ECLI:NL:GHAMS:2020:3557

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
200.269.371/01 en 200.269.378/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, zorgregeling, kinderalimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen, die in 2014 zijn gehuwd en op 2 oktober 2019 zijn gescheiden. De man en de vrouw hebben samen twee kinderen, geboren in 2014 en 2016. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2019, waarin onder andere de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is bepaald en een zorgregeling is vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt onder andere om een hogere kinderalimentatie. Het hof heeft de zorgregeling aangepast, zodat de kinderen nu om de week bij de man verblijven van donderdag uit school tot vrijdag 18.00 uur en van vrijdag 18.00 uur tot zondagavond bij de man. De man is verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen, die is vastgesteld op € 236,- per kind per maand. Daarnaast is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap besproken, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 115.551,- in verband met een schenking van zijn ouders en dat de vrouw een vordering heeft op de gemeenschap van € 21.043,87. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.269.371/01 en 200.269.378/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/647505 / FA RK 18-2883 es (JK TM) en
C/13/660883/ FA RK 19-452 veve
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 december 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte te Utrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 november 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 augustus 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 10 januari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 24 februari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 6 februari 2020 met bijlagen (reactie houdende overleggen producties en aanpassing van verzoek VIII), ingekomen op 7 februari 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 20 maart 2020, (verweerschrift tegen aanvullende verzoeken man), ingekomen op 23 maart 2020;
- journaalbericht van de zijde van de man van 23 april 2020 met bijlagen (producties 18 t/m 44), ingekomen op 24 april 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 mei 2020 met bijlagen (reactie tot overleggen aanvullende producties met toelichting, alsmede productie 30 t/m 47), ingekomen op 26 mei 2020;
- een brief van de zijde van de man van 27 mei 2020, (bezwaar tegen stukken vrouw van 25 mei 2020, alsmede productie 45 t/m 48) ingekomen op 29 mei 2020.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw S. Benjamin, namens de raad.
2.6.
Zoals onder 2.4. is vermeld hebben de vrouw en de man op respectievelijk 25 en 27 mei 2020 nadere stukken overgelegd met een (uitgebreide) schriftelijke toelichting. Ter zitting in hoger beroep is aan partijen meegedeeld dat de overgelegde producties worden toegelaten maar dat de schriftelijke toelichting (van beide partijen) buiten beschouwing wordt gelaten, gelet op de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2014 gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 2 oktober 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 augustus 2019 in de registers van de burgerlijke stand. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 24 april 2018.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [kind A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2014 en [kind B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2016 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
3.3.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap van partijen is 24 april 2018 (de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek).
3.4.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorden op de peildatum onder meer:
- de voormalig echtelijke woning aan [adres 2] (en parkeerplaatsen) te [plaats] ;
- de bankrekeningen.
3.5.
De ouders van de man hebben de man op 20 oktober 2014 onder uitsluitingsclausule een bedrag geschonken van € 75.000,-.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans in hoger beroep van belang:
- de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald;
- een verdeling inzake de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) vastgesteld, inhoudende dat:
- beide kinderen de ene week op vrijdag van 7.30 uur tot 18.30 uur bij de man zijn;
- [kind A] de andere week bij de man is van vrijdag 7.30 uur tot zondag 18.00 uur en;
- [kind B] die andere week zes keer bij de man is van vrijdag 7.30 uur tot zaterdag 18.00 uur en na zes keer van vrijdag 7.30 uur tot zondag 18.00 uur;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking (21 augustus 2019) aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen van € 153,- per kind per maand;
In het kader van
de verdeling van de huwelijksgemeenschapvan partijen is, voor zover thans in hoger beroep van belang, als wijze van verdeling het volgende bepaald:
 Ten aanzien van de echtelijke woning:
- dat partijen binnen vier weken na de beschikking een makelaar aanwijzen voor taxering en verkoop van de echtelijke woning;
- dat de hypothecaire leningen ter zake de echtelijke woning worden afgelost uit de verkoopopbrengst;
 Ten aanzien van de bankrekeningen:
aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de rekening bij MoneYou Sparen met nummer [rekeningnummer 1] ;
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2] ;
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 3] ;
- de rekening bij MoneYou Sparen met nummer [rekeningnummer 4] ;
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 5] ;
- de rekening bij MoneYou Sparen met nummer [rekeningnummer 6] ;
aan de man wordt toebedeeld:
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 7] ;
- de rekening bij MoneYou Sparen met nummer [rekeningnummer 8] ;
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 9] ;
voorts dat partijen ieder zijn gerechtigd tot de helft van de saldi op de bankrekeningen op de peildatum 24 april 2018 dan wel beiden voor de helft draagplichtig zijn voor een negatief saldo op de peildatum met inachtneming van hetgeen is overwogen onder randnummer 2.8.15. (hof: van de bestreden beschikking);
  • De auto Suzuki Swift wordt aan de vrouw toebedeeld tegen voldoening van een bedrag van € 3.375,- aan de man;
  • De man heeft een vordering op de gemeenschap van € 75.000,- welke voor zover mogelijk zal worden voldaan uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning;
  • Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor de schulden aan de ouders van de vrouw van € 3.700,-, € 21.553,- en € 14.964,- en voor de schuld aan de ouders van de man van € 23.000,-;
  • Partijen zullen de belastingaanslagen en teruggaven afwikkelen conform het onder nummer 2.8.17. (hof: van de bestreden beschikking) overwogene.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
1. te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben;
2. in het kader van de zorgregeling te bepalen dat de kinderen wekelijks bij de vrouw verblijven van maandagmorgen tot en met woensdagmiddag 18.00 uur en wekelijks bij de man verblijven vanaf woensdagmiddag tot en met vrijdagmiddag 18.00 uur en de weekenden om en om, derhalve het ene weekend (van vrijdag 18.00 uur t/m maandagmorgen) bij de vrouw verblijven en het andere weekend van vrijdagmiddag tot en met zondagavond 18.00 uur bij de man, waarbij de kinderen (buiten de vakanties) steeds wisselen vanuit school/crèche;
3. in het kader van de verdeling van de zorg in de vakanties als volgt te bepalen:
- herfstvakantie (1 week): even jaren bij de vrouw, oneven jaren bij de man;
- kerstvakantie (2 weken): in oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in even jaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw;
- voorjaarsvakantie (1 week): eerste helft van de week bij de vrouw (inclusief het voorafgaande weekend) en de andere helft van de week (inclusief het aansluitende weekend) bij de man;
- meivakantie (2 weken): in oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in even jaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. Mocht de verjaardag van de vrouw (5 mei) in een van de weken vallen dan verblijven de kinderen die week bij de vrouw en de andere week bij de man;
- Hemelvaart vakantie (2 dagen): in oneven jaren bij de man, in even jaren bij de vrouw;
- zomervakantie (6 weken): in even jaren, de 1e, 4e en 5e week bij de man en de overige weken bij de vrouw. In oneven jaren de 2e, 3e en 6e week bij de man en de overige weken bij de vrouw;
4. in het kader van de verdeling van de feestdagen/bijzondere dagen als volgt te bepalen:
- verjaardagen: zowel de verjaardag als de nacht voorafgaand de kinderen bij de man op 13 en 14 november en bij de vrouw op 4 en 5 mei;
- verjaardag [kind A] : in oneven jaren zijn de kinderen bij de man en in even jaren bij de vrouw op 14 en 15 april;
- verjaardag [kind B] : in oneven jaren zijn de kinderen bij de vrouw en in even jaren bij de man op 7 en 8 juni;
- verjaardagen opa en oma: in overleg, afhankelijk van de dag waarop de verjaardag gevierd zal worden;
- Vaderdag/Moederdag: jaarlijks op de dag zelf, evenals de nacht voorafgaand de kinderen bij de man/vrouw;
- Sinterklaas: in even jaren de kinderen de dag en de nacht volgend op bij de vrouw, in de oneven jaren bij de man;
- Pasen: in de even jaren de kinderen bij de man, in de oneven jaren de kinderen bij de vrouw;
5. te bepalen dat het verzoek van de vrouw tot een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog wordt afgewezen;
6. te bepalen dat rekeningnummer [rekeningnummer 7] en/of aan de vrouw wordt toegedeeld en dat de vrouw terzake de verdeling van de saldi/toedeling rekeningen aan de man dient te voldoen € 3.055,36 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019;
7. te bepalen dat de man op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt van € 7.250,- (nominale vordering die ten laste komt van de gemeenschap) ter zake schenkingen met een uitsluitingsclausule op de data 17/1/2018, 16/2/2018, 5/3/2018, 19/3/2018, 10/4/2018 en 16/4/2018 en dat het bedrag van € 7.250,- aan de man dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld;
8. te bepalen dat de man op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt van € 21.200,- (nominale vordering die ten laste komt van de gemeenschap) ter zake schenkingen met een uitsluitingsclausule en dat het bedrag van € 21.200,- aan de man dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld;
9. te bepalen dat de man op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt van € 200.000,- (vordering die ten laste komt van de gemeenschap met toepassing van de beleggingsleer) ter zake schenkingen met een uitsluitingsclausule (zie grief V) en dat het bedrag van € 200.000,- aan de man dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld;
10. subsidiair voor 7 en 8 aan de man een vergoedingsrecht toe te kennen op grond van 1:87 BW en dat vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 lid 3 sub 5 BW te schatten op een nader door het hof te bepalen bedrag en te bepalen dat dat nader door het hof te schatten bedrag aan de man dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld;
11. het bedrag van de verrekening van de inkomstenbelasting over 2018 tussen partijen te bepalen, derhalve de verrekening van 3.9.6 jo 2.8.17 van de bestreden beschikking nader te bepalen zodanig dat aan partijen over de periode tot en met 24 april 2018 de teruggaven samen 50/50% verdelen en de aanslagen 50/50% verrekenen;
12. te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 1.750,- wegens onverschuldigde betaling te vermeerderen met de wettelijke rente over € 750,- vanaf 25 april 2018 en over € 1.000,- vanaf 28 mei 2018;
13. te bepalen dat de vrouw aan de man terzake de onderlinge verrekening van 2.8.25 -het hof begrijpt van de bestreden beschikking- (teveel betaalde erfpacht) aan de man dient te voldoen € 1.892,87, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.892,87 vanaf de datum van de beschikking, derhalve 21 augustus 2019.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep:
I. de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen. Voor zover het hof dit verzoek niet volgt verzoekt de vrouw met betrekking tot de verzoeken van de man met betrekking tot de zorgregeling, primair de verzoeken af te wijzen, dan wel subsidiair:
II. een op de zorgkracht van partijen gericht onderzoek te bevelen, alsmede:
- daarbij te betrekken de in eerste aanleg door de man geformuleerde zeven door de deskundige(n) te beantwoorden vragen;
- de deskundige(n) kennis te laten nemen van de processtukken;
- beide partijen in de gelegenheid stellen om in een individueel gesprek met de deskundige(n) hun wensen/zorgen toe te lichten;
- twee deskundigen te benoemen: a) een psychiater met gedegen kennis over en onderzoekservaring met betrekking tot de door de vrouw omschreven stoornis van de man, die zich uitspreekt over de zorgkracht van partijen, al dan niet in relatie tot een eventueel bij (een van) hen geconstateerde stoornis en b) een kinderpsycholoog, die zich aan de hand van de rapportage van de psychiater en zijn/haar eigen bevindingen (waar nodig naar aanleiding van het op de kinderen gerichte onderzoek) kan uitspreken over de van toepassing te verklaren hoofdverblijfplaats en zorg- taakverdeling;
- de opdracht zodanig te formuleren dat met name de psychiater gehouden is het onderzoek naar de aanwezigheid van een eventuele stoornis op een daarbij passende uitgebreide en zorgvuldige wijze vorm te geven, zulks in het licht van het feit dat mensen die lijden aan dergelijke stoornissen zeer goed in staat zijn zich op een “gezonde” wijze te presenteren en dat de aanwezige stoornis (dus) pas na een gedegen onderzoek kenbaar wordt;
- partijen te bevelen mee te werken aan het traject Ouderschap Blijft bij Altra;
- de beslissing aan te houden tot na afloop van het traject Ouderschap Blijft en nadat de benoemde deskundigen hun rapportages hebben ingediend;
III. ten aanzien van het verzoek van de man met betrekking tot de vergoedingsaanspraak uit hoofde van schenking van € 75.000,-, primair de man niet ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen, dan wel:
- subsidiair te bepalen dat de man recht heeft op een nominale vergoeding ad maximaal € 75.000, dan wel:
- meer subsidiair (als het hof de man op grond van de evenredigheidsleer een vergoedingsaanspraak toekent): te bepalen dat de aanspraak beperkt is tot een bedrag van € 111.209;
IV. ten aanzien van het verzoek van de man met betrekking tot de vergoedingsaanspraak uit hoofde van schenking van € 7.250,- , primair de man niet ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen, dan wel:
- subsidiair: het verzoek af te wijzen voor zover dit ziet op de laatste twee schenkingen;
- meer subsidiair (en voorwaardelijk, te weten indien het hof het verzoek van de man ten aanzien van de laatste twee schenkingen toewijst): te bepalen dat de goederen die zich thans in de (huur)woning van de man bevinden, voor zover die niet afkomstig zijn uit de voormalig echtelijke woning, alsnog verdeeld moeten worden en ten aanzien van die verdeling een onzijdig persoon te benoemen en de zaak op dit punt aan te houden;
V. met betrekking tot het verzoek van de man inzake de te verdelen banksaldi en de verrekening van de door partijen te betalen of ontvangen bedragen uit hoofde van hun aangiften IB 2018 (grief VIII):
- het eerste deel van dit verzoek (banksaldi): primair onder verwijzing naar het incidentele appel van de vrouw) dit verzoek af te wijzen, dan wel subsidiair (als het hof het verzoek toewijst) het door de vrouw aan de man te betalen bedrag bepalen op € 3.005,36;
- te bepalen dat de man met betrekking tot zijn laatste verzoek (IB) niet-ontvankelijk is, dan wel het verzoek af te wijzen.
