verder op dat op de en/of rekening in 2015 door Reaal € 24.635,- is uitgekeerd in verband met een op beider naam staande polis, waarvan € 18.700,- is afgelost op de hypotheek en het resterende gedeelte grotendeels is doorgestort naar de privérekening van de man. De man heeft vervolgens weliswaar van zijn privérekening € 6.000,- betaald voor een auto voor de vrouw, maar de vrouw heeft daarvan € 3.000,- aan hem terugbetaald. De vrouw wijst er ook op dat het saldo op de privé bankrekening van de man slechts een vordering op de bank is. Voor partijen was echter duidelijk dat het geld op de privérekening van de man gezamenlijk vermogen was, dat daar geparkeerd stond om rente mee te genereren.
De man stelt impliciet dat als het huidige artikel 1:87 BW in 2005 al was ingevoerd, partijen geen renteloze vordering zouden zijn overeengekomen. Partijen zijn dat echter wel overeengekomen en hebben dit ook in de samenlevingsovereenkomst opgenomen. De man kan dit niet eenzijdig veranderen. Door vergoeding te vorderen vergeet de man bovendien dat echtgenoten bij overeenkomst kunnen afwijken van de in artikel 1:87 BW geregelde vergoedingsrechten en dat geen vergoeding is verschuldigd als door aflossing door de ene echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis.
De vrouw is voorts van mening dat de man alleen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht wanneer hij bij de aankoop van de woning uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald. Daarvan is geen sprake omdat hij heeft afgelost vér na de verkoop. Volgens de vrouw kan de vergoedingsvordering dan ook niet worden gebaseerd op artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Ook een uitleg volgens de Haviltex-maatstaf leidt niet tot een vergoedingsrecht, omdat de man zoveel gelden van de en/of rekening heeft onttrokken dat vaststaat dat hij niet naar rato heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Meer subsidiair stelt de vrouw dat de man door de aflossingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Volgens de vrouw heeft hij deze aflossingen gedaan vanuit de verzorgingsgedachte, omdat de man een veel hoger inkomen had dan de vrouw. Zij betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
Voor zover het hof van oordeel is dat de man recht heeft op vergoeding, dient deze vergoeding nominaal te worden vastgesteld en niet door middel van de beleggingsleer, aldus de vrouw.
3.8
Uit de stukken leidt het hof af dat de man van een op zijn naam staande bankrekening in 2015 tot en met 2017 meermalen, een keer na eerst een storting te hebben gedaan op de en/of rekening van partijen, heeft afgelost op de aan de woning aan de [B-straat] verbonden hypotheek. In totaal gaat het om € 77.319,12. De vrouw stelt dat het saldo op de rekening van de man gemeenschappelijk vermogen is, zodat hem geen vergoeding toekomt. Beslissend voor het antwoord op de vraag of het saldo al dan niet gezamenlijk vermogen, is wat partijen zijn overeengekomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend. Op de partij die stelt dat het saldo gezamenlijk vermogen is, rust de stelplicht, in dit geval de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aan haar stelplicht voldaan. Haar stellingen komen erop neer dat zij een vordering heeft op de man, omdat hij te weinig zou hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, de gezamenlijke ‘winst’ op de woning aan de [B-straat] op zijn privérekening parkeerde en gelden van de en/of rekening naar zijn privérekening overboekte. Daargelaten dat de man de weergave van de vrouw betwist, is deze weergave onvoldoende om tot de conclusie te komen dat voor partijen duidelijk was dat het saldo op de privérekening van de man gezamenlijk vermogen was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door de man ontvangen huur hierna zelfstandig zal worden beoordeeld onder 3.21 en volgende. Ook de uitkering van de polis bij Reaal en de daarop volgende aflossing maakt de beoordeling niet anders, omdat het afgeloste bedrag geen onderdeel uitmaakt van de vordering van de man.
Voor zover de vrouw heeft betoogd of willen betogen dat de man met de aflossingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis of dat partijen buiten de samenlevingsovereenkomst om zijn overeengekomen dat hij geen aanspraak zou maken op vergoeding, heeft zij evenmin aan haar stelplicht voldaan. De enkele omstandigheid dat de man een hoger inkomen had, is hiervoor onvoldoende.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man de aflossingen vanuit zijn privévermogen heeft gedaan.
Partijen zijn het erover eens dat de tekst van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst - omdat in de laatste zin staat dat de vordering geen rente zal dragen - alleen recht geeft op een nominale vergoeding en dat partijen dat in 2005 ook zo zijn overeengekomen. De man stelt met een beroep op het zogenoemde Haviltex criterium dat hij redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de laatste zin van artikel 6 lid 4 laatste zin niet meer tussen partijen gold, gelet op de wijziging van artikel 1:87 BW in 2012, de omzetting in een beleggingshypotheek en de handelwijze van partijen, en dat de inhoud van de samenlevingsovereenkomst daarom stilzwijgend van inhoud is veranderd. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiervoor onvoldoende gesteld. Voorop staat dat partijen een renteloos vergoedingsrecht zijn overeengekomen. In een dergelijk geval ligt het niet voor de hand om aan te nemen dat zonder dat partijen hierover nadere afspraken maken, een aflossing op een hypotheekschuld door één van partijen wordt gezien als een investering waarop de beleggingsleer van toepassing is. Het betreft namelijk een van de tekst van de samenlevingsovereenkomst afwijkende regeling met in potentie grote financiële consequenties. Dat partijen hebben afgesproken dat de laatste zin van artikel 6 lid 4 niet meer zou gelden, is gesteld noch gebleken. Al hetgeen de man daartoe heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. Evenmin is sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw, zoals de man heeft gesteld. Immers, de rechtvaardiging volgt uit de samenlevingsovereenkomst waarin partijen zijn overeengekomen dat alleen recht bestaat op nominale vergoeding.
De vrouw voert aan dat lid 4 van artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is omdat dit artikellid alleen ziet op de situatie dat bij aankoop uit eigen middelen meer dan het aandeel in de koopsom wordt voldaan. Zelfs al zou deze uitleg juist zijn, dan nog kan de man aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van artikel 6:10 lid 2 BW, omdat hij voor meer dan een gedeelte dat hem aangaat heeft afgelost op een schuld waarvan partijen hoofdelijke schuldenaren zijn. Al hetgeen de vrouw verder heeft aangevoerd doet hieraan gelet op het verweer van de man niet af.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van de overwaarde van de woning aan [B-straat] aan de man € 77.319,72 toekomt, waarna de resterende overwaarde tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld.
peildatum waardering, toedeling en wijze verdeling van de woning aan [B-straat]
3.9
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de peildatum voor de waardering van de woning aan de [B-straat] heeft vastgesteld op 1 februari 2019 in plaats van 18 december 2018 en – naar het hof begrijpt – een te krappe termijn van een maand heeft vastgesteld binnen welke het aandeel van de een aan de ander moet zijn geleverd. Volgens de man is een termijn van drie maanden op zijn plaats. Ook is de man van mening dat de zinsnede “duidelijkheid moet verschaffen” te vrijblijvend en weinigzeggend is. Volgens de man moet door middel van een offerte van de bank worden aangetoond dat de een de ander uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan ontslaan.
