ECLI:NL:GHAMS:2023:1057

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
200.315.170/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning in kort geding tussen moeder en zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een kort geding over de ontruiming van een woning. De appellant, de zoon van de geïntimeerde, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de moeder tot ontruiming van de woning was toegewezen. De moeder, geïntimeerde, had in een eerdere procedure ontruiming gevorderd omdat de zoon de woning zou hebben verhuurd aan derden. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de zoon niet bevoegd was om de woning aan derden in gebruik te geven, aangezien hij geen rechthebbende was. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure als uitgangspunt genomen en vastgesteld dat de moeder een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de echtscheidingsbeschikking die de verkoop van de woning vereiste. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht de ontruiming had toegewezen en dat het hoger beroep van de zoon faalde. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.315.170/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/718149 / KG ZA 22-463
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 mei 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het hof heeft te beslissen of de vordering van [geïntimeerde] tot ontruiming van de haar toebehorende woning in kort geding kan worden toegewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2022, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en onder anderen [appellant] als gedaagde (verder: het bestreden vonnis).
Op de rol van 30 augustus 2022 heeft het hof tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.10. de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld waar nodig, zijn de feiten de volgende.
3.1.
[geïntimeerde] is de moeder van [appellant] .
3.2.
Samen met haar ex-echtgenoot [naam] (verder: [naam] ) is [geïntimeerde] eigenaar van een woning aan de [straatnaam 1] (hierna: de woning) te [plaats] .
3.3.
[appellant] heeft in een eerdere procedure een schadevergoeding gevorderd van [geïntimeerde] . De rechtbank Amsterdam heeft die vordering bij vonnis van 9 maart 2022 afgewezen. [geïntimeerde] heeft in die procedure in reconventie - onder meer - ontruiming gevorderd van de woning, omdat [appellant] deze verhuurd zou hebben. De rechtbank heeft ook die vordering afgewezen, omdat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [appellant] de woning in bezit had genomen en verhuurd. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.
3.4.
Bij beschikking van 16 maart 2022 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen [geïntimeerde] en [naam] uitgesproken en heeft zij de wijze van verdeling gelast. De rechtbank heeft bepaald dat de woning verkocht moest worden en dat de over- dan wel onderwaarde gelijkelijk tussen [geïntimeerde] en [naam] moest worden verdeeld.
3.5.
Die beschikking houdt over de woning het volgende in, voor zover van belang:
Ad a) woning [straatnaam 1] (…), hypothecaire geldlening en beleggingsrekening
2.3.11.
Partijen zijn het eens dat de woning dient te worden verkocht, nu geen van partijen de woning wenst over te nemen. In geschil is echter of de woning in verhuurde of onverhuurde staat verkocht moet worden, hoewel beide partijen de voorkeur hebben de woning in onverhuurde staat te verkopen. Een uitspraak in de thans aanhangige huurprocedure bij de kantonrechter zal uitwijzen of dat mogelijk is en vervolgens zal een termijn van drie maanden nodig zijn voor de ontruiming van de woning, aldus de vrouw. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten als na te melden, waarbij de vrouw de woning te koop aan mag bieden drie maanden na het vonnis van de kantonrechter zodat de gelegenheid bestaat de ontruiming te bewerkstelligen waardoor de kans op verkoop van de woning in vrije staat mogelijk kan zijn. De rechtbank zal bepalen dat de woning na voornoemde termijn, verhuurd of onverhuurd, zal moeten worden verkocht als na te melden. In het door de rechtbank opgenomen zogenaamde “spoorboekje” ligt besloten dat een ieder van partijen zijn/haar medewerking dient te verlenen.
2.3.12.
De rechtbank ziet aanleiding een dwangsom op te leggen aan de man om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van deze woning. Tot op heden heeft de man niet meegewerkt aan de verkoop van de woning en heeft hij tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij de woning niet wil verkopen zolang de woning verhuurd is. De rechtbank acht het om die reden niet onaannemelijk dat de man zijn medewerking niet zal verlenen aan de verkoop. De rechtbank zal derhalve het verzoek van de vrouw als na te melden toewijzen.
Verzoeken man met betrekking tot [straatnaam 1]
2.3.13.
De man heeft verzocht:
1) de ontbinding van de huurovereenkomst en/of ontruiming van de zittende huurders betreffende/in de woning aan de [straatnaam 1] (…) te [plaats] te bewerkstelligen;
2) de vrouw te veroordelen om de huurovereenkomsten en een overzicht van het verloop van de huurders betreffende de woning aan de [straatnaam 1] (…) te [plaats] in geding te brengen;
3) de vrouw te veroordelen tot aflegging van rekening en verantwoording van alle huurpenningen die in het kader van de verhuur van de woning aan de [straatnaam 1] (…) te [plaats] zijn ontvangen;
4) de vrouw te veroordelen om de helft van alle in het verleden ontvangen huurpenningen aan de gemeenschap te vergoeden subsidiair om die bedragen aan de man te betalen.
2.3.14.
De vrouw voert verweer tegen voornoemde verzoeken.
2.3.15.
De rechtbank zal de man niet ontvankelijk verklaren in voornoemd verzoek sub 1, nu het verzoek niet kan worden aangemerkt als nevenverzoek in het kader van de echtscheiding, het bovendien andere procespartijen betreft dan enkel de man en de vrouw en voorts een verzoek met betrekking tot het huurrecht niet door de familierechter wordt behandeld.
2.3.16.
De overige verzoeken (hiervoor sub 2 t/m 4) met betrekking tot verhuur van de [straatnaam 1] wijst de rechtbank af. De rechtbank acht het gelet op de uitlatingen van partijen tijdens de mondelinge behandeling over hun zoon aannemelijk dat de vrouw, net als de man, niet op de hoogte is van het verloop van de huurders en de ontvangen huurpenningen, zodat het voor haar niet mogelijk is hier inzage in te verschaffen. Voor zover de man met zijn stellingen heeft bedoeld te stellen dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij de volledige huurpenningen zou hebben ontvangen, in plaats van alleen haar aandeel op grond van artikel 3:172 BW, is de rechtbank van oordeel dat het op zijn weg ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt. Gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw - de vrouw heeft gesteld dat de zoon van partijen zonder haar medeweten en instemming de woning heeft verhuurd en niet zij maar de zoon van partijen de huurpenningen heeft geïncasseerd - heeft de man zijn stelling dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt en zij de huurpenningen heeft ontvangen onvoldoende gemotiveerd.
3.6.
[appellant] woont aan de [straatnaam 2] te [plaats] .
3.7.
Op het adres van de woning stonden ten tijde van de procedure in eerste aanleg vijf personen ingeschreven. Volgens de deurwaarder die het exploot van de inleidende dagvaarding heeft uitgebracht, was [naam] niet één van hen.
3.8.
[appellant] is (middellijk, via ICM International Oil Company Holding B.V.) bestuurder en aandeelhouder van ICM International Oil Company B.V. De activiteiten van deze onderneming zijn blijkens het uittreksel uit het handelsregister: vertalers en tolken, overige logiesverstrekking, groothandel in vloeibare en gasvormige brandstoffen, overig sport- en recreatieonderwijs en detailhandel via internet in overige non-food. Beide vennootschappen zijn gevestigd op het adres van de woning.
3.9.
[geïntimeerde] heeft bij brieven van 6 april 2022 en 17 mei 2022 de personen die in de woning verblijven gesommeerd om deze te verlaten. De sommaties hebben niet tot ontruiming geleid.