4.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
VI. met betrekking tot de door de man te betalen kinderalimentatie:
- te bepalen (al dan niet bij wege van tussenbeschikking) dat de man gehouden is uiterlijk één maand voor de mondelinge behandeling zijn jaaropgave 2019 en zijn salarisafschriften van november en december 2019 en januari 2020 over te leggen (teneinde de vrouw in staat te stellen de door de man te betalen kinderalimentatie te berekenen);
- de door de man te betalen kinderalimentatie als volgt vast te stellen:
€ 364,- per kind per maand, met ingang van 1 juli 2018 (dan wel 14 september 2018) tot en met 31 december 2018;
€ 400,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2019;
voorwaardelijk, te weten als het hof op basis van de gewisselde stukken niet overtuigd is van het feit dat de man tijdens de VV-procedure wist dat hij vanaf 1 juli 2018 weer fulltime zou gaan werken en een hoger salaris zou gaan verdienen: als getuige op te roepen de relevante functionaris binnen het bedrijf waar de man werkzaam is (hoofd HR of direct leidinggevende van de man) teneinde deze daarover te horen.
VII. ten aanzien van de bankrekeningen:
- te bepalen dat de saldi van de twee bij MoneYou aangehouden kinderrekeningen op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 6] niet verdeeld worden tussen partijen; alsmede het totaal te verdelen banksaldo vast te stellen op € 3.142,92, waarvan de man recht heeft op de helft, en nu hij reeds € 2.356,06 heeft gekregen binnen twee weken na de beschikking aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 793,60, bij gebreke waarvan de man jegens de vrouw de wettelijke rente is verschuldigd;
- te bepalen dat partijen over deze bankrekeningen cq het daarop aanwezige saldo het gezamenlijke bewind/beheer dienen te voeren tot de kinderen 18 jaar zijn;
- met betrekking tot het vergoedingsrecht van de vrouw ad € 28.348,-: te bepalen dat de man een schuld heeft aan de huwelijksgemeenschap ad € 28.348,-, dat hij deze schuld binnen twee weken dient te voldoen en dat de gemeenschap vervolgens verdeeld dient te worden, in die zin dat de vrouw daar een bedrag uit ontvangt van € 14.174,-, dan wel te bepalen dat de man een schuld heeft aan de vrouw van € 14.174,- en dat de man gehouden is die schuld uiterlijk binnen twee weken na de beschikking aan de vrouw te voldoen, bij gebreke waarvan de man jegens de vrouw de wettelijke rente verschuldigd is;
VIII. (na wijziging van haar verzoek:) met betrekking tot het vergoedingsrecht van de vrouw, verband houdende met de onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen van haar ouders aan haar, te bepalen dat de man een schuld heeft aan de huwelijksgemeenschap ad € 21.043,87, dat hij deze schuld binnen twee weken dient te voldoen en dat de gemeenschap vervolgens verdeeld dient te worden, in die zin dat de vrouw daar een bedrag uit ontvangt van € 10.521,93, dan wel te bepalen dat de man een schuld heeft aan de vrouw van € 10.521,93 en dat de man gehouden is die schuld uiterlijk binnen twee weken na de beschikking aan de vrouw te voldoen, bij gebreke waarvan de man jegens de vrouw de wettelijke rente verschuldigd is;
IX. met betrekking tot de aan de woning aan [adres 2] verbonden eigenaarslasten: te bepalen dat de man vanaf het moment dat hij de woning heeft verlaten (24 april 2018) tot het moment waarop de woning verkocht en geleverd is aan een derde, voor de helft dient bij te dragen in de met de eigendom verbonden lasten en deze bijdrage vast te stellen op € 1.044,- per maand;
X. met betrekking tot de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding:
- primair te bepalen dat de vrouw niet gehouden is tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man;
- subsidiair de ingangsdatum van die vergoeding te bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 2 oktober 2019, en te bepalen dat de verplichting eindigt op 1 november 2019, alsmede de hoogte van de verplichting te bepalen op primair € 180,- per maand, dan wel € 321,50 per maand;
- alsmede (als het hof de verplichting tot het bepalen van de gebruiksvergoeding op een eerder moment laat ingaan) de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie te verhogen met 70% van de door de man te ontvangen gebruiksvergoeding; alsmede dat de verplichting tot het betalen van de gebruiksvergoeding ophoudt te bestaan op primair 11 juli 2018 dan wel subsidiair 1 november 2019;
XI. met betrekking tot de Suzuki Swift: te bepalen dat de auto aan de vrouw wordt toegedeeld en dat de vrouw uit dien hoofde niets meer aan de man verschuldigd is.
4.5.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep (naar het hof begrijpt) de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In het geval de eigendomslasten en de gebruiksvergoeding concreet worden vastgesteld vult hij zijn verzoek als volgt aan:
1. een gebruiksvergoeding vast te stellen door de vrouw aan de man te betalen voor de periode van 24 april 2018 tot aan de datum van levering van de voormalig echtelijke woning aan de kopers van € 1.044,- per maand, of te bepalen dat de vrouw in de periode van 24 april 2018 tot 14 november 2019 in de onderlinge draagplicht tussen partijen gehouden is de volledige lasten van de echtelijke woning te dragen, inclusief de gemeenteheffingen (gebruikerslasten en eigenaarslasten) nader gespecificeerd:
- de hypotheekrente inclusief annuïtaire afschrijving voor de woning van per 2020 € 1.202,15 per maand;
- de maandelijkse VVE bijdrage voor de woning van per 2020 € 137,43 per maand;
- de maandelijkse VVE bijdrage per parkeerplaats van per 2020 € 28,58 per maand;
- de jaarlijkse erfpachtcanon van per 2020 € 7.459,36 per jaar;
en inclusief de gemeenteheffingen, althans een zodanige regeling als het hof juist acht.
2. De man verzocht aanvankelijk in incident op grond van artikel 1:83 BW jo 843a Rv te bepalen al dan niet bij tussenbeschikking dat de vrouw binnen drie weken aan het hof en de man de bankafschriften dient te verstrekken van rekeningnummer [rekeningnummer 3] over 2017 en 2018 en subsidiair over januari en februari 2017 en 2018, en de aanslag teruggaaf IB 2018 en de definitieve beschikking KOT. De man heeft dit verzoek ter zitting in hoger beroep ingetrokken.
3. De man
vult zijn verzoeken (onder 8 en 9 in principaal hoger beroep) aanin die zin dat hij het hof verzoekt:
8. Te bepalen dat de man op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt van € 21.200,- (nominale vordering die ten laste komt van de gemeenschap) ter zake schenkingen met een uitsluitingsclausule en dat het bedrag van € 21.200,- aan de man dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld, zodat de vrouw aan de man dient te voldoen € 10.600,-;
9. Te bepalen dat de man op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt van € 200.000,- (vordering die ten laste komt van de gemeenschap met toepassing van de beleggingsleer) ter zake schenkingen met een uitsluitingsclausule en dat het bedrag van € 200.000,- aan de man dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld, zodat de vrouw aan de man dient te voldoen € 100.000,-.
4.6.
De vrouw heeft bij brief van 20 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanvullende verzoeken van de man ten aanzien van de gebruiksvergoeding.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
Het hof zal waar mogelijk de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
5.2.
De man is van mening dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen ten onrechte bij de vrouw is bepaald. Gelet op de fiscale voordelen ligt het voor de hand de hoofdverblijfplaats van (een van) de kinderen bij hem te bepalen. Hij begrijpt dat het hoofdverblijf niet enkel op grond van fiscale voordelen wordt bepaald, maar het is ook niet wenselijk deze te laten liggen als het belang van de kinderen zich er niet tegen verzet.
Daarnaast is hij -kort samengevat- van mening dat de door de rechtbank bepaalde zorgregeling te beperkt is. Hij wil graag meer betrokken worden bij het leven van de kinderen. Hij betwist dat hij een stoornis en een beperkte zorgkracht zou hebben, zoals de vrouw stelt. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat partijen als de zorgregeling goed loopt in overleg kunnen treden over een eventuele andere invulling van de vakantieperioden. Dit is niet mogelijk gebleken. De man heeft de kinderen sinds het feitelijk uiteengaan van partijen niet bij zich gehad in vakanties of op verjaardagen en andere bijzondere (feest)dagen. Er dient daarom een regeling te worden vastgesteld. Voor zover nodig merkt de man op dat hij bereid is mee te werken aan een deskundigenonderzoek als de vrouw aan een soortgelijk persoonlijkheidsonderzoek meewerkt. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij begrijpt dat een 50/50 verdeling van de zorg, hetgeen hij het liefst zou willen, op dit moment waarschijnlijk nog niet haalbaar is, maar dat hij graag met de kinderen op vakantie zou gaan en dat het belangrijk is voor hem dat er wordt toegewerkt naar een uitbreiding van het contact.