De vrouw is het met de man eens dat de peildatum voor de waardering 18 december 2018 moet zijn. Zij is het niet ermee eens dat een langere termijn voor levering nodig is, noch is zij het ermee eens dat “duidelijkheid verschaffen” te vrijblijvend is. Met haar negende grief in incidenteel appel komt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank dat als de vrouw de woning aan de [B-straat] niet toegedeeld kan krijgen, de man dan eerst de gelegenheid krijgt de woning aan hem toe te delen. Volgens de vrouw moet de woning dan meteen worden verkocht, om verdere vertraging te voorkomen.
3.1
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de waardering van de woning aan de [B-straat] 18 december 2018 geldt. Het hof zal dit volgen. Ook onderschrijft het hof het standpunt van de man dat de zinsnede “duidelijkheid moet verschaffen” te veel ruimte voor interpretatie en discussie biedt en dat dit kan worden ondervangen door te beslissen dat door middel van een bankofferte moet worden aangetoond dat de ander kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Het hof ziet niet in dat, als de vrouw de woning aan de [B-straat] niet kan overnemen, de woning dan moet worden verkocht, zonder dat de man een termijn wordt gegund om de woning over te nemen. Met de man is het hof van oordeel dat een termijn van slechts een maand voor de levering van het aandeel aan de ander mogelijk te krap is en dat een termijn van drie maanden wel voldoende gelegenheid biedt om het aandeel ook daadwerkelijk te kunnen leveren. Het hof zal bepalen dat dit zowel voor de vrouw als de man geldt.
Indeplaatsstelling arrest in verband met overdracht woningen
3.11
Met zijn vijfde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering te bepalen dat als de vrouw haar medewerking niet verleent aan de overdracht van de woningen het vonnis als vervangende toestemming zal gelden.
Volgens de man schaadt een dergelijke bepaling vrouw niet, maar het ontbreken ervan de man te meer als de vrouw niet meewerkt.
De vrouw ziet de noodzaak van een dergelijke bepaling niet. Volgens haar werkt zij mee, maar ligt juist de man dwars.
3.12
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man de noodzaak van de gevorderde indeplaatsstelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is dat er een reële kans bestaat dat de vrouw niet zal meewerken.
Schade-/gebruiksvergoeding in verband met gederfde inkomsten verhuur woning aan de [B-straat]
3.13
Grief 6 van de man is gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen te bepalen dat de vrouw als gevolg van het niet kunnen verhuren van de woning aan de [B-straat] aan de man de vergoeding moet betalen naast de vaste lasten van de woning aan de [B-straat] die zij voor haar rekening neemt.
Ter zitting heeft de man desgevraagd verduidelijkt dat zijn vordering ziet op een gebruiks- en niet op een schadevergoeding.
Doordat de vrouw in de woning aan de [B-straat] is getrokken, kon die woning niet langer aan derden worden verhuurd en zijn de huurinkomsten ad € 1.700,- per maand, waarvoor de woning aan de [B-straat] nu juist was aangehouden, komen te vervallen. Volgens de man was het niet nodig dat de vrouw haar intrek nam in de woning aan de [B-straat] , omdat zij daarvoor andere woonruimte huurde waarvan zij niet heeft aangetoond dat het tijdelijk was, dan wel dat de huurprijs van die woonruimte hoger was dan de aan de woning aan de [B-straat] verbonden lasten. Met haar aandeel in de inkomsten uit verhuur van de woning aan de [B-straat] had zij bovendien zo nodig andere woonruimte kunnen huren. Doordat is bepaald dat de vrouw de lasten van de woning aan de [B-straat] moet betalen en de man de lasten van de woning aan de [A-straat] wordt de vrouw bovendien ongerechtvaardigd verrijkt, omdat de man met privévermogen heeft afgelost op de hypothecaire lening die rust op de woning aan de [B-straat] , waardoor de lasten lager zijn geworden, maar op de hypothecaire lening die rust op de woning aan de [A-straat] niet is afgelost.
De vrouw is van mening dat de rechtbank de vorderingen van de man terecht heeft afgewezen.
3.14
Partijen hebben zowel de woning aan de [B-straat] als de woning aan de [A-straat] in gemeenschappelijke eigendom. Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken is van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf, zodat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Nadat de relatie van partijen in april 2018 was geëindigd en de vrouw de woning aan de [A-straat] had verlaten, heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 26 juli 2018 bepaald dat de man moet meewerken aan het beëindigen van de verhuur van de woning aan de [B-straat] . Bij vonnis van 6 december 2018 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat na het einde van de verhuur de vrouw voorlopig het uitsluitend gebruik krijgt van de woning aan de [B-straat] en de man voorlopig het uitsluitend gebruik van de woning aan de [A-straat] en dat vanaf 1 januari 2019 ieder de eigenaars- en gebruikslasten betaalt van de woning waarvan het gebruiksrecht is toegekend.
De vordering van de man te bepalen dat de vrouw voor haar verblijf in de woning aan de [B-straat] aan de man een bedrag van € 455,- per maand betaalt is door de voorzieningenrechter afgewezen. Daartoe heeft hij het volgende overwogen:

Het is redelijk als partijen elk de woonlasten (eigenaars- en gebruikslasten) voldoen van de woning waarvan ze het gebruik hebben. Anders dan [de man] stelt is er geen aanleiding om te bepalen dat [de vrouw] naast die lasten nog een vergoeding aan [de man] moet betalen, omdat de woning aan de [B-straat] niet meer kan worden verhuurd. Het is voor de hand liggend dat partijen, nu zij twee woningen in gemeenschappelijk eigendom bezitten en niet meer bij elkaar wonen, beide woningen benutten voor onderdak. Een gevolg hiervan is dat er geen huurinkomsten meer zijn, maar er is geen reden [de man] daar ten nadele van [de vrouw] voor te compenseren”.Deze overwegingen van de voorzieningenrechter, die het hof onderschrijft, zijn naar het oordeel van het hof in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht hebben te nemen. Hetgeen de man in deze procedure heeft aangevoerd is onvoldoende voor een ander oordeel.
opname gezamenlijke rekening bij Yapi Kredi Bank
3.15
Grief 7 van de man is gericht tegen de afwijzing van zijn vordering dat de vrouw hem € 983,45 moet betalen, zijnde de helft van het saldo dat de vrouw na het beëindigen van de relatie tussen partijen van genoemde spaarrekening heeft gehaald. Het saldo is weliswaar door de vrouw gestort, maar volgens de man moet deze rekening worden gezien als een rekening in de zin van artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, omdat de rekening werd gebruikt voor kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zoals vakanties. Omdat de vrouw minder aan die kosten bijdroeg, hadden partijen afgesproken dat de vrouw op de rekening geld zou storten. De vrouw had een eigen betaal- en spaarrekening en dat zij geld op de gezamenlijke rekening bij Yapi Kredi Bank heeft, bevestigt dat het was bedoeld voor het gezin. Het is volgens de man bovendien niet redelijk als het saldo van de rekening alleen aan de vrouw zou toekomen.
De vrouw is van mening dat de rechtbank de vordering terecht heeft afgewezen. Alleen zij heeft de laatste jaren op de rekening geld gestort. Het betreft een spaarrekening en niet een rekening voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, aan welke kosten de vrouw bovendien naar rato teveel heeft bijgedragen.