5.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Er is geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van (een van de) kinderen te wijzigen. Het is ook geen goed idee de kinderen bij verschillende ouders in te schrijven. Ten aanzien van de zorgregeling is de vrouw - kort samengevat - van mening dat de man een woede/agressie probleem en een beperkte zorgkracht heeft zoals zij in eerste aanleg ook uitgebreid heeft gemotiveerd. Zij acht een deskundigenonderzoek aangewezen. Er is op dit moment geen ruimte voor uitbreiding van de zorgregeling, omdat dit niet in het belang van de kinderen is. De communicatie tussen partijen verloopt niet goed, er is geen vertrouwen tussen hen en de kinderen willen niet langer bij de man verblijven. Volgens de vrouw is zij altijd de hoofdverzorger geweest, ook tijdens het huwelijk en is de man voor de kinderen een afwezige en onbekende zorgouder. De door de man verzochte vakantieregeling is daarom ook nog niet aan de orde. De vrouw verzoekt primair alle verzoeken van de man af te wijzen en subsidiair de beslissing aan te houden na een deskundigenonderzoek en traject bij Altra.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij bij een uitbreiding van de zorgregeling bang is dat de zorg teveel zal worden voor de man, dat hij zijn geduld verliest en dan agressief en dreigend wordt. De man wordt niet fysiek agressief, maar hij schreeuwt en slaat met deuren.
5.4.
De raad heeft ter zitting het hof geadviseerd en daarbij het volgende opgemerkt. De kinderen hebben een regelmatig contact met de man. Dat zou anders zijn als de man geen zorgkracht zou hebben. De ouders strijden veel, het gaat meer over de ouders dan over de kinderen. Het is de vraag wat een deskundigenonderzoek zou brengen in deze zaak. Gelukkig gaat het goed met de kinderen. De raad acht een uitbreiding naar een 50/50 verdeling van de zorg op dit moment niet aan de orde, maar het zou goed zijn als de kinderen op bijzondere dagen, zoals Vaderdag, bij de man kunnen zijn. In de vakanties kunnen de kinderen mogelijk wat langer bij de man zijn. De ouders moeten flexibeler worden in het belang van de kinderen. Het zou heel goed zijn als de ouders deelnemen aan een traject als Ouderschap Blijft, aldus de raad.
5.5.
Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de hoofdverblijfplaats van (één van) de kinderen bij de man te bepalen. Het enkele feit dat de man dan ook voor fiscale voordelen in aanmerking zou komen is onvoldoende. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat bij de man sprake is van een beperkte zorgkracht als gevolg waarvan de man maar beperkte tijd met de kinderen kan doorbrengen. Zij wenst een deskundigenonderzoek naar de zorgkracht en naar een veronderstelde stoornis bij de man. De man heeft betwist dat er bij hem sprake zou zijn van een stoornis en beperkte zorgkracht, maar heeft zich indien nodig bereid verklaard tot het onderzoek. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat dit niet betekent dat het verzoek tot het deskundigenonderzoek voor toewijzing gereed ligt. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat bij de man sprake is van een beperkte zorgkracht (als gevolg van een veronderstelde persoonlijkheidsstoornis) om een deskundigenonderzoek te gelasten.
Het hof overweegt in dit verband voorts dat de kinderen iedere week contact hebben met hun vader en zij eens in de twee weken bij hem overnachten. De zorgregeling is sinds de voorlopige voorzieningen en na de bestreden beschikking uitgebreid. Gebleken is dat de door de rechtbank bepaalde zorgregeling wordt nagekomen en goed verloopt. Ook de vrouw heeft erkend dat het goed gaat. Het voorgaande betekent dat het hof het verzoek tot een deskundigenonderzoek zal afwijzen.
Het hof zal evenmin partijen gelasten deel te nemen aan Ouderschap Blijft en in afwachting van dit traject de beslissing aanhouden, zoals door de vrouw is verzocht. Het hof acht het met de raad van groot belang dat de ouders een dergelijk traject zullen volgen teneinde hun communicatie te verbeteren, maar voor het nemen van een beslissing over de zorgregeling is niet noodzakelijk dit traject af te wachten. Aangezien partijen beiden aangeven deel te willen nemen aan Ouderschap Blijft of een soortgelijk traject, verwacht het hof van partijen dat zij zich hiervoor zelf aanmelden.
Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de man tot uitbreiding van de zorgregeling. Het hof acht een 50/50 verdeling zoals door de man is verzocht, mede gelet op de moeizame verhouding tussen de ouders, op dit moment niet in het belang van de kinderen en een opbouw hiertoe evenmin. Het hof ziet wel aanleiding tot een uitbreiding van de reguliere zorgregeling, zodat de man de kinderen ook soms naar school kan brengen en op die manier meer betrokken is bij het dagelijks leven van de kinderen. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om deze uitbreiding niet in het belang van de kinderen te achten. Het hof zal bepalen dat de kinderen de ene week van donderdag uit school/ de crèche tot vrijdag 18.00 uur bij de man verblijven en de andere week van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur.
Voorts is gebleken dat partijen niet tot afspraken hebben kunnen komen over de verdeling van de zorg in de vakanties. Het hof zal daarom een beslissing nemen en de volgende verdeling van de zorg in de vakanties bepalen. Het hof zal een opbouw bepalen in de zin dat de man de kinderen in 2020 bij zich zal hebben:
- In de kerstvakantie 2020 worden de zorgweekenden van de man met een dag uitgebreid, zodat afhankelijk van welke weekenden de man de zorg heeft in de vakantie er de maandag tot 18.00 uur aan wordt toegevoegd, dan wel dat de weekenden vanaf donderdag 10.00 uur aanvangen. Als de man de kinderen het eerste en het laatste weekend van de vakantie heeft, wordt bij het eerste weekend de maandag toegevoegd en het laatste weekend vangt aan op de donderdag voorafgaand aan het weekend, indien de man de kinderen het tweede weekend bij zich heeft loopt dat weekend van vrijdag 18.00 uur tot maandag 18.00 uur;
Vanaf 2021 geldt de volgende vakantieregeling:
  • voorjaarsvakantie (één week): eerste helft van de week bij de vrouw (inclusief het voorafgaande weekend) en de andere helft van de week (inclusief het aansluitende weekend) bij de man, het wisselmoment is woensdagmiddag 17.00 uur;
  • meivakantie (twee weken): in oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in even jaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. Mocht de verjaardag van de vrouw (5 mei) in een van de weken vallen dan verblijven de kinderen die week bij de vrouw en de andere week bij de man;
  • herfstvakantie (één week): eerste helft van de week bij de vrouw (inclusief het voorafgaande weekend) en de andere helft van de week (inclusief het aansluitende weekend) bij de man, het wisselmoment is woensdagmiddag 17.00 uur;
  • kerstvakantie (twee weken): in oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in even jaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw;
  • Moederdag: de kinderen zijn van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de vrouw;
  • Vaderdag: de kinderen zijn van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de man;
  • zomervakantie (6 weken): in even jaren, de 1e, 4e en 5e week bij de man en de overige weken bij de vrouw. In oneven jaren de 2e, 3e en 6e week bij de man en de overige weken bij de vrouw.
De overige feest- en verjaardagen dienen partijen in onderling overleg te verdelen. Indien zij hiertoe niet in staat zijn loopt de reguliere zorgregeling op die dagen door.
Kinderalimentatie
5.6.
Tussen partijen is in geschil de ingangsdatum, de behoefte van de kinderen, de draagkracht van partijen en de zorgkorting. Het hof zal deze onderdelen achtereenvolgend behandelen.
Voor zover hierna bedragen zijn genoemd, zijn deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.7.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie vastgesteld op de datum van de beschikking, 19 augustus 2019. Volgens de vrouw moet de ingangsdatum worden bepaald op 1 juli 2018 (de datum met ingang waarvan de man volgens de vrouw meer ging werken en een hoger inkomen ontving), dan wel op 14 september 2018 (de datum waarop de vrouw het verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie in de bodemprocedure heeft ingediend). Ter onderbouwing voert de vrouw aan dat de rechtbank op 5 juni 2018 een beschikking in de voorlopige voorzieningen procedure heeft gegeven en dat de man ten tijde van de daaraan voorafgaande mondelinge behandeling al wist dat hij per 1 juli 2018 een hoger salaris zou gaan verdienen omdat hij fulltime zou gaan werken. De man heeft dit willens en wetens verzwegen. Dit geldt ook voor de bonus die de man in oktober 2018 heeft ontvangen. De vrouw heeft bij gebrek aan financiële middelen geen wijzigingsprocedure gestart, maar heeft in de bodemprocedure verzocht de kinderalimentatie zowel in de voorlopige voorzieningenprocedure als in de echtscheidingsprocedure met terugwerkende kracht tot 1 juli 2018 te wijzigen. Voor zover een wijziging per 1 juli 2018 niet (meer) mogelijk is, meent de vrouw dat moet worden uitgegaan van de datum waarop zij in de bodemprocedure het verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie heeft gedaan.
5.8.
De man betwist dat hij ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen al wist dat hij weer meer zou gaan werken. De man heeft hiertoe besloten na de beschikking voorlopige voorzieningen, omdat de rechtbank hem bij die beschikking slechts een beperkte zorgregeling toekende. De rechtbank heeft in de bodemprocedure het verzoek om de voorlopige voorzieningen te wijzigen op juiste gronden afgewezen. Van deze afwijzing staat geen hoger beroep open.
5.9.
De rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, stelt tevens de ingangsdatum vast (artikel 1:402 lid 1 Burgerlijk Wetboek). Het hof ziet geen aanleiding de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen op een eerdere datum dan de rechtbank. Tussen partijen waren voorlopige voorzieningen voor de kinderalimentatie van toepassing. Als de vrouw van mening was dat deze gewijzigd dienden te worden, had zij daartoe een verzoek kunnen indienen. Het hof stelt vast dat in hoger beroep geen verzoek tot het wijzigen van de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde kinderalimentatie voorligt.
Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw in het licht van het verweer van de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij willens en wetens onvolledige informatie heeft gegeven ten tijde van de behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen en dat op grond daarvan in de onderhavige procedure de ingangsdatum op een eerder moment moet worden vastgesteld.
Nu het hof de ingangsdatum niet zal wijzigen en wat betreft de draagkracht van de man zal uitgaan van zijn inkomen in 2019, zal het bewijsaanbod van de vrouw ten aanzien van het inkomen van de man per 1 juli 2018 worden afgewezen bij gebrek aan belang.
Behoefte van de kinderen
5.10.
Volgens de vrouw is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van het gezinsinkomen van 2017, omdat partijen pas in 2018 uit elkaar zijn gegaan. Bovendien moet de behoefte worden verhoogd met de netto kinderopvangkosten van € 179,- per maand. De vrouw berekent de behoefte van de kinderen op € 834,- per kind per maand.
De man meent dat de rechtbank op juiste gronden van het gezinsinkomen van 2017 is uitgegaan, omdat 2017 het laatste volledige jaar van de samenwoning is. Voorts is weliswaar het inkomen van beiden verhoogd in 2018, maar niet zodanig dat het inkomen van één van partijen hoger is dan het totale gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning. Er is dan ook geen reden om van het gezinsinkomen van 2018 uit te gaan. Hij wijst erop dat de vrouw bij het berekenen van zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) ten onrechte niet de fiscale bijtelling vanwege de auto van de zaak in mindering heeft gebracht op zijn belastbaar inkomen. Gelet op de hoogte van de netto kinderopvangkosten meent de man dat deze niet bij de behoefte moeten worden opgeteld.
5.11.