3.16
Uit de stellingen van partijen en de stukken van het geding leidt het hof af dat de gelden die op de rekening zijn gestort, afkomstig zijn van de vrouw die het geld vervolgens van de rekening heeft opgenomen. Zoals hiervoor onder 3.8 is overwogen, is voor de vraag of het saldo al dan niet gemeenschappelijk is, beslissend wat partijen zijn overeengekomen, terwijl op de partij die stelt dat het saldo gezamenlijk vermogen is, de stelplicht, en bij betwisting, de bewijslast rust. Naar het hof begrijpt, stelt de man dat partijen zijn overeengekomen dat het saldo gemeenschappelijk is, omdat zij zijn overeengekomen dat het saldo op de rekening zou worden gebruikt voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Deze stelling is door de vrouw gemotiveerd betwist en staat daarom niet vast.
De rechtbank heeft daarom terecht en op juiste gronden de vordering van de man afgewezen. Hetgeen de man in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. Dat hij daadwerkelijk meer of zoveel meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding kan het hof gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet vaststellen, zodat het beroep van de man op de aanvullende/beperkende werking van de redelijkheid ook niet slaagt.
premie levensverzekering
3.17
Grief 8 van de man bestrijdt de afwijzing door de rechtbank van de vordering van de man te bepalen dat de vrouw € 139,08 die de man aan premie voor de levensverzekering (over de maanden juni tot en met augustus 2018) bij ASR heeft voorgeschoten aan de man zal terug betalen. Omdat de vrouw van deze verzekering de begunstigde was, had volgens de man op grond artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst de vrouw de premie moeten betalen. De verzekering is ingegaan op 1 mei 2005 en de man heeft steeds de premie betaald, maar volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat daarom sprake was van een stilzwijgende afspraak tussen partijen dat de man de premie voor zijn rekening zou nemen. Hij vordert daarom in hoger beroep aanvullend dat de vrouw alle door hem vanaf 1 mei 2005 betaalde premie - in totaal € 46,36 per maand - vergoedt, tot 1 september 2018, toen in plaats van de vrouw, de kinderen begunstigden werden van de verzekering.
De vrouw stelt dat de rechtbank de vordering van de man terecht heeft afgewezen. Volgens de vrouw is de vordering van de man in hoger beroep grotendeels verjaard en heeft hij, door die vordering niet eerder in te stellen, zijn rechten verwerkt. Volgens de vrouw is de verzekering een risico- en geen overlijdensverzekering en hadden partijen tijdens de samenwoning bovendien wel degelijk een stilzwijgende afspraak dat de man de premie voor zijn rekening zou nemen. Omdat de man verzekeringsnemer en verzekerde was, was de man ook gehouden de premie te betalen.
3.18
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 mei 2005 een verzekering bij ASR heeft afgesloten met hem als verzekerde en verzekeringsnemer en de vrouw als begunstigde tegen een verschuldigde premie van € 46,36 per maand. Vast staat dat de man de premie altijd heeft betaald.
Daargelaten de vraag of de vordering van de man verjaard is, of dat de man zijn rechten heeft verwerkt, heeft naar het oordeel van het hof de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak bestond dat de man de premie voor zijn rekening zou nemen, omdat hij de premie altijd (zonder morren) heeft betaald. De man bestrijdt weliswaar dat oordeel, maar laat na goed uit te leggen waarom. Zijn desgevraagd ter zitting gegeven toelichting, dat het zo is gegroeid en dat dat veranderde toen partijen uit elkaar gingen, is onvoldoende en wijst juist op het bestaan van een stilzwijgende afspraak.
misgelopen kind gebonden budget en combinatiekorting
3.19
Grief 9 vecht aan de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van de man te bepalen dat de vrouw € 833,92 wegens ten onrechte ontvangen en door de man misgelopen combinatiekorting van respectievelijk € 600,- en € 233,92 en € 758,- aan schadevergoeding wegens misgelopen kind gebonden budget zal betalen.
Volgens de man zorgt hij sinds juni 2018 alleen voor de kinderen, maar heeft de vrouw over de periode juni tot en met september 2018 € 200,- per maand aan combinatiekorting uitgekeerd gekregen, waarvan zij alleen het over september 2018 uitgekeerde bedrag aan de man heeft betaald. Zij moet echter ook de door haar ontvangen bedragen over juni tot en met augustus 2018 van in totaal € 600,- aan de man betalen. De man heeft ter zitting toegelicht dat de combinatiekorting tijdens de relatie van partijen op hun en/of rekening werd gestort en dat de vrouw vervolgens het rekeningnummer waarop de belastingdienst stortte heeft gewijzigd naar een rekeningnummer op haar naam. In de omschrijvingen van de stortingen door de belastingdienst staat volgens de man niet dat het een combinatiekorting betreft, maar het werd wel degelijk maandelijks uitgekeerd.
Omdat de vrouw na haar vertrek uit de woning aan de [A-straat] daar nog 7 maanden lang in strijd met de wet en zonder noodzaak - de vrouw had het adres van de woning aan de [A-straat] voor de inschrijving bij de gemeente desnoods kunnen gebruiken als briefadres - stond ingeschreven heeft de vrouw volgens de man onrechtmatig gehandeld. Ter zitting heeft de man desgevraagd toegelicht dat hij wel degelijk contact heeft opgenomen met de vrouw over de inschrijving, maar dat hij van haar te horen kreeg dat hij zelf maar naar de gemeente moest gaan. Als gevolg hiervan heeft de man schade geleden doordat hij over die periode te weinig combinatiekorting van in totaal € 233,92 ontvangen en is hij kind gebonden budget van in totaal € 758,- misgelopen. Vanwege dat onrechtmatig handelen en ook op grond van de redelijkheid en billijkheid moet de vrouw die bedragen aan de man vergoeden.
Volgens de vrouw heeft zij niet onrechtmatig gehandeld. Omdat de man niet wilde meewerken aan de opzegging van de verhuur van de woning aan de [B-straat] kon zij zich pas later op dat adres inschrijven. Op het adres waar zij daarvoor verbleef kon zij zich niet inschrijven. Wat betreft de combinatiekorting heeft de vrouw erop gewezen dat dit een aftrekpost voor de belasting vormt. Ter zitting heeft zij desgevraagd verteld dat zij de combinatiekorting nooit op haar rekening gestort heeft gezien en dat zij er ook niet mee bekend is dat partijen de combinatiekorting maandelijks ontvingen. Volgens haar hebben partijen het niet gehad over haar uitschrijving van het adres van de woning aan de [A-straat] .
3.2
Het hof is van oordeel dat, mede gelet op het verweer van de vrouw, de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw een combinatiekorting op haar rekening heeft ontvangen. In zoverre is de vordering van de man niet toewijsbaar.
Het overige gedeelte van de vordering is vergoeding van schade in de vorm van gemiste toeslagen als gevolg van vermeend onrechtmatig handelen door de vrouw. In een situatie als hier aan de orde, waarin een van partijen bij het beëindigen van de relatie de gezamenlijke woning verlaat, is het niet ongebruikelijk dat die partij, afhankelijk van zijn of haar mogelijkheden op de woningmarkt, nog als woonachtige ingeschreven blijft staan op het adres van de gezamenlijke woning, soms langere tijd, zelfs als het alleengebruik van de woning door de rechter aan de ander is toegekend. Een van de oorzaken hiervan kan zijn dat een in Nederland woonachtige burger in principe verplicht is een inschrijfadres bij de gemeente op te geven. Onvoldoende is onderbouwd dat de situatie van partijen daarvan zo afwijkend is dat geconcludeerd moet worden dat de vrouw, door na haar vertrek nog een tijd ingeschreven te blijven staan op het adres van de woning aan de [A-straat] als woonadres, onrechtmatig heeft gehandeld. Voor dit oordeel is mede van belang dat onvoldoende concreet is uitgelegd dat de vrouw daadwerkelijk de mogelijkheid had zich eerder op een ander adres in te schrijven is, of dat partijen contact met elkaar hebben gehad waarbij de man haar heeft gewezen op de noodzaak zich uit te schrijven, al dan niet in verband met het mislopen van toeslagen en de mogelijkheid het adres van de woning aan de [A-straat] als briefadres te gebruiken. Daarbij komt dat de man zelf niet heeft meegewerkt aan de mogelijkheid van de vrouw de woning aan de [B-straat] te betrekken.
verdeling/verrekening huurinkomsten en diverse kosten
3.21
Grief 10 van de man strekt ertoe de veroordeling van de man tot betaling van € 21.593,75 aan de vrouw in verband met de door de man ontvangen inkomsten uit verhuur van de woning aan de [B-straat] in de periode september 2015 tot en met december 2018 te vernietigen.
Volgens de man is de rechtbank ten onrechte eraan voorbij gegaan dat hij wel degelijk de vordering van de vrouw heeft betwist. De huurinkomsten werden gestort op een gezamenlijke rekening en gebruikt voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Voor de onderbouwing van zijn stellingen verwijst hij naar de punten 25 en 43 van zijn conclusie van antwoord in reconventie in eerste aanleg. De man betwist dat hij de huurinkomsten van de gezamenlijke rekening stortte op zijn privé rekening. Volgens de man is het bovendien onredelijk om uit te gaan van verdeling van huurinkomsten bij helfte, vanwege de aflossing van € 77.319,92 op de aan de woning aan de [B-straat] verbonden hypothecaire lening. Verder is het door de vrouw gevorderde bedrag van € 6.046,- over de periode van 1 juni 2018 tot 1 januari 2019 niet juist. Dit is het gehele bedrag aan huurinkomsten over deze periode. Ook moet rekening worden gehouden met kosten die de man voor zijn rekening heeft genomen en die hij met de vordering van de vrouw kan verrekenen. Het gaat om:
- kosten teruggave borg van (€ 1.550,- die van de te verdelen huuropbrengsten zouden moeten worden afgetrokken);
- kosten loodgieter (€ 264,68 waarin de vrouw voor de helft moet bijdragen);
- diverse kosten van de kinderen die de man voor zijn rekening heeft genomen voordat de vrouw kinderbijdragen is gaan betalen (in totaal € 5.933,39 die volgens de man naar rato van de inkomens van partijen zouden moeten worden gedragen).
Na verrekening van een en ander komt de man tot de conclusie dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 819,08.
De vrouw is het ermee eens dat alsnog rekening wordt gehouden met een draagplicht bij helfte van de kosten van teruggave van de borg en de loodgieter. Voor het overige voert zij verweer. Volgens haar maakte de man wel degelijk de ontvangen huurinkomsten over naar zijn eigen rekening vanaf de gezamenlijke rekening. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij naar haar producties 3a-g in hoger beroep. Omdat het gaat om winst van partijen die aan beide partijen toekomt maar waarin de vrouw nooit heeft meegedeeld, vordert zij alsnog de helft daarvan. De vrouw berekent haar aandeel in de huurinkomsten over de periode 2013 tot juli 2015 op € 6.584,50 en over periode juli 2015 tot 1 januari 2019 op € 18.165,- waarbij zij opmerkt dat zij in haar incidenteel appel verder hierop zal ingaan en haar eis zal verhogen. Met verrekening van haar vordering met door de man betaalde kosten is de vrouw het niet eens.
In incidenteel appel vordert de vrouw onder I. subsidiair betaling door de man van de door haar genoemde bedragen, maar zonder daarop nog een toelichting te geven.
De man maakt daarom bezwaar en stelt dat de vrouw in die vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij stelt bovendien dat de vrouw de bedragen niet goed heeft berekend.
3.22
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar vermeerderde vordering, gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft haar aandeel in de huurinkomsten berekend door bedragen aan huur, vve, hypotheek en teruggave IB te noemen zonder stukken over te leggen ter onderbouwing, dan wel uit te leggen hoe zij aan die bedragen komt.
3.23
Uitgangspunt is dat beide partijen recht hebben op de helft van de uit de verhuur van de woning aan de [B-straat] gegenereerde huurinkomsten. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de helft daarvan over de periode van 2015 tot en met 2017 € 15.547,50 is, is door de man op zichzelf niet gegriefd, zodat ook het hof van dat bedrag zal uitgaan. Wel heeft de man betwist dat de helft van de (netto) huurinkomsten over de periode van 1 juni 2018 tot 1 januari 2019 € 6.046,25 bedraagt. Dit bedrag is volgens hem het volledige bedrag aan huurinkomsten.
De vrouw heeft in eerste aanleg in haar petitum gevorderd “de helft van de netto huur (…) ten bedrage van € 6.046,25” en in haar memorie van antwoord aangevoerd dat zij in eerste aanleg de helft had gevorderd. Uitgaande van een netto-inkomen uit huur van € 863,75 per maand, bedraagt de totale opbrengst over de periode van 1 juni 2018 tot 1 januari 2019 € 6.046,25. De helft hiervan komt aan de vrouw toe, dat wil zeggen € 3.023,12. Dit betekent dat de rechtbank van een te hoog bedrag is uitgegaan.
Dat de man op de hypothecaire lening, rustende op de woning aan de [B-straat] heeft afgelost, maakt niet dat de man aanspraak kan maken op een groter deel van de inkomsten, omdat die aflossing, zoals uit voorgaande overwegingen ook volgt, een vergoedingsrecht tot gevolg heeft en niet tot een andere verdeelsleutel van de ontvangen huur leidt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huur binnenkwam op de gezamenlijke rekening van partijen. Wel in geschil is of de huurinkomsten werden doorgestort naar de privé rekening van de man. Uit de producties van de vrouw onder 3 e tot en met g (afschriften gezamenlijke rekening) blijkt naar het oordeel van het hof dat de ontvangen huur – anders dan de man betoogt – zeer geregeld werd doorgestort naar de privérekening van de man. Dat dat geld (vervolgens) is besteed aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft de man tegenover de stellingen van de vrouw onvoldoende - met stukken - onderbouwd. Dat had, gelet op het uitgangspunt dat partijen bij helfte gerechtigd zijn tot de huurinkomsten, wel op de weg van de man gelegen en de stellingen van de vrouw inzake de kosten van de huishouding.
Het beroep van de man op verrekening met door hem betaalde kosten van kinderen, slaagt evenmin. Zijn beroep van de man komt feitelijk neer op een verhaalsaanspraak op de vrouw voor door hem voor de verzorging en opvoeding van de kinderen betaalde bijdragen. Beide ouders zijn verplicht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. Volgens vaste rechtspraak bestaat er geen verhaalsrecht tussen ouders onderling voor van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarbij komt dat de vrouw heeft onbetwist aangevoerd dat partijen een aparte procedure over de kinderalimentatie hebben gevoerd en dat in die procedure aan de vrouw de verplichting is opgelegd om kinderalimentatie te betalen met ingang van 12 oktober 2018, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man om de ingangsdatum op 1 juni 2018 te bepalen. In hoeverre dan desondanks nog een verplichting aan de zijde van de vrouw bestaat om kinderalimentatie te betalen, is de vraag en in ieder geval niet op eenvoudige wijze vast te stellen (artikel 6:136 BW).