Het hof overweegt dat partijen in april 2018 uit elkaar zijn gegaan. 2017 is derhalve het laatste volledige jaar waarin partijen in gezinsverband hebben samengewoond. Om deze reden zal het hof van het gezinsinkomen over 2017 uitgaan. Overigens blijkt uit de salarisspecificatie van de man over april 2018 dat zijn salaris in die maand gelijk was aan zijn inkomen in december 2017, terwijl de vrouw niet heeft gesteld dat haar inkomen in april 2018 hoger was dan dat in december 2017, zodat hierin ook geen aanleiding kan worden gevonden van het inkomen over april 2018 uit te gaan.
Volgens de jaaropgave 2017 van de man bedroeg zijn fiscaal loon € 63.443,-. Op dit loon zal het hof de fiscale bijtelling vanwege de auto van de zaak in mindering brengen. De vrouw heeft weliswaar betoogd dat met de fiscale bijtelling al rekening is gehouden, maar uit de salarisspecificatie over december 2017 die de man in het geding heeft gebracht, blijkt dat dit niet het geval is. Immers, op de specificatie staat als bruto loon € 55.289,85 vermeld en als fiscaal loon € 63.443,57. Uitgaande van de salarisspecificatie over december 2017 bedraagt het NBI van de man € 3.044,- per maand.
Wat betreft het NBI van de vrouw gaat het hof uit van haar fiscaal loon zoals dat blijkt uit de aangifte IB over 2017, zijnde een bedrag van € 57.419,-. Haar NBI bedraagt € 3.136,-.
Het netto gezinsinkomen bedraagt derhalve € 6.180,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat hierop de (voorheen geldende) netto kinderopvangkosten van € 793,- per maand in mindering moeten worden gebracht, reden waarom het hof partijen hierin zal volgen. Er resteert in dat geval een bedrag van € 5.387,-. Uitgaande van dit gezinsinkomen bedraagt de behoefte € 1.301,- per maand, geïndexeerd naar 2019 € 1.347,- per maand. Het hof zal dit bedrag verhogen met de huidige kosten van kinderopvang ad € 179,-, nu niet in geschil is dat deze kosten voor de kinderen worden gemaakt en het naar het oordeel van het hof niet juist is de voorheen geldende kosten van het netto gezinsinkomen af te trekken ter berekening van de behoefte, maar vervolgens geen rekening meer te houden met de huidige kosten. De behoefte bedraagt dan € 1.526,- per maand, derhalve € 763,- per kind per maand.
Draagkracht van partijen en draagkrachtvergelijking
5.12.
Uitgaande van een fiscaal loon volgens de jaaropgave 2019 van de man van € 83.774,-, verminderd met de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak ad € 11.406,- bedraagt het NBI van de man € 3.805,- per maand. Het hof houdt geen rekening met een eventuele verlaging van het inkomen in verband met ouderschapsverlof, nu daarvan (nog) geen sprake is. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 1.199,- per maand.
Gelet op de door de man overgelegde stukken heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek de man te verplichting zijn jaaropgave 2019 en salarisafschriften over november en december 2019 en januari 2020 over te leggen. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van een fiscaal loon volgens de jaaropgave 2019 van € 55.189,-, hetgeen een NBI van € 3.591,- per maand betekent. Haar draagkracht bedraagt volgens de formule € 1.095,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 2.294,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
Het aandeel van de man bedraagt 1199/2294 x 1526 = € 798,- per maand. Het aandeel van de vrouw bedraagt 1095/2294 x 1526 = € 728,- per maand.
Zorgkorting
5.13.
De vrouw stelt dat de gehanteerde zorgkorting van 25% conform het advies van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: het Tremarapport) te hoog is. Het hof overweegt dat het doel van het Tremarapport is om een bijdrage te leveren aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Er kunnen omstandigheden zijn die rechtvaardigen om af te wijken van de aanbevelingen. De achtergrond van de zorgkorting is dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om af te wijken van de aanbevelingen ten aanzien van de zorgkorting, temeer daar de zorgregeling tussen de man en de kinderen zal worden uitgebreid.
5.14.
De zorgkorting wordt berekend over de totale behoefte van de kinderen volgens het tabelbedrag (dat wil zeggen zonder rekening te houden met de kosten van kinderopvang) en bedraagt in deze zaak (25% x 1347 =) € 337,- per maand. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen.
Het hof berekent de door de man te betalen kinderalimentatie aldus op € 461,- per maand, dat wil zeggen € 230,50 per kind per maand. De man heeft echter voorwaardelijk hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde alimentatie voor het geval de vrouw hoger beroep instelt tegen de vastgestelde gebruiksvergoeding. Naar het hof begrijpt, stelt de man zich op het standpunt dat wanneer de gebruiksvergoeding op een lager bedrag zal worden vastgesteld, per saldo zijn woonlasten, dat wil zeggen het aandeel in de lasten van de voormalige echtelijke woning verminderd met de gebruiksvergoeding, veel hoger zijn dan de forfaitaire norm van 30%, zodat met hogere woonlasten rekening moet worden gehouden. De vrouw heeft vier grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de eigenaarslasten en de gebruiksvergoeding. Het hof zal deze eerst behandelen.
Eigenaarslasten/gebruiksvergoeding
5.15.
De rechtbank heeft enerzijds overwogen dat partijen zijn gehouden ieder voor de helft bij te dragen aan de vaste eigenaarslasten van de woning en anderzijds dat het redelijk is de man een gebruiksvergoeding toe te kennen die gelijk staat aan zijn aandeel in de eigenaarslasten. Voorts heeft de rechtbank het wenselijk geacht dat partijen de verplichting voor de man tot betaling van de helft van de eigenaarslasten en de verplichting voor de vrouw tot het voldoen van een gebruiksvergoeding tegen elkaar zullen wegstrepen.
In de grieven VI tot en met IX komt de vrouw op tegen deze overwegingen. Samengevat komen de grieven erop neer dat de rechtbank beide verplichtingen niet tegen elkaar had mogen wegstrepen, omdat de eigenaarslasten hoger zijn dan het bedrag waarop de gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld. Ook is de vrouw van mening dat de gebruiksvergoeding pas kan worden vastgesteld met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De man voert gemotiveerd verweer en heeft op zijn beurt in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij verzoekt een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw vast te stellen vanaf 24 april 2018 tot aan de datum van levering van de woning aan de kopers van € 1.044,- per maand of te bepalen dat over de periode van 24 april 2018 tot en met 14 november 2019 in de onderlinge draagplicht tussen partijen de vrouw gehouden is de volledige lasten verbonden aan deze woning te voldoen. Deze lasten heeft hij nader gespecificeerd.
De vrouw heeft tegen het aanvullend verzoek van de man bezwaar gemaakt. Het hof is van oordeel dat, gelet op de in hoger beroep ook voor verzoekschriftprocedures geldende twee- conclusieregel, er in dit stadium van de procedure geen ruimte is voor een vermeerdering van het verzoek van de man. Om die reden zal het hof de vermeerdering van het verzoek van de man buiten beschouwing laten.
5.16.
Het hof overweegt dat de rechtbank geen beslissing in het dictum van de beschikking heeft opgenomen die expliciet gaat over de eigenaarslasten en de gebruiksvergoeding, maar dat partijen er blijkens de stukken beiden vanuit gaan dat de rechtbank de gebruiksvergoeding op € 1.044,- per maand heeft vastgesteld. Voorts overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat tot de eigenaarslasten behoren de hypotheekrente en annuïtaire afschrijving (€ 1.202,15 per maand), de VVE bijdrage voor de woning (€ 137,43 per maand), de VVE bijdrage voor de parkeerplaatsen (€ 57,16 per maand) en de erfpachtcanon voor de woning en de parkeerplaatsen (€ 7.571,48 per jaar, derhalve € 630,96 per maand). Wel is in geschil of en in hoeverre de gemeentelijke belasting tot de eigenaarslasten behoren. Uit de door de vrouw overgelegde aanslagen van de gemeente [gemeente] (productie 32 in eerste aanleg) blijkt dat door de gemeente een bedrag van € 332,84 aan onroerende zaakbelasting eigenaar in rekening is gebracht, € 313,- aan afvalstoffenheffing en € 125,83 aan rioolheffing eigenaren. Het betreffen jaarbedragen. Het hof is van oordeel dat de afvalstoffenheffing een gebruikersbelasting betreft omdat deze heffing wordt geheven voor het ophalen van huisvuil. De andere twee heffingen betreffen eigenaarslasten. Per maand betreft het een bedrag van € 38,22. Per saldo bedragen de eigenaarslasten afgerond € 2.066,- per maand.
5.17.
Ten aanzien van de eigenaarslasten geldt de hoofdregel van artikel 3:172 BW. Uit dit artikel vloeit voort dat partijen, nu zij beiden voor de helft eigenaar zijn van de woning, in beginsel ieder voor de helft dienen bij te dragen aan de eigenaarslasten die worden betaald ten behoeve van de woning. De betaling die de man reeds ter zake de erfpacht over de periode van 16 mei 2018 tot 16 november 2018 heeft verricht, kan in de verrekening van kosten tussen partijen worden meegenomen (grief IX van de man). Het hof ziet geen aanleiding op het door de man te betalen gedeelte zijn aandeel in de bijdrage VVE in mindering te brengen. Immers, de bijdrage VVE is bestemd voor onderhoud van gemeenschappelijke ruimtes van de (totale) onroerende zaak en behoort, zoals hiervoor overwogen, tot de eigenaarslasten. Partijen zullen voorts in overleg de hypotheekrente aftrek moeten regelen. Het hof zal bepalen als in het dictum vermeld.
5.18.
Wat betreft de gebruiksvergoeding overweegt het hof dat op grond van de artikelen 3:169 jº 172 jº 189 BW met ingang van de dag waarop de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden (in dit geval 24 april 2018) een gebruiksvergoeding kan worden vastgesteld. Het hof is, anders dan de vrouw stelt, van oordeel dat artikel 1:165 BW geen lex specialis is van genoemde artikelen in boek 3 titel 7 BW, aangezien de gebruiksvergoeding die op grond van artikel 1:165 BW kan worden toegekend, is gekoppeld aan de toekenning van het gebruik van de woning aan een van de echtgenoten in de echtscheidingsbeschikking, terwijl de vergoeding die wordt gebaseerd op grond van artikel 3:169 BW ook kan zien op de periode daarvoor. Ook sluit de omstandigheid dat op grond van artikel 822 Rv een vergoeding kan worden gevraagd niet uit dat eveneens op grond van artikel 3:169 BW een vergoeding kan worden gevraagd. De vergoeding op grond van artikel 3:169 BW betreft immers geen voorlopige voorziening.
De grondslag van de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding is erin gelegen dat de vrouw het genot van de tot de gemeenschap van goederen behorende woning heeft en de man niet, ook al heeft de man de woning vrijwillig verlaten, zoals de vrouw stelt. De vergoeding wordt naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld. Het hof zal uitgaan van een redelijkerwijs te behalen rendement van 2% op het in de woning geïnvesteerde vermogen. Voor het standpunt van de vrouw dat daarnaast bij de bepaling van de gebruiksvergoeding ook nog rekening moet worden gehouden met een eventuele box 3 heffing vindt het hof geen steun in het recht, nu deze heffing los staat van een eventueel gebruik van de woning. Een en ander komt neer op een door de vrouw aan de man verschuldigde gebruiksvergoeding van € 450,- maand (€ 540.000,- : 2 x 2% :12), met ingang van 24 april 2018 totdat de echtelijke woning is verkocht en geleverd. Het hof zal aldus bepalen.
5.19.
Omdat thans sprake is van verschillende bedragen aan eigenaarslasten en gebruiksvergoeding, zal het hof de voorwaardelijke grief van de man, zoals weergegeven onder 5.14., behandelen. Voor zover de vrouw aanvoert dat de man via een wijzigingsprocedure op grond van artikel 1:401 BW de kinderalimentatie aan de orde moet stellen, faalt dit verweer. Het staat de man vrij een grief te richten tegen de door de rechtbank vastgestelde alimentatie en voorkomt bovendien dat partijen een nieuwe procedure zouden moeten voeren.
Het hof ziet in het verschil tussen de door de man te betalen eigenaarslasten en de door hem te ontvangen gebruiksvergoeding aanleiding om een nadere berekening van zijn draagkracht te maken voor de periode vanaf de ingangsdatum van de kinderalimentatie (21 augustus 2019) tot aan de datum waarop de vrouw de woning heeft verlaten (15 november 2019). Voorts zal het hof een berekening maken voor de periode dat partijen beiden eigen woonlasten hebben en de woonlasten van de voormalige echtelijke woning moeten dragen (15 november 2019) tot aan de datum van levering van deze woning (19 februari 2020).
De man heeft zijn netto woonlasten voor de echtelijke woning berekend op € 720,- per maand, tegen welke berekening de vrouw geen verweer heeft gevoerd. Het hof zal hiervan uitgaan. De extra woonlasten van de man bedragen derhalve (720 -/- 450 =) € 270,- per maand. Hiermee rekening houdend bedraagt de draagkracht van de man 70% x [3.805 – (1.142 + 950 + 270)] = € 1.010,-. Tot 15 november 2019 heeft de vrouw een draagkracht van € 1.095,- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 2.105,- per maand, hetgeen de behoefte van de kinderen overschrijdt. Het aandeel van de man bedraagt 1010/2105 x 1526 = € 732,- per maand. Het aandeel van de vrouw bedraagt 1095/2105 x 1526 = € 794,- per maand. Rekening houden met de zorgkorting, bedraagt de door de man te betalen alimentatie € 395,- per maand, derhalve € 197,50 per kind per maand.
Vanaf 15 november 2019 kan de man geen aanspraak meer maken op een gebruiksvergoeding omdat de vrouw vanaf die dag de voormalige echtelijke woning heeft verlaten. Zijn draagkracht bedraagt vanaf dat moment 70% x [3.805 – (1142 +950 + 720)] = 674,- per maand. Omdat de inkomens van partijen vergelijkbaar zijn, gaat het hof bij gebrek aan nadere gegevens ervan uit dat ook de netto woonlasten van de vrouw € 720,- per maand bedragen. Haar draagkracht bedraagt 70% x [3591 – (1077 + 950 + 720)] = € 591,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 261,- lager dan de behoefte van de kinderen. Dit tekort wordt gelijkelijk over partijen verdeeld. Het aandeel van de man in het tekort wordt in mindering op zijn zorgkorting gebracht. Voor de man resteert een te betalen bedrag van € 467,50 per maand (€ 674 – (€ 337 – € 130,50), derhalve € 233,75 per kind per maand.
Vanaf 19 februari 2020 bedraagt de door de man te betalen bijdrage € 230,50 per kind per maand (r.o.5.14), welk bedrag het hof zal vermeerderen met de indexering over 2020 van 2,5%, zodat de door de man te betalen bijdrage (afgerond) € 236,- per kind per maand bedraagt.
5.20.
Het hof zal een exemplaar van de draagkrachtberekeningen aan de beschikking hechten.
6. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Vergoedingsrecht man in verband met schenking ouders onder uitsluiting van € 75.000,-
6.1.
De man stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij slechts een nominaal vergoedingsrecht heeft van € 75.000,-. De ouders van de man hebben hem dit bedrag onder uitsluiting geschonken op 20 oktober 2014, voor aflossing van de hypotheekschuld van het appartement aan [adres 1] . De man stelt dat op deze investering de beleggingsleer van toepassing is, op grond van het op 1 januari 2012 in werking getreden artikel 1:87 BW. Onder verwijzing naar de Kamerstukken Eerste Kamer 2008-2009, 28 867, nr c, pagina 18, stelt de man dat niet uitmaakt op welk moment de aflossing wordt gedaan, het vergoedingsrecht wordt berekend op grond van de oorspronkelijke investering (en aanschafwaarde). De man berekent zijn vergoedingsrecht na verkoop van [adres 1] op 75.000/194.000 x 298.892,- (investering/aanschafwaarde woning x verkoopwaarde) = € 115.551,-. Daarbij telt de man bij de aanschafwaarde de kosten van de badkamer en de keuken op en trekt hij van de verkoopwaarde de kosten van de makelaar, notaris en overige kosten af. Volgens de man is de hele overwaarde van [adres 1] en daarmee zijn hele beleggingsresultaat van de investering in [adres 1] aangewend voor de aankoop van [adres 2] . De verkoopwaarde was ten tijde van het opstellen van het beroepsschrift nog niet bekend, de man berekent zijn vergoedingsrecht in het beroepsschrift vooralsnog op € 164.903,-, maar omdat de precieze cijfers nog niet bekend zijn schat hij zijn vergoedingsrecht op € 200.000,-.
Ter zitting in hoger beroep heeft de (advocaat van de) man desgevraagd verklaard dat [adres 2] (inclusief parkeerplaats) inmiddels is verkocht voor € 885.000,-. Er is geen nieuwe berekening ingediend, maar het hof kan een redelijk vergoedingsrecht vaststellen, aldus de man. Ter zitting heeft de advocaat van de man het vergoedingsrecht berekend op 115.551/623.640 x 845.000 (de verkoopprijs – de parkeerplaats) = € 156.565,-.
6.2.
De vrouw is van mening dat de man slechts recht heeft op een nominale vergoeding van het bedrag van € 75.000,- en voert hiertoe het volgende aan.
De vrouw stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 dat de man geen evenredige vergoedingsaanspraak heeft omdat partijen een uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak hadden dat de man alleen een aanspraak zou hebben op het nominale bedrag. Ter onderbouwing van deze afspraak stelt de vrouw het volgende. Zij heeft haar eigen woning in september 2014 verkocht met een verlies van € 18.705,-. Zij heeft de schenkingsakte van € 75.000,- van de ouders van de man meegetekend onder de voorwaarde dat de man alleen een toekomstige aanspraak op het nominale bedrag zou hebben. Iedere andere uitleg zou ervoor zorgen dat zij niet of nauwelijks aanspraak zou kunnen maken op de overwaarde van [adres 1] . Volgens haar heeft de man hiermee ingestemd. Het belang van de vrouw bij de waardestijging was des te groter omdat partijen net hun eerste kind hadden gekregen en de vrouw minder zou gaan werken. Voor zover de man verwijst naar de passage in de akte van lening waarin staat dat de man ook recht heeft op de vruchten stelt de vrouw dat, hoewel de bedoeling was dat de hypotheek afgelost zou worden met het bedrag, dit niet zeker was, zodat met de vruchten de eventuele renteopbrengsten zijn bedoeld voor het geval de man het bedrag op de spaarrekening zou zetten.
Een andere grond waarom de man volgens de vrouw slechts een nominaal vergoedingsrecht toe zou komen is gelegen in de natuurlijke verbintenis. Toen de man eind oktober 2014 op de hypotheekschuld afloste was de vrouw niet in staat een eigen woning te financieren, bovendien was zij toen net bevallen van het oudste kind van partijen en zou zij haar carrière op een laag pitje zetten. Om in de toekomst nog een woning te kunnen financieren was cruciaal dat zij een aandeel in de overwaarde van [adres 1] zou hebben en de man slechts een nominale aanspraak. Zij doet daarom een beroep op de ‘zwakke werking’ van de natuurlijke verbintenis, waarmee zij bedoelt dat de aanspraak van de man moet worden beperkt tot het nominale bedrag.
Volgens de vrouw is de man ook uitgegaan van de partijafspraak, gelet op zijn in zijn processtuk van 19 juli 2018 ingenomen standpunten. Daar gaat de man ook uit van een bedrag van € 75.000,- dat hij in [adres 2] geïnvesteerd zou hebben en dus niet van het beleggingsresultaat van [adres 1] .
Voorzover het hof de man toch zou volgen in zijn berekening is de vrouw van mening dat de man van onjuiste bedragen is uitgegaan. Zij betwist dat de parkeerplaats slechts € 32.650,- waard zou zijn geweest op het moment van verkoop, dit zou volgens haar minimaal € 45.000,- zijn geweest. De overwaarde van [adres 1] komt dan (na aftrek van de verkoopkosten) op 287.662,- Zij berekent het vergoedingsrecht van de man bij de verkoop van [adres 1] dan op 75.000/194.000 x 287.662 = € 111.209,-.
Ten aanzien van [adres 2] is de vrouw van mening dat de partijbedoeling is geweest dat zij beiden aanspraak hadden op de helft van de overwaarde. Daarnaast kan de man niet aantonen dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in [adres 2] . Het bedrag is te veel verwaterd geraakt, hij kan niet aantonen dat de oorspronkelijke € 75.000,- is gebruikt voor de tussentijdse aflossing van de overbruggingshypotheek.
6.3.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft de echtgenoot die uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht op vergoeding van de inleg en deelt naar rato van de inleg mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed (de beleggingsleer)
.Hoewel in artikel 1:87 lid 2 sub b BW staat dat bij de aflossing van een lening een vergoedingsrecht ontstaat dat afhankelijk is van de waarde van het goed ten tijde van de aflossing, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat men bij de aflossing van een lening die is aangegaan ter verwerving van een goed uit moet gaan van de toepasselijkheid van artikel 1:87 lid 2 sub a BW. De waarde op het moment van aflossing speelt dus geen rol. Dit is in hoger beroep tussen partijen ook niet in geschil.
Het hof zal hierna eerst bespreken of de man op grond van de beleggingsleer een vergoedingsrecht toekomt in verband met (de investering in) [adres 1] en daarna of er sprake is van een investering en daaruit voortvloeiend vergoedingsrecht in verband met de aankoop en financiering van de voormalig echtelijke woning aan [adres 2] .
De volgende feiten en omstandigheden zijn daarbij van belang. De ouders van de man en de man hebben in 2005 samen het appartement aan [adres 1] gekocht. De man is voor 2/3e deel eigenaar geworden, de ouders van de man voor 1/3e deel. De aanschafwaarde was € 280.500,-. De ouders van de man hebben hun aandeel met eigen geld gefinancierd. De man heeft zijn deel (€ 187.000,-) gefinancierd met een hypothecaire lening van € 160.000,- en voor het overige uit eigen middelen. Op 28 september 2012 is nog een parkeerplaats aangeschaft voor € 32.000,- (welke is gefinancierd met een lening van de ouders van de man). De ouders van de man hebben hem op 20 oktober 2014 € 75.000,- onder uitsluiting geschonken waarmee de man eind oktober 2014 op de hypotheek heeft afgelost. Het appartement en de parkeerplaats zijn op 15 mei 2017 verkocht voor € 490.000,-. Zoals blijkt uit de nota’s van afrekening van de notaris, kwam de ouders van de man € 152.450,- toe en partijen € 337.500,- (van welke bedrag nog de restant hypotheek van € 56.697,25 en enige kosten zijn afgetrokken).
Het hof merkt bij de hierna volgende berekeningen met betrekking tot het appartement aan [adres 1] het volgende op. De man heeft bij de aanschafwaarde kosten van de badkamer en keuken opgeteld, daarnaast heeft hij van de verkoopwaarde van het appartement (naast de resterende hypotheekschuld) de kosten van de makelaar en overige kosten afgetrokken. Wat er zij van de juistheid hiervan, de vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen dit aspect van de berekening en deze wijze van berekening strekt niet tot haar nadeel, zodat het hof de man hierin zal volgen. De man komt zo tot een aanschafwaarde van € 194.000 en een verkoopopbrengst van € 298.892, waarvan het hof hierna dus ook zal uitgaan.