Partijen zijn het er over eens dat de vordering van de vrouw kan worden verrekend met de helft van de door de man betaalde kosten van teruggave borg en loodgieter, in totaal (€ 1.814,68:2 =) € 907,34. De vordering van de vrouw bedraagt aldus € 15.547,50 + € 3.023,12 -/- € 907,34 = € 17.663,28. In zoverre slaagt de grief van de man.
foto’s
3.24
Grief 11 van de man is gericht tegen de veroordeling van de man tot afgifte van ca. 500 foto’s van de kinderen. Na het kort geding vonnis van 6 december 2018 is gebleken dat de man de digitale foto’s van de kinderen op de externe harde schijf niet meer kon benaderen vanwege een defect. Hij heeft in navolging van het kort geding vonnis wel papieren foto’s van de kinderen gescand, die naar de vrouw gestuurd, zodat zij die zelf kan laten afdrukken. De rechtbank heeft nu ten onrechte bepaald dat de man digitale en fysieke foto’s moet afgeven.
De vrouw stelt dat de man op grond van het kort geding vonnis digitale foto’s diende te verstrekken, wat hij heeft nagelaten. De vrouw kan moeilijk geloven dat dit niet meer zou kunnen. Daarom is de vrouw van mening dat de man de papieren foto’s aan de vrouw moet afgeven, wat zij in incidenteel appel verzoekt, of anders de originele digitale versies. Ter zitting heeft zij toegelicht dat de door haar ontvangen scans van de papieren foto’s van teleurstellende kwaliteit zijn.
Haar grief 7 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering de veroordeling tot afgifte van de foto’s kracht bij te zetten door middel van een dwangsom.
3.25
De vrouw beroept zich voor haar vordering tot afgifte van foto’s op de overwegingen daarover in het kort geding vonnis van 6 december 2018. In het vonnis is het volgende overwogen:
“In geschil is aan wie de canvas foto’s van de kinderen toebehoren. Ter zitting heeft [de man] toegezegd de digitale versies van deze foto’s aan [de vrouw] te verstrekken zodat zij een eigen afdruk kan laten maken. (…) [de man] heeft ook toegezegd dat hij alle foto’s van de kinderen zal digitaliseren en aan [de vrouw] verstrekken.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat deze overwegingen alleen betrekking hebben op de canvas foto’s - waarop de vordering van de vrouw echter niet ziet - en op papieren foto’s omdat gesproken wordt over door de man te digitaliseren foto’s. Niet in geschil is dat de man de papieren foto’s heeft ingescand en aldus gedigitaliseerd en aan de vrouw verstrekt. Daarmee heeft hij voldaan aan de overwegingen van het kort geding vonnis. Het hof zal daarom de vordering van de vrouw tot afgifte van foto’s en het daaraan verbinden van een dwangsom alsnog afwijzen.
Ten overvloede overweegt het hof volgende. Partijen verschillen van mening of de digitale foto’s van de kinderen nog beschikbaar zijn. Het hof is niet in staat hierop het antwoord te geven - en evenmin of de kwaliteit van de gescande foto’s teleurstellend is - maar ervan uitgaande dat dit zo is (het hof heeft geen redenen hieraan te twijfelen), dan zijn van de kinderen van partijen alleen nog papieren (en een paar canvas) foto’s beschikbaar. Het hof geeft partijen daarom in overweging de papieren foto’s 50/50 te verdelen en/of het zo te regelen dat van eventueel aanwezige negatieven een tweede exemplaar wordt afgedrukt, zodat ieder van partijen een exemplaar heeft. De kosten hiervan zouden bij helfte kunnen worden gedragen, omdat ieder van partijen en de kinderen belang erbij hebben dat zij foto’s van de kinderen hebben.
inboedel
3.26
Grief 12 van de man heeft als doel dat wordt vernietigd de beslissing van de rechtbank dat de man wegens overbedeling van de inboedel aan de vrouw € 5.000,- moet voldoen. Volgens de man verkeert de inboedel in de woning aan de [B-straat] in goede staat. De inboedel in de woning aan de [A-straat] bestaat daarentegen vooral uit oude spullen die zijn gekocht via Marktplaats, waaraan de man bovendien naar rato meer heeft bijgedragen (in de periode 2015-2017 heeft de man € 5.875,50 besteed waarvoor de vrouw € 1.585,- aan hem heeft overgemaakt) en waarvan de vrouw bij haar vertrek uit de woning een deel heeft meegenomen - onder andere een zonneklok, Homepod, koffers, Sonos en een fiets – welke de man deels ook heeft betaald.
Volgens de man is het daarom redelijk en billijk dat de inboedel in de woning aan de [A-straat] aan hem wordt toebedeeld en de inboedel in de woning aan de [B-straat] aan de vrouw, zonder nadere verrekening.
De vrouw is van mening dat de grief van de man moet falen. De man heeft niet aangetoond wat de inboedel van de [B-straat] heeft gekost en wanneer partijen die hadden aangeschaft. Deze inboedel is van derden gekregen of via Marktplaats. De vergelijking met de inboedel van de [A-straat] gaat niet op. De man brengt weliswaar grote uitgaven in beeld, maar zal nog meer hebben uitgegeven. Aan de hand van rekeningafschriften van de privérekening van de man zal waarschijnlijk wel inzichtelijk worden dat het om een dure inboedel ging. De vrouw heeft enkele voorwerpen meegenomen, maar 95% van de inboedel is achtergebleven, alles aldus de vrouw.
3.27
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat de inboedel tussen partijen is verdeeld in die zin dat aan ieder van partijen de inboedelgoederen worden toebedeeld die hij of zij onder zich heeft en aanwezig waren op 30 augustus 2018. Feitelijk komt dit erop neer dat aan de vrouw de op 30 augustus 2018 aanwezige inboedel in de woning aan de [B-straat] is toebedeeld en aan de man de op die datum aanwezige inboedel in de woning aan de [A-straat] . Daarbij is bepaald dat de man wegens overbedeling € 5.000,- aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank heeft de waarde van de inboedel in de woning aan de [A-straat] in redelijkheid vastgesteld op € 10.000,- en de inboedel in de woning aan de [B-straat] op nihil. De man komt met zijn grief op tegen de door de rechtbank toegekende waarde aan de inboedel in beide woningen. De vrouw en de man staan lijn recht tegenover elkaar over de aard van de inboedel in de woning aan de [B-straat] en de woning aan de [A-straat] en de waarde daarvan. Beide partijen hebben hun stellingen op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd. Het hof kan op geen enkele wijze vaststellen in hoeverre de stellingen van partijen op dit onderdeel juist zijn. De vrouw heeft in eerste aanleg een vergoeding gevorderd, omdat zij van mening was dat de man was overbedeeld bij de verdeling van de inboedel. Het had dan ook op haar weg gelegen de waarde van de inboedel nader te onderbouwen, gelet op het verweer van de man. Om die reden zal het hof de toedeling van de inboedel in stand laten maar wel zonder verrekening van waarde.
goederen en kleding van de vrouw
3.28
Grief 6 van de vrouw in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de afwijzing van de vordering van de vrouw de man te veroordelen goederen en kleding van de vrouw aan haar af te geven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de vrouw tegenover de betwisting door de man - dat de vrouw alle spullen die op de lijst stonden heeft gekregen, voor zover aanwezig, dat hij overal heeft gekeken maar verder geen spullen van de vrouw heeft aangetroffen - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog goederen van haar in zijn bezit heeft. Volgens de vrouw gunt de man haar niets en komt hij, net als bij de foto’s zijn toezeggingen niet na.