De vrouw heeft wel verweer gevoerd tegen de berekening in die zin dat zij stelt dat de parkeerplaats meer waard zou zijn geweest (en de verkoopopbrengst van het appartement dus lager). Het hof volgt de vrouw hierin niet. De ouders van de man hebben 1/3e van de opbrengst van het appartement ontvangen, € 152.450,-. Dat betekent dat de totale opbrengst van het appartement € 457.350,- was. Hieruit volgt dat gelet op de totale verkoopopbrengst van het appartement en de parkeerplaats van € 490.000,-, de opbrengst van de parkeerplaats (490.000 - 457.350) € 32.650,- was, zoals door de man is gesteld. Uitgaande van de investering van de man van 75.000,- en met toepassing van de beleggingsleer komt de man (uitgaande van de door hem genoemde aanschaf- en verkoopopbrengst) een vergoedingsrecht toe van 75.000/194.000 x 298.892 = € 115.551,-.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd heeft dat sprake was van een partijafspraak dat de man slechts een nominale vergoeding van het bedrag van € 75.000,- zou toekomen. Uit (de stukken in) het dossier blijkt niet dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. De vrouw heeft de akte van schenking van de ouders meegetekend. Uit de tekst van die akte blijkt niet dat zij heeft meegetekend op de voorwaarde dat de man slechts een nominaal vergoedingsrecht zou toekomen, zoals zij stelt. De laatste alinea waarin staat dat het bedrag en de vruchten daarvan alsmede de goederen die daarvoor in de plaats treden niet in enige gemeenschap zullen vallen wijst eerder op het tegendeel. Dat hiermee eventuele rente bedoeld zou zijn voor het geval de man het bedrag op een spaarrekening zou zetten (zoals de vrouw stelt) ligt niet voor de hand nu in de akte uitdrukkelijk staat dat het bedrag dient te worden besteed aan de aflossing van de hypotheek.
Ook verder heeft de vrouw geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot de conclusie dat partijen de afspraak hadden dat de man slechts een nominale vergoeding zou toekomen. De omstandigheid dat partijen net hun eerste kind hadden gekregen en dat de vrouw minder zou gaan werken is hiertoe op zichzelf onvoldoende. Dat de man aanvankelijk in zijn processtukken de stelling heeft ingenomen dat hij € 75.000,- heeft geïnvesteerd in [adres 2] en op dat moment nog niet de beleggingsleer had toegepast op de investering in [adres 1] maakt dit niet anders. De man mag in de loop van de procedure (binnen de grenzen van de goede procesorde) zijn stellingen aanpassen en nader concretiseren. Bovendien blijkt uit het eerdere standpunt van de man naar het oordeel van het hof niet dat de man uitging van een afspraak tussen partijen dat hem slechts een nominale vergoeding toekwam (de man paste de beleggingsleer immers wel toe op zijn investering in [adres 2] ).
De vrouw doet voorts onder verwijzing naar artikel 1:87 lid 4 BW een beroep op de ‘zachte werking’ van de natuurlijke verbintenis, die tot gevolg zou hebben dat de aanspraak van de man wordt beperkt tot een nominaal vergoedingsrecht. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Het hof stelt voorop dat de ‘zachte werking’ van de natuurlijke verbintenis op grond waarvan de aanspraak van de man beperkt zou zijn tot het nominale bedrag geen steun vindt in het recht. Ook overigens heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat de man op het moment dat hij afloste op de hypotheek heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
Uit het voorgaande volgt dat de man in verband met zijn investering in [adres 1] een vergoedingsrecht toekomt van € 115.551,-.
6.4.
Aan het hof ligt voorts ter beoordeling voor of de man een vergoedingsrecht toekomt in verband met (een eventuele investering in) [adres 2] . Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Partijen hebben in 2015 het appartement (en twee parkeerplaatsen) aan [adres 2] gekocht. De aankoopprijs van het appartement was € 468.734,53 en de parkeerplaatsen ieder € 33.021,56 ( in totaal € 534.777,65). De aankoop van [adres 2] is (zoals de man zelf toelicht in zijn beroepsschrift) door partijen gefinancierd met behulp van een totale hypothecaire lening van € 534.817,-, bestaande uit:
- Overbruggingshypotheek € 179.817,-
- Annuïtaire hypotheek € 100.000,-
- Annuïtaire hypotheek € 95.000,-
- Aflossingsvrije hypotheek 160.000,-
De man stelt dat de gehele opbrengst van [adres 1] is aangewend ten behoeve van [adres 2] , zodat zijn hele investering uit [adres 1] (van € 115.551,-) wordt geacht te zijn geïnvesteerd in [adres 2] .
Het hof stelt op grond van de nota van afrekening van 15 mei 2017 vast dat de opbrengst (althans het gedeelte van de opbrengst dat aan partijen toekwam) van [adres 1] € 337.500,- bedroeg. Van deze opbrengst is de hypotheek van € 56.697,52 bij de Rabobank afgelost, waarna nog € 280.802,48 resteerde. Voorts is uit de opbrengst een aantal (administratieve en makelaars)kosten voldaan, € 180.114,20 is aangewend voor de aflossing van het overbruggingskrediet en € 95.095,65 is aan partijen uitgekeerd. Anders dan de man is het hof van oordeel dat op grond van de stukken en de toelichting van de man niet kan worden vastgesteld dat a) de gehele opbrengst van [adres 1] is aangewend voor de financiering van [adres 2] en b) de man met € 115.551,- aan privégeld heeft geïnvesteerd in [adres 2] . Immers, voor de (financiering van de) aanschaf van [adres 2] is uit de opbrengst van [adres 1] slechts het overbruggingskrediet afgelost. De resterende opbrengst is, zoals uit het voorgaande blijkt, niet voor de aankoop gebruikt. Dat de aflossing van het overbruggingskrediet van 180.114,20 voor € 115.551,- privégeld van de man betrof kan niet worden vastgesteld. De man stelt dat voor toepassing van de beleggingsleer voldoende is dat het geld is uitgegeven aan de woning, ook al is het niet gebruikt voor de aankoopprijs ervan. Voorzover de man bedoelt dat het kosten voor verbouwing en verbetering betreffen welke tevens moeten worden gezien als een investering in de woning heeft hij dit onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Het hof merkt in dit verband op dat niet alle kosten die ten behoeve van (de aankoop van) een woning, zoals bijvoorbeeld makelaarskosten, als investering kunnen worden gezien. Daar komt nog bij dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde kosten zijn voldaan uit privégeld. Uit het voorgaande volgt dat de man naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een vergoedingsrecht heeft op grond van een investering met privégelden in [adres 2] . De man heeft niet aan zijn stelplicht voldaan. Nu daarom niet aan bewijslevering wordt toegekomen, passeert het hof het bewijsaanbod van de man, nog daargelaten dat het bewijsaanbod onvoldoende concreet is.
Het hof merkt hierbij nog op dat de man het hof subsidiair heeft verzocht het vergoedingsrecht te schatten. De man heeft steeds het standpunt ingenomen dat zijn volledige investering uit [adres 1] is aangewend voor [adres 2] . Nu hij, zoals hiervoor heeft overwogen, dit niet heeft aangetoond, ziet het hof geen aanleiding om een schatting te maken. Dat slechts een deel van zijn vergoeding is geïnvesteerd is door hem niet aangevoerd.
Het hof bepaalt het vergoedingsrecht van de man, op grond van het hiervoor overwogene, op € 115.551,-. Met betrekking tot het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw hem terzake van dit vergoedingsrecht de helft dient te betalen merkt het hof het volgende op. Het vergoedingsrecht is een gemeenschapsschuld die ingevolge artikel 1:96 lid 4 BW op de goederen van de gemeenschap verhaald dient te worden. Het hof zal aldus bepalen.
Vergoedingsrecht man in verband met schenking ouders van € 21.200,-
6.5.
De man stelt in zijn vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem geen vergoedingsrecht toekomt vanwege een schenking van zijn ouders van een bedrag van € 21.200,- bij de aankoop van [adres 1] . De ouders hebben de man dit bedrag voor het huwelijk geschonken. Omdat de man toen nog vrijgezel was, is geen schriftelijke uitsluitingsclausule gemaakt. Volgens de man blijkt uit de verklaringen van de ouders dat wel degelijk sprake was van een schenking onder uitsluitingsclausule. Subsidiair stelt de man onder verwijzing naar een uitspraak van het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2014:2747) dat toepassing van artikel 1:94 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man is van mening dat een afwijking van de verdeling bij helfte op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid redelijk zou zijn. De man verzoekt op grond van artikel 3:166 lid 3 BW en/of artikel 6:2 BW en/of 6:248 lid 2 BW te bepalen dat de man recht heeft op teruggave van het nominale bedrag van € 21.200,-.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De schenking is niet onder uitsluiting gedaan en het bedrag valt derhalve gewoon in de gemeenschap, aldus de vrouw.
6.6.
Het hof stelt vast dat de ouders toen zij in 2005 het bedrag van € 21.200,- aan de man schonken geen uitsluitingsclausule hebben verbonden aan de schenking. Een uitsluitingsclausule dient op het moment van de schenking daaraan te worden verbonden en kan niet later worden toegevoegd. De door de man overgelegde verklaring van de ouders van 18 oktober 2018 kan er derhalve niet toe leiden dat met terugwerkende kracht een uitsluitingsclausule is verbonden aan de schenking. Het hof is voorts van oordeel dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat toepassing van artikel 1:94 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat de man op het moment van de schenking nog vrijgezel was zodat de ouders niet hebben gedacht een uitsluitingsclausule te verbinden aan de schenking is hiertoe onvoldoende. De uitspraak van het hof Den Haag waar de man naar verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt betreft een geheel andere casus, te weten een buitenlandse erflater die niet bedacht was op de gevolgen van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht voor de vererving van zijn nalatenschap aan zijn dochter. In de verklaring van de ouders staat overigens dat zij in hun testament “de uitsluiting altijd hebben opgenomen”, waaruit een bekendheid met de uitsluitingsclausule blijkt. Het hof ziet evenmin aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de verdeling bij helfte, dan wel op een andere grond te bepalen dat de man recht heeft op teruggave van het nominale bedrag. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen. De man heeft aangeboden om zijn ouders als getuige te laten horen. Het hof zal het bewijsaanbod als niet ter zake doende passeren, nu zowel uit de stellingen van de man als de schriftelijke verklaring van de ouders volgt dat de ouders in 2005 geen uitsluitingsclausule hebben verbonden aan de schenking omdat de man destijds vrijgezel was en tegen die achtergrond de man nader had dienen te concretiseren waarover zijn ouders zouden kunnen verklaren.
Vergoedingsrecht man in verband met schenkingen ouders van in totaal € 7.250,-
6.7.
De man stelt in zijn zesde grief aan de orde dat hij een vergoedingsrecht heeft in verband met schenkingen van zijn ouders in de periode van januari tot april 2018, welke onder uitsluitingsclausule zijn gedaan. Het gaat in totaal om een bedrag van € 7.250,-. Als omschrijving staat bij de overboekingen van de ouders “exclusief/ of uitsluitend bestemd voor [de man] ”.
6.8.
De vrouw is van mening dat de man geen vergoedingsrecht toekomt. Zij voert hiertoe aan dat partijen hun financiën hebben gescheiden met ingang van 1 januari 2018, en dat alle schenkingen van na die datum zijn. De twee laatste schenkingen zijn aangewend ten behoeve van de man, zoals ook blijkt uit de volledige omschrijving bij de overboeking, te weten de vloer en de inrichting van het appartement. Hoewel partijen in die periode nog getrouwd waren, is er volgens de vrouw gelet op de geschetste omstandigheden sprake van een situatie waar de gelden zijn gebruikt voor privéschulden van de man. De gelden zijn grotendeels aangewend voor de inrichting van het appartement van de man en partijen hebben afgesproken die inboedelgoederen niet te betrekken bij de verdeling.
6.9.
Het hof stelt vast dat de ouders de volgende schenkingen ten behoeve van de man hebben gedaan, met nagenoemde omschrijvingen:
- 17 januari 2018 € 1.000,- “storting exclusief alleen voor [de man] ”
- 16 februari 2018 € 1.500,- “storting exclusief voor [de man] alleen”
- 5 maart 2018 € 1.000,- “uitsluitend bestemd voor [de man] ”
- 19 maart 2018 € 1.500,- “uitsluitend voor [de man] ”
- 10 april 2018 € 1.250,- “gift alleen voor [de man] tbv leggen vloer appartement”
- 16 april 2018 € 1.000,- “uitsluitend voor [de man] tbv inrichting appartement”
De schenkingen van de ouders van de man zijn gelet op de omschrijving bij de overboekingen gedaan onder uitsluiting. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man geen vergoedingsrecht toekomt omdat de schenkingen zijn gedaan in een periode waarin partijen hun financiën gescheiden hadden. Gesteld noch gebleken is dat partijen per 1 januari 2018 zijn overgegaan tot verdeling van de saldi van de bankrekeningen.
Wel is het hof van oordeel dat de man ten aanzien van de laatste twee schenkingen geen vergoedingsrecht toekomt. Bij de omschrijving van die schenkingen staat immers dat deze zijn bedoeld voor de inrichting en vloer van de woning van de man. De man heeft desgevraagd bevestigd dat de bedragen hier ook aan zijn uitgegeven. De man heeft tegenover de betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat deze inboedel bij de verdeling is betrokken en dat partijen een afspraak hadden gemaakt die inhield dat de vrouw de inboedel uit de voormalig echtelijke woning zou mogen houden en de man de inboedel uit zijn appartement, ook gelet op de overgelegde lijst van inboedel waarop de inboedel van de man niet staat vermeld. Omdat de door de man aangeschafte inboedel niet is betrokken bij de verdeling, is er geen grond voor een vergoedingsrecht. Het hof zal op grond van het voorgaande het vergoedingsrecht van de man vaststellen op € 5.000,-.
Onverschuldigde betaling door de man
6.10.
De zevende grief van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man geen concreet verzoek heeft geformuleerd ten aanzien van het door hem gestelde recht op vergoeding van € 1.750,- in verband met onverschuldigd aan de vrouw betaalde bedragen. De man stelt dat hij op 25 april 2018 en 28 mei 2018 respectievelijk € 750,- en € 1.000,- aan de vrouw heeft betaald en vervolgens € 1.749,84 op 27 november 2018 naar aanleiding van een brief van het LBIO over achterstallige alimentatie.
De vrouw betwist dat sprake is van onverschuldigde betaling. De betalingen op 25 april 2018 en 28 mei 2018 dateren van vóór de uitspraak van de rechtbank in de voorlopige voorzieningenprocedure, zodat deze betalingen niet kunnen gelden als een betaling van kinderalimentatie. Bovendien zijn de betalingen gedaan met een andere omschrijving, die de man hanteerde voor zijn bijdragen aan de vaste lasten van de woning en de overige kosten van de huishouding.
6.11.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn betalingen op 25 april 2018 en 28 mei 2018 betalingen ter zake van kinderalimentatie betroffen. Zoals de vrouw terecht heeft opgemerkt, bestond op de data van de gewraakte betalingen nog geen verplichting om kinderalimentatie te betalen en wijzen de omschrijvingen bij de betalingen evenmin daarop. De grief faalt.
Vergoeding gemeenschap in verband met betaling € 28.348,- aan ouders man
6.12.
In grief IV klaagt de vrouw erover dat de rechtbank haar verzoek met betrekking tot een vergoedingsrecht van € 28.348,- ten onrechte heeft afgewezen. De man heeft dit bedrag zonder toestemming van de vrouw na de verkoop van het appartement aan [adres 1] aan zijn ouders betaald. De ouders waren medeschuldenaar van de hypothecaire geldlening en dienden hun deel af te lossen bij de levering van de woning aan de derde-koper, zoals de notaris ook heeft bericht. Dat de man het achteraf redelijk achtte om zijn ouders vrij te stellen van het voldoen van de hypotheekschuld, komt voor zijn rekening. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van onverschuldigde betaling door de man, aldus de vrouw. De man voert verweer.
6.13.
Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. De ouders van de man hebben indertijd samen met de man het appartement aan [adres 1] gekocht en zijn toen samen voor 1/3e gedeelte eigenaar geworden. Zij hebben hun deel met eigen geld betaald. Omdat de man onvoldoende verdiende om voor zijn 2/3e deel een hypothecaire geldlening af te sluiten, stonden zij garant voor deze lening en zijn zij om die reden medeschuldenaar geworden. Ter afwikkeling van de verkoop en levering van dit appartement in 2017 heeft de man de passerende notaris op 18 april 2017 een mail gestuurd met het verzoek bij de eindafrekening – samengevat – de aflossing van de hypothecaire geldlening ten laste van het aandeel van partijen in de verkoopopbrengst te laten komen. De e-mail is uit naam van partijen gezonden en de vrouw stond CC in de mail. Uit het antwoord van de notaris blijkt dat het haar niet was toegestaan de aflossing van de lening alleen voor rekening van partijen te laten komen. Wel bericht de notaris dat partijen en de ouders van de man onderling anders kunnen beslissen.
Uit de mail van de man kan worden opgemaakt dat de wens bestond de schuld volledig voor rekening van partijen te laten komen. Dat de vrouw het hiermee niet eens was, heeft zij ook in hoger beroep niet onderbouwd.
Gelet op de wijze waarop de aanschaf van het appartement is gefinancierd, is het hof van oordeel dat de aflossing van de geldlening in de onderlinge verhouding tussen partijen enerzijds en de ouders van de man anderzijds, volledig voor rekening van partijen dient te komen. Immers, de ouders van de man hadden hun deel van de koopsom reeds betaald bij de aanschaf van het appartement. De omstandigheid dat de vrouw vanaf de zomer van 2012, toen zij in het appartement ging wonen, een vergoeding aan de man betaalde, maakt dit niet anders. Dit betrof geen vergoeding aan de ouders van de man. Van onverschuldigde betaling is derhalve geen sprake.
De grief faalt.
Vergoedingsrecht vrouw in verband met schenkingen van haar ouders (grief V)
6.14.
De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek aangevuld in die zin dat zij – na wijziging van haar verzoek – verzoekt te bepalen dat de man een schuld heeft aan de ontbonden huwelijksgemeenschap ad € 21.043,87 in verband met onder uitsluitingsclausule verrichte schenkingen van haar ouders aan haar. Ter onderbouwing heeft de vrouw bankafschriften overgelegd alsmede diverse onderhandse schenkingsakten.
De man betwist dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek omdat – zo begrijpt het hof – zij niet in hoger beroep haar verzoek nog mag veranderen of vermeerderen. Voor zover zij ontvankelijk is in haar verzoek voert hij aan – naar het hof begrijpt – dat uitsluitend een vergoedingsrecht kan zijn ontstaan voor de ontvangen rente als er een uitsluitingsclausule is verbonden aan de betalingen van rente over de door de ouders van de vrouw schuldig verklaarde bedragen. De man was niet op de hoogte van betalingen aan de vrouw en hij heeft de onderhandse akten van de vrouw met haar ouders ook niet meegetekend. Hij sluit niet uit dat de afspraken achteraf zijn vastgelegd en wijst erop dat in 2017 en 2018 meer is geschonken dan de schenkingsvrije bedragen en dat de overschrijvingen met betrekking tot de rente afgeronde bedragen betreffen. Voor zover de man bekend heeft de vrouw de afspraak met haar ouders gemaakt dat zij in het jaar volgend op de rentebetaling, de rente weer terugbetaalt. De vrouw heeft voorts op 4 januari 2018 een bedrag van € 1.850,- ontvangen, zijnde de helft van de te betalen erfpacht over de periode november 2017 tot juni 2018. De vrouw is voor de financiering van het totaal bedrag een lening bij haar ouders aangegaan. Naar het hof begrijpt, acht de man het niet juist dat hij zowel voor de helft draagplichtig zou zijn voor deze schuld als verplicht zou zijn een vergoeding te moeten betalen uit hoofde van de schenking.
6.15.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw haar verzoek in hoger beroep niet meer kan vermeerderen. De vrouw heeft gelet op artikel 362 in samenhang met de artikelen 283 en 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het recht om haar verzoek te vermeerderen mits schriftelijk en in beginsel bij het (beroepschrift dan wel) verweerschrift gedaan. De wijziging van de hoogte van het bedrag betreft naar het oordeel van het hof een nadere concretisering van het verzoek van de vrouw. Nu de man op het (gewijzigde) verzoek heeft kunnen reageren bij verweerschrift in incidenteel appel, is geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus, dat zij aanspraak maakt op een vergoeding ten laste van de gemeenschap van € 21.043,87, omdat aan de gemeenschap gelden ten goede zijn gekomen, die tot haar privé vermogen behoren. Voor zover de vrouw meent dat de man gelden dient te vergoeden aan de gemeenschap, bestaat daarvoor geen grond, nu gesteld noch gebleken is dat de aan de vrouw geschonken bedragen tot privévermogen van de man zijn gaan behoren en bovendien aan het verzoek van de vrouw ten grondslag ligt dat deze gelden aan haar privé (en dus niet aan de gemeenschap) toebehoren.
Het hof overweegt dat de vrouw een vergoeding vraagt van betalingen die haar ouders tijdens het huwelijk van partijen hebben gedaan. Het betreft allereerst betalingen van rente die op grond van schenkingsakten verschuldigd is (€ 1.238,-, € 3.138,- en € 3.710,- ). In alle overgelegde schenkingsakten staat een uitsluitingsclausule. Op grond van artikel 1:94 lid 4 en lid 6 BW vallen onder de uitsluitingsclausule ook de vruchten van het geschonkene, zoals de rente. Voorts heeft de vrouw een verklaring van haar ouders overgelegd van 31 december 2012, waarin wordt bevestigd dat ten aanzien van de schenkingen tot en met 2010 de uitsluitingsclausule ook geldt voor “
het geschonkene, met inbegrip van de opbrengsten daarvan”. Het hof begrijpt dat hiermee de rentebetalingen worden bedoeld. Vanaf 2012 is in de schenkingsaktes expliciet vermeld dat de uitsluitingsclausule ook betrekking heeft op de opbrengsten van het geschonkene. Het hof is dan ook van oordeel dat op de betalingen een uitsluitingsclausule van toepassing is, ook gezien de data van betaling (4 mei 2016, 27 december 2016 en 21 december 2017). Voor de geldigheid van de uitsluitingsclausule is niet noodzakelijk dat de man op de hoogte was van de betalingen of de schenkingsakten mede ondertekende, zoals hij lijkt te betogen. De stelling van de man dat de vrouw met haar ouders had afgesproken dat zij in het jaar volgend op de rentebetaling het bedrag weer terugstortte, heeft hij in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Overigens is deze stelling van de man in strijd met zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van de betalingen.