3.29
De man is van mening dat de beslissing van de rechtbank juist is, omdat hij verder geen goederen van de vrouw meer heeft.
3.3
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De vrouw heeft in haar grief niets naar voren gebracht dat kan leiden tot een ander oordeel.
scooter
3.31
Met haar grief 3 komt de vrouw - naar het hof begrijpt - op tegen de beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat de vrouw € 1.244,50 aan de man moet betalen die zij ter financiering van de aankoop van de scooter heeft ontvangen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de feitelijke verdeling van de scooter al heeft plaatsgevonden op het moment dat de vrouw de scooter heeft meegenomen, dat de vrouw, hoewel dat op haar weg lag, heeft nagelaten een taxatierapport in het geding te brengen en dat de rechtbank daarom, gelet op het korte tijdsverloop tussen aanschaf en waardering, uitgaat van de waarde ten tijde van de aankoop.
Volgens de vrouw gaat het hier niet om verdeling, maar om kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Partijen beschouwden de kosten van aanschaf van de scooter als dergelijke kosten die door de man vanaf zijn privérekening werden voldaan als het saldo op de gezamenlijke rekening te laag was.
De man is het eens met oordeel van de rechtbank.
3.32
Partijen hebben ter zitting desgevraagd toegelicht dat zij de scooter samen hebben gekocht en geleverd gekregen en dat de scooter bestemd was voor gezamenlijk gebruik. Daaruit volgt dat de scooter van partijen gemeenschappelijk was. Daarvan uitgaande is het oordeel van de rechtbank, dat de feitelijke verdeling van de scooter al heeft plaatsgevonden op het moment dat de vrouw de scooter heeft meegenomen, juist. Tegen het oordeel dat uit hoofde van deze verdeling de man een door de vrouw te betalen bedrag van € 1.244,50 toekomt, is op zichzelf niet gegriefd.
rolluiken
3.33
Grief 4 van de vrouw bestrijdt de beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat de vrouw € 834,50 aan de man moet betalen in verband met op 5 mei 2018 gezamenlijk bestelde en door de man betaalde rolluiken voor de woning aan de [A-straat] . De rechtbank is er bij die beslissing van uit gegaan dat de aanschaf van de rolluiken geen onderdeel is van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, omdat met de rolluiken bij de taxatie van de woning rekening is gehouden en de vrouw in de getaxeerde waarde meedeelt.
Volgens de vrouw is de aanschaf van de rolluiken wel degelijk aan te merken als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en erkent de man dat ook, waarvoor zij verwijst naar haar reactie op grief 3.
De man bestrijdt het standpunt van de vrouw.
3.34
Het hof is van oordeel dat in de stellingen van de man geen erkenning is te lezen dat de aanschaf van de rolluiken moet worden gezien als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. In artikel 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst wordt beschreven welke kosten onder meer onder kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend. Niet valt in te zien - en dat is in de grief van de vrouw ook niet uitgelegd - dat de aanschafkosten van de rolluiken daaronder vallen. Omdat het gezamenlijk gemaakte kosten ten behoeve van de gemeenschappelijke woning zijn, is de vrouw gehouden de helft daarvan aan de man te vergoeden.
(verrekening vordering in verband met) kosten gemeenschappelijke huishouding en afgifte stukken
3.35
In eerste aanleg heeft de vrouw in conventie een beroep gedaan op verrekening van haar vordering op de man tot nakoming van zijn naar rato bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over de jaren 2012 tot en met 2017 met de overbedelingsschuld die zij heeft aan de man. Voor zover niet wordt verrekend heeft de vrouw in reconventie gevorderd de man te veroordelen de vordering aan haar te voldoen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Mede om die reden heeft de rechtbank in conventie het beroep op verrekening gepasseerd. In reconventie is vanwege onvoldoende onderbouwing de vordering afgewezen.
Tegen dit oordeel komt de vrouw in incidenteel hoger beroep met het overige gedeelte van haar grief 1 en grief 2 op.
De rechtbank heeft voorts de vordering van de vrouw tot afgifte van belastingaanslagen en afschriften van de gezamenlijke bankrekening afgewezen, omdat zij haar belang daarbij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt en bovendien onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man de gevorderde stukken nog onder zich heeft.
Tegen dit oordeel is grief 5 van de vrouw gericht.
Volgens de vrouw heeft zij in eerste aanleg nauwgezet het jaarinkomen van partijen onderbouwd en de stortingen en opnames op en van de gemeenschappelijke rekening in kaart gebracht. De man heeft weliswaar gesteld dat hij vanaf zijn privérekening ook kosten zou hebben voldaan, maar aan die niet onderbouwde stelling moet volgens de vrouw worden voorbijgegaan, althans moet de bewijslast worden omgedraaid. Voor omkering van de bewijslast is ook reden omdat de man weigert rekeningafschriften van de en/of rekening van vóór 2012 te overleggen.
Uit de door de vrouw overgelegde productie 3 (m.n. afschriften van de gezamenlijke rekening van partijen over de jaren 2012 tot en met 2017) blijkt volgens de vrouw dat partijen op die rekening nauwelijks iets over hielden. Daarnaast stelt de vrouw de mutaties op haar privérekening bekeken te hebben omdat zij feitelijk maandelijks haar hele inkomen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding besteedde. Als wordt gekeken naar wat van ieders privérekening is betaald aan kosten, dan wel is overgeboekt naar de en/of rekening, wordt volgens de vrouw een beter beeld gekregen van ieders bijdrage aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft afschriften van haar privérekening als productie 4 overgelegd en daaruit blijkt volgens de vrouw dat er in de jaren 2012 tot en met 2017 op jaarbasis respectievelijk
€ 28.065,66, € 24.755,01, € 29.144,25, € 30.519,22, € 31.338,- en € 36.204,- van die rekening is afgegaan, waarbij zij niet heeft meegerekend de stortingen op haar spaarrekening. Als voorbeeld heeft de vrouw erop gewezen dat in 2016 zij € 4.836,- en in 2017 € 4.879,- heeft overgemaakt naar de privérekening van de man als vergoeding van door hem voorgeschoten kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft verder als voorbeeld over de jaren 2014 en 2015 de inkomsten van partijen vergeleken en komt op basis daarvan tot de conclusie dat zij naar rato 35% zou moeten bijdragen en de man 65%. Als vervolgens wordt gekeken naar wat in die jaren van haar privérekening is afgegaan, zou de man naar rato in 2014 en 2015 in totaal € 110.802,- aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding besteed moeten hebben. De man stortte echter veel minder op de gezamenlijke rekening. De vrouw heeft ondanks het hogere inkomen van de man zelfs in totaal een groter bedrag bijgedragen dan de man. Gelet ook op de vele terugboekingen van grote bedragen door de man van de gezamenlijke rekening was de bijdrage van de man veel te laag. Daarom kon hij gedurende de relatie van partijen zo spaarzaam zijn.
Volgens de vrouw is het daarnaast aan de man te onderbouwen wat hij naar rato in 2012 en 2013 diende bij te dragen. Voor de vrouw is zichtbaar dat zij over 2012 tot en met 2017 € 180.026,- en de man € 40.784,- aan kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft besteed. Meer kan de vrouw er naar eigen zeggen niet van maken, omdat zij geen inzicht heeft in wat de man vanaf zijn privérekening zou hebben betaald. Als aangenomen wordt dat de zichtbare bestedingen de totale bestedingen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn, dan komt de vrouw over de jaren 2012 tot en met 2017 uit op € 102.764,- wat zij teveel heeft betaald aan kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Om de vordering over de periode vóór 2012 te kunnen onderbouwen heeft de vrouw de rekeningafschriften over die periode nodig, die nog in de woning aan de [A-straat] liggen.
Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat, uitgaande van de door de man genoemde bedragen in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en de daarbij door hem overgelegde afschriften van de creditcard, zij uitkomt op een bedrag van
€ 75.944,- dat zij over de jaren 2012 tot en met 2017 teveel heeft bijgedragen. Voor de berekening van dit bedrag verwijst zij naar haar productie 6 in hoger beroep.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw haar belang bij afgifte van de door haar gevorderde stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De man is immers niet transparant ter zake de overboekingen en over de jaren 2012 en verder heeft de vrouw aangetoond dat hij naar rato te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Volgens de vrouw heeft zij recht om ook over de jaren vóór 2012 een berekening te maken en daarvoor heeft zij de gevorderde stukken nodig, die de man nog onder zich heeft. Aan de hand van afschriften van de privérekening van de man kan bovendien worden gekeken wat hij aan geld heeft geparkeerd op zijn bankrekening in Amerika.
De man voert verweer en betwist dat hij zoveel van de gezamenlijke rekening heeft onttrokken dat hij te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Volgens de man betaalden partijen ook veel kosten via de creditcard van de man, waarvan de vrouw een partnercard had. Uitgaven met die kaart voor zowel de gemeenschappelijke huishouding als voor de vrouw privé werden van de privérekening van de man geïnd en de man boekte het aldus geïnde bedrag vervolgens terug van de gezamenlijke rekening. Gedurende de relatie heeft de vrouw daarover nooit geklaagd en was zij het dus kennelijk ermee eens. Omdat de gezamenlijke rekening vaak onvoldoende saldo had, stortte de vrouw soms van haar privérekening naar de privérekening van de man. De man heeft van zijn hogere salaris gespaard, in tegenstelling tot de vrouw, die haar gehele resterende salaris aan privéuitgaven besteedde. Dat zij vrijwel haar hele salaris aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding besteedde, blijkt niet uit de door de vrouw overgelegde stukken. Dat zij niets overhield wil niet zeggen dat het is opgegaan aan kosten van de gemeenschappelijke huishouding, nog daargelaten dat zij ook regelmatig van haar rekening pinde, waarvan al helemaal niet duidelijk is waaraan het is besteed.
Volgens de man heeft de vrouw niet volledig in kaart gebracht dat de man te weinig heeft bijgedragen. Wat in ieder geval, ook in hoger beroep, ontbreekt is een volledig overzicht van de kosten van de gezamenlijke huishouding en het is aan de vrouw om haar vordering met bewijsstukken te staven, hetgeen zij nalaat. Nodig is onder meer dat de vrouw de rekeningen van de gezamenlijke rekening van vóór 2012 overlegt, die de man niet heeft. Bovendien betrekt zij niet de periode vanaf 2018 tot het moment waarop zij de woning heeft verlaten (mei 2018) dan wel de datum van ontbinding van de samenlevingsovereenkomst (augustus 2018) en houdt ze in haar berekening bijvoorbeeld geen rekening met bedragen die via de belastingdienst (toeslagen), de sociale verzekeringsbank (kinderbijslag) of als huurinkomsten op de gezamenlijke rekening zijn binnengekomen, of dat overboekingen van de gezamenlijke rekening naar de privérekening onkostenvergoedingen van de werkgever van de man betreffen. Ook gaat de vrouw volgens de man in haar berekeningen niet uit van de juiste inkomsten uit arbeid en zijn de berekeningen ook cijfermatig onjuist.
Aan de hand van de door de vrouw overgelegde stukken en de door man als productie 14 in hoger beroep overgelegde creditcardoverzichten heeft de man berekend dat de vrouw over 2014 tot en met 2017 juist te weinig naar rato heeft bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
De man verzet zich ook in hoger beroep tegen de vordering tot afgifte van stukken. Volgens hem ligt het niet op zijn weg de vrouw van stukken te voorzien en heeft hij ze bovendien ook niet.
3.36
Hoewel partijen samenwoonden en nooit gehuwd zijn geweest, hebben zij in artikel 3 leden 3 tot en met 5 van de samenlevingsovereenkomst een regeling getroffen die veel gelijkenis vertoont met de regeling in artikel 1:84 BW betreffende de onderlinge draagplicht van gehuwden voor de kosten van de huishouding. Uit vaste jurisprudentie over dit artikel volgt dat in een geval waarin de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van het inkomen van een echtgenoot die niet in die kosten behoefde bij te dragen, of in een geval waarin die kosten voor een groter bedrag ten laste van het inkomen van een echtgenoot zijn gekomen dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, aanleiding bestaat tot vergoeding door de andere echtgenoot. Afrekening ter zake zal in het algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave uitzonderlijk. Tegen afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische bezwaar dat de voor berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Dit laatste ook omdat over die periode veelal de gegevens zullen moeten worden verzameld die nodig zijn voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting.
Het hof is van oordeel dat deze jurisprudentie naar analogie kan worden toegepast in de onderhavige situatie waarin partijen samenwoonden, omdat dezelfde bezwaren zich voordoen in deze situatie, met dien verstande dat voor “het einde van het huwelijk” moet worden gelezen “het einde van de samenleving”.
3.37
Voorts is van belang dat als hoofdregel geldt dat op de vrouw, die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten en rechten, daarvan – de stelplicht en – de bewijslast heeft, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. In dit geval is geen bijzondere regel van toepassing die tot een andere verdeling van de bewijslast noopt. Een andere bewijslastverdeling kan voorts voortvloeien uit de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Toepassing van deze uitzondering kan slechts met grote terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden.
Als de partij die volgens de hoofdregel de bewijslast draagt in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij, kan echter omkering van de bewijslast geboden zijn. Gesteld noch gebleken is echter dat deze uitzonderingssituatie zich hier voor doet. Voor het aannemen van deze uitzonderingssituatie is te meer geen aanleiding gelet op de toepasselijke jurisprudentie dat het voor de hand ligt dat afrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding jaarlijks dient plaats te vinden. Als dat wordt nagelaten ontstaat nu juist het risico van bewijsnood.
3.38
Met inachtneming van het bovenstaande heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar vordering ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd.