De vrouw heeft voorts een vergoeding gevraagd van bedragen waarvoor haar ouders aparte schenkingsakten hebben opgesteld. De bedragen, die in deze akten staan vermeld, zijn gelijk aan de bedragen die op de door de vrouw overgelegde bankafschriften staan met de omschrijving “bekend”. In alle akten is een uitsluitingsclausule opgenomen. Ook wat deze bedragen betreft kan de vrouw aanspraak maken op een vergoeding van de gemeenschap.
De grief van de vrouw slaagt.
Suzuki Swift
6.16.
In grief X stelt de vrouw aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de auto aan de vrouw wordt toebedeeld onder de verplichting een bedrag van € 3.375,- aan de man te voldoen. Zij heeft de auto op 13 april 2013 gekocht waarbij zij een aanbetaling van € 7.523,- heeft gedaan, die is gefinancierd met een schenking van haar ouders onder uitsluitingsclausule. Het restant van de koopprijs is via een leaseconstructie gefinancierd. Omdat de auto tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, heeft zij een vergoedingsaanspraak op de gemeenschap ter hoogte van dit bedrag, dan wel een aanspraak op de man tot de helft van dit bedrag.
De man wijst erop dat partijen overeenstemming hadden over toedeling van de auto aan de vrouw tegen een waarde van € 6.750,- en stelt dat de vrouw geen reden heeft om deze overeenkomst te vernietigen.
6.17.
Het hof constateert dat de man in eerste aanleg heeft verzocht de auto aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 7.586,-. De vrouw heeft deze waarde betwist en aangevoerd dat van een waarde van € 6.750,- moet worden uitgegaan. Zij heeft de rechtbank verzocht de auto aan haar toe te delen onder de verplichting de man de helft van dit bedrag te voldoen (€ 3.375,-). Ter zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld dat partijen het eens zijn over toedeling van de auto aan de vrouw, maar niet over de waarde. In het proces-verbaal van de zitting is vervolgens opgenomen:
“De advocaat van de man: Partijen zijn het erover eens dat de vrouw € 3.375 aan de man moet voldoen terzake overbedeling in het kader van toedeling van de auto.”Deze zin kan niet anders worden gelezen dan dat partijen overeenstemming hadden over de waarde. Het hof heeft geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal. Mede gelet op het verweer van de man heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat geen sprake was van overeenstemming tussen partijen en dat zij niet aan deze overeenstemming kan worden gehouden.
De grief faalt.
Verdeling bankrekeningen, waaronder de kinderrekeningen
6.18.
De man stelt in zijn achtste grief dat de rechtbank ten onrechte de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 7] aan hem heeft toegedeeld, althans dat de rechtbank de verdeling ten onrechte niet concreet in cijfers heeft vastgesteld. Volgens de man heeft de vrouw voornoemde rekening omstreeks 9 augustus 2018 opgeheven. De man heeft een overzicht gemaakt van de bankrekeningen en de saldi, op grond waarvan de vrouw nog € 3.055,36 aan hem dient te voldoen. In dit overzicht zijn de (MoneYou) kinderrekeningen toegedeeld aan de vrouw. De man wenst dat de kinderrekeningen ook worden verdeeld. Hij heeft (gelet op de moeizame communicatie tussen partijen) zorgen over het voeren van een gezamenlijk beheer/bewind over het vermogen van de kinderen. De man stelt voor dat iedere ouder dit zelf voor de kinderen mag doen, dan wel dat iedere ouder een spaarrekening voor de kinderen opent met de helft van het spaargeld op de peildatum met een BEM clausule.
6.19.
De vrouw stelt in haar grief III dat het saldo op de kinderrekeningen tot de vermogens van de kinderen dient te blijven behoren en derhalve buiten de verdeling moet worden gehouden. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen en voeren gezamenlijk het bewind over het vermogen van de kinderen. De vrouw wenst dat zij dit zullen doen tot de kinderen 18 jaar zijn. Als de kinderrekeningen niet worden verdeeld dient de man nog € 793,60 aan haar te voldoen in het kader van de verdeling van de banksaldi.
6.20.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de twee bij MoneYou aangehouden kinderrekeningen (eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 6] ) rekeningen betreffen waarop (uitsluitend) geld is gestort ten behoeve van de kinderen. Daarmee is het uitgangspunt dat het vermogen dat zich op deze rekeningen bevindt, toekomt aan de kinderen. Deze gelden dienen bij die stand van zaken als niet-behorend tot de gemeenschap te worden aangemerkt en buiten de verdeling te blijven. Het is aan partijen om in hun hoedanigheid van met (gezamenlijk) gezag belaste ouder af te spreken hoe zij het beheer van deze rekeningen zullen vormgeven. Ter zitting is met partijen de mogelijkheid besproken dat zij ten aanzien van deze rekeningen (met de bank) kunnen afspreken dat zij alleen gezamenlijk over de rekeningen kunnen beschikken. Het hof laat dit aan partijen. Het hof stelt vast dat de rekeningen buiten de verdeling blijven. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man in zijn overzicht het saldo op de kinderrekeningen op de peildatum € 100,- te hoog heeft opgevoerd, hetgeen betekent dat het saldo op de peildatum op beide rekeningen in totaal € 7.597,92 bedroeg.
Het hof zal met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de banksaldi van de kinderrekeningen buiten de verdeling laten. Voor het overige zal het hof de verdeling van de banksaldi in het dictum opnemen, zoals weergegeven in het overzicht in het beroepsschrift van de man, nu dit overzicht (behoudens het saldo van de kinderrekeningen) door de vrouw niet is betwist. Hieruit volgt, zoals door de vrouw is gesteld, dat de man in het kader van de verdeling van de banksaldi nog een bedrag van € 793,60 aan de vrouw dient te voldoen. Het verzoek zal worden toegewezen als hierna in het dictum opgenomen.
Het verzoek te bepalen dat partijen over de kinderrekeningen gezamenlijk het bewind en/of beheer dienen te voeren, zal worden afgewezen, nu dit reeds uit de wet voortvloeit.
Afwikkeling belastingaanslagen
6.21.
De man heeft zijn verzoek in incident tot het overleggen van stukken ter zitting in getrokken, zodat hij in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard zal worden. Ten aanzien van het verzoek van de man om het bedrag van de verrekening van de inkomstenbelasting over 2018 tussen partijen te bepalen, derhalve de verrekening van 3.9.6 jo 2.8.17 van de bestreden beschikking nader te bepalen zodanig dat aan partijen over de periode tot en met 24 april 2018 de teruggaven samen 50/50% verdelen en de aanslagen 50/50% verrekenen overweegt het hof als volgt.
De man stelt zelf in zijn hoger beroep dat hij zich kan vinden in de overweging van de rechtbank, maar dat het bedrag nog geconcretiseerd bepaald moet worden. Dit kan echter pas de belastingdienst de definitieve aanslagen heeft vastgesteld. Er is verder tussen partijen geen geschil over de wijze van afwikkeling. Het hof zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Conclusie
6.22.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven II tot en met IV, VI, VIII en X in principaal appel (deels) slagen, evenals de grieven I, III, V tot en met VIII in incidenteel appel. Het hof zal de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigen en opnieuw beslissen.

7.Beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in het incident;
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de daarbij vastgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de vastgestelde bedragen voor kinderalimentatie, de verdeling van de banksaldi en de vordering van de man op de gemeenschap en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
[kind A] en [kind B] verblijven de ene week van donderdag uit school/de crèche tot vrijdag 18.00 uur bij de man en de andere week van vrijdag 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur, alsmede gedurende de vakanties als volgt:
- In de kerstvakantie 2020 worden de zorgweekenden van de man met een dag uitgebreid, zodat afhankelijk van welke weekenden de man de zorg heeft in de vakantie er de maandag tot 18.00 uur aan wordt toegevoegd, dan wel dat het weekend vanaf donderdag 10.00 uur aanvangt. Als de man de kinderen het eerste en het laatste weekend van de vakantie heeft, wordt bij het eerste weekend de maandag toegevoegd en het laatste weekend vangt aan op de donderdag voorafgaand aan het weekend, indien de man de kinderen het tweede weekend bij zich heeft loopt dat weekend van vrijdag 18.00 uur tot maandag 18.00 uur;
Vanaf 2021 geldt de volgende vakantieregeling:
  • voorjaarsvakantie (één week): eerste helft van de week bij de vrouw (inclusief het voorafgaande weekend) en de andere helft van de week (inclusief het aansluitende weekend) bij de man, het wisselmoment is woensdagmiddag 17.00 uur
  • meivakantie (twee weken): in oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in even jaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. Mocht de verjaardag van de vrouw (5 mei) in een van de weken vallen dan verblijven de kinderen die week bij de vrouw en de andere week bij de man;
  • herfstvakantie (één week): eerste helft van de week bij de vrouw (inclusief het voorafgaande weekend) en de andere helft van de week (inclusief het aansluitende weekend) bij de man, het wisselmoment is woensdagmiddag 17.00 uur;
  • kerstvakantie (twee weken): in oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in even jaren de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw;
  • Moederdag: de kinderen zijn van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de vrouw;
  • Vaderdag: de kinderen zijn van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de man;
  • zomervakantie (6 weken): in even jaren, de 1e, 4e en 5e week bij de man en de overige weken bij de vrouw. In oneven jaren de 2e, 3e en 6e week bij de man en de overige weken bij de vrouw.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen moet betalen:
over de periode van 21 augustus 2019 tot 15 november 2019 € 197,50 (honderdzevenennegentig euro en vijftig cent) per kind per maand;
over de periode van 15 november 2019 tot 19 februari 2020 € 233,75 (tweehonderddrieëndertig euro en vijfenzeventig cent) per kind per maand en
met ingang van 19 februari 2020 € 236,- (tweehonderdzesendertig euro) per kind per maand;
bepaalt dat ieder van partijen vanaf het moment dat zij gescheiden wonen (24 april 2018) tot het moment waarop de voormalige echtelijke woning aan [adres 2] te [plaats] verkocht en geleverd is aan een derde voor de helft dient bij te dragen in de vaste lasten van deze woning zoals weergegeven onder r.o. 5.16 en 5.17;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 24 april 2018 tot 15 november 2019 een gebruiksvergoeding van € 450,- (vierhonderdvijftig euro) per maand aan de man moet betalen;
bepaalt dat de bankrekeningen als volgt worden verdeeld tussen partijen:
aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2] ;
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 3] ;
- de rekening bij MoneYou Sparen met nummer [rekeningnummer 4] ;
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 5] ;
aan de man wordt toebedeeld:
- de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 7] ;
- de rekening bij MoneYou Sparen met nummer [rekeningnummer 8] ;
- de rekening bij de Rabobank met [rekeningnummer 9] ;
onder de verplichting van de man aan de vrouw ter zake van overbedeling te betalen een bedrag van € 793,60 (zevenhonderddrieënnegentig euro en zestig cent), binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking, bij gebreke waarvan de man wettelijke rente is verschuldigd;
bepaalt dat de rekeningen bij MoneYou Sparen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 6] onverdeeld blijven;
bepaalt dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 115.551,- (honderdvijftienduizend vijfhonderdeenenvijftig euro);
bepaalt dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 5.000,- (vijfduizend euro);
bepaalt dat de vrouw een vordering heeft op de gemeenschap van € 21.043,87 (eenentwintigduizend drieënveertig euro en zevenentachtig cent);
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J. Jonkers en mr. M.T. Hoogland, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 15 december 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.