Uit de stukken van het geding en de toelichting ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat partijen hun uitgaven betaalden vanaf de en/of- rekening en hun eigen privérekeningen. Daarnaast deed de vrouw uitgaven met een “partnercard”, een creditcard die verbonden was aan een bankrekening op naam van de man. Over en weer vonden verrekeningen plaats, maar gesteld noch gebleken is dat partijen met enige regelmaat hun inkomsten en uitgaven tegen het licht hielden om zo te berekenen wat ieders bijdrage moest zijn.
Wanneer de vrouw vervolgens een vordering indient tot verrekening van de kosten van de huishouding, mag van haar verwacht worden dat zij een duidelijk overzicht geeft, juist vanwege de problemen zoals hiervoor onder 3.36 geschetst.
Een probleem dat zich allereerst voordoet, is dat tussen partijen geen duidelijkheid en overeenstemming bestond en bestaat wat onder de kosten van de huishouding viel. De vrouw heeft evenmin een volledig overzicht gegeven van wat volgens haar onder de kosten van de huishouding viel. De vordering houdt bovendien geen rekening met de jaren vóór 2012 en na 2017. Ook is niet duidelijk of en in hoeverre de vrouw rekening heeft gehouden met belastingtoeslagen, kinderbijslag en mogelijke onkostenvergoeding van de werkgever van de man en zo niet, waarom niet. Evenmin is duidelijk of en in hoeverre de vrouw rekening heeft gehouden met uitgaven die de man van zijn privérekening heeft gedaan. Dat hij van zijn privérekening uitgaven deed voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding volgt ook uit de stelling van de vrouw dat zij in 2016 en 2017 geld naar zijn privérekening heeft overgemaakt in verband met door hem voorgeschoten kosten. Ook blijft onduidelijk waaraan contant opgenomen bedragen zijn besteed. De vrouw stelt, opnieuw rekenend met door man genoemde bedragen en in het geding gebrachte creditcardoverzichten uit te komen op een bedrag van € 75.944,- aan teveel betaalde bijdrage aan kosten van de gemeenschappelijke huishouding over 2012 tot en met 2017, daarbij verwijzend naar haar berekening die zij als productie 6 heeft overgelegd. Deze berekening is echter niet of nauwelijks aan de hand van stukken te controleren, omdat handzame verwijzingen naar stukken veelal ontbreken. Dat geldt ook voor het eerder berekende bedrag van € 102.764,-. Daarbij komt dat de man onbetwist heeft aangevoerd dat het bedrag dat de vrouw volgens haar eigen berekening heeft uitgegeven, hoger is dan hetgeen zij aan inkomen heeft ontvangen. Hoe dit kan, heeft de vrouw niet uitgelegd.
Nu de vrouw ook in hoger beroep haar vordering betreffende de kosten van de gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft onderbouwd, komt haar ook geen beroep toe op verrekening van die vordering met vorderingen van de man.
3.39
De vordering van de vrouw strekkende tot afgifte van stukken is ook in hoger beroep niet toewijsbaar, omdat in dit hoger beroep ten gronde wordt beslist op de vordering van de vrouw betreffende de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de vrouw in zoverre bij de vordering geen belang (meer) heeft, terwijl zij ook onvoldoende heeft onderbouwd dat de man de door haar gevorderde stukken (nog) in bezit heeft.
Bewijsaanbod, conclusie, uitvoerbaarheid bij voorraad en proceskosten
3.4
Het aanbod van beide partijen om bewijs te leveren van hun stellingen, wordt voor zover ter zake doende, gepasseerd omdat het aanbod te algemeen is.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven deels slagen en als volgt zal worden beslist. Het hof zal de veroordelingen ten aanzien van de wijze van verdeling van de woning aan de [B-straat] om misverstanden te voorkomen volledig opnemen, ook waar het betreft de onderdelen waarover partijen niet van mening verschillen of ten aanzien waarvan hun vorderingen zijn afgewezen.
Het hof zal na te noemen beslissingen ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Voor het overige falen de grieven en zal het meer of anders gevorderde worden afgewezen.
Gelet op aard van de procedure zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor wat betreft:
- onder 5.4. de peildatum voor de waardering van de onroerende zaak aan de [B-straat] op 1 februari 2019 is bepaald;
- onder 5.5. de wijze van verdeling van de onroerende zaak aan de [B-straat] is bepaald;
- onder 5.17 en 5.18 de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 21.593,75 en dat de vrouw eenzelfde bedrag mag verrekenen met het bedrag dat zij aan de man verschuldigd is in verband met de toedeling van de [B-straat] aan de vrouw;
- onder 5.19 de man is veroordeeld tot afgifte aan de vrouw van ca. 500 foto’s van de kinderen;
- onder 5.20 is bepaald dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,- ter zake van de verdeling van de inboedel moet voldoen
en in zoverre opnieuw rechtdoende
- bepaalt de peildatum voor de waardering van de woning aan de [B-straat] op 18 december 2018;
- bepaalt dat de vrouw aan de man door middel van een offerte van de bank binnen drie maanden na betekening van dit arrest duidelijkheid moet verschaffen of zij in staat is de woning aan de [B-straat] over te nemen tegen een getaxeerde waarde van € 325.000,- en de man te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening onder voldoening van een bedrag van € 148.146,06 aan de man, waarbij de levering van het aandeel van de man in de woning binnen drie maanden nadien dient plaats te vinden en de vrouw een bedrag van € 148.146,06 aan de man dient te voldoen op het moment dat het aandeel van de man in de onroerende zaak aan de vrouw wordt geleverd;
- bepaalt dat in het geval de vrouw de man niet binnen eerstgenoemde termijn van drie maanden heeft bericht dat zij de woning toegedeeld kan krijgen en de man kan doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de man de gelegenheid krijgt de [B-straat] toegedeeld te krijgen, waarbij de man binnen drie maanden na de hiervoor genoemde termijn aan de vrouw door middel van een offerte van de bank duidelijkheid moet verschaffen of hij in staat is de woning aan de [B-straat] over te nemen tegen een waarde van € 325.000,- en de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening, waarbij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning binnen drie maanden nadien dient plaats te vinden en de man ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw bij de notaris een bedrag van € 70.826,14 aan de vrouw dient te voldoen;
- in het geval ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen de hiervoor gemelde termijn zal zijn gerealiseerd, de onroerende zaak aan de [B-straat] te [plaats A] zo spoedig mogelijk verkocht en geleverd te worden aan een derde, waarbij de verkoopopbrengsten na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, vergoeding aan de man van € 77.319,92, de taxatiekosten en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht tussen partijen wordt verdeeld, dan wel een eventuele restantschuld door partijen gelijkelijk wordt gedragen;
- voormelde verkoop dient te geschieden door middel van een opdracht binnen twee weken nadat de termijn voor de notariële overdracht van het aandeel in de woning van de vrouw aan de man is verstreken aan een door partijen gezamenlijk aan te wijzen makelaar;
- partijen in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, zullen bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een bindende marktconforme vraagprijs;
- partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst zullen aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
- veroordeelt de man tot betaling van € 17.663,28 aan de vrouw en bepaalt dat zij dit bedrag mag verrekenen met het bedrag dat zij aan de man verschuldigd is in verband met de toedeling van de [B-straat] aan haar;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst alsnog af de vordering van de vrouw ten aanzien van de foto’s en de vergoeding van de waarde van de inboedel;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Kloosterhuis, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.