4.Beoordeling

4.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd dat de personen die op het adres van de woning staan ingeschreven en/of aldaar verblijven worden veroordeeld tot, samengevat, ontruiming van de woning, met nevenvorderingen. [appellant] is vervolgens als enige van de gedaagden verschenen. [appellant] heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vorderingen.
4.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, samengevat, de vordering tot ontruiming toegewezen en de gedaagden veroordeeld in de proces- en nakosten. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen, voor zover van belang:
4.3. (…)
[appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij drie vrienden in de woning laat verblijven die bij een van zijn vennootschappen in dienst zijn. Zij krijgen geen loon, maar kunnen in ruil voor hun werkzaamheden in de woning wonen. Daarmee is voldoende aannemelijk dat [appellant] de woning in gebruik heeft gegeven aan derden. Hij is daartoe niet bevoegd, nu hij geen rechthebbende van de woning is. Dat [geïntimeerde] en/of [naam] hebben ingestemd met het verblijf van die personen in de woning is onvoldoende aannemelijk geworden. De personen die in de woning verblijven, verblijven daar dan ook zonder recht of titel. Overigens zijn die personen niet verschenen om anderszins aan te voeren. Dat [geïntimeerde] toestemming heeft gegeven voor inschrijving van de vennootschappen van [appellant] op het adres van de woning, zoals [appellant] heeft gesteld, is evenmin voldoende aannemelijk geworden. [geïntimeerde] heeft dit betwist en [appellant] heeft dat niet met stukken onderbouwd, althans, het blijkt niet uit de stukken die dat volgens hem moeten aantonen. Het enige formulier waarop de handtekening van [geïntimeerde] staat is een formulier ‘uittreden aansprakelijke’ van de vennootschap ICM International Oil Company Holding B.V., zonder dat daarbij een adres is vermeld. Overigens zou [geïntimeerde] , ook al zou zij toestemming hebben gegeven voor inschrijving van de vennootschappen, daarmee nog geen toestemming hebben gegeven voor het verhuren dan wel in gebruik geven van de woning aan derden.
4.4.
Op grond van artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek kan [geïntimeerde] als eigenaar van de woning een vordering instellen die een eind maakt aan het onrechtmatig gebruik van de woning en ontruiming te verlangen van degene die zonder recht of titel in de woning verblijft. In de bodemprocedure tussen [geïntimeerde] en haar ex-echtgenoot is recent (16 maart 2022) bepaald dat de woning verkocht zal moeten worden en is [naam] veroordeeld daaraan op straffe van een dwangsom zijn medewerking te verlenen. Uit de beschikking van 16 maart 2022 blijkt bovendien dat hij instemt met verkoop, maar niet zo lang de woning is verhuurd. Daaruit kan worden afgeleid dat ook hij belang heeft bij de ontruiming. Het spoedeisend belang van [geïntimeerde] is daarmee gegeven.
4.3.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep (met één grief) op.
4.4.
In dit kort geding dient het hof te beoordelen of de in deze zaak aannemelijk te achten feiten en omstandigheden een ordemaatregel vereisen en of de vordering van [geïntimeerde] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het volgende is dan ook een voorlopig oordeel.
4.5.
[appellant] heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming ten onrechte heeft toegewezen. Onrechtmatig gebruik van de woning doet zich volgens [appellant] niet voor. Zijn vennootschappen staan sinds 2010 met medeweten van [geïntimeerde] en [naam] op het adres van de woning ingeschreven; zij hebben nooit te kennen gegeven het daarmee niet eens te zijn en hebben hem nooit verzocht om die inschrijving te beëindigen. De zaak is daarmee feitelijk en juridisch te ingewikkeld om in kort geding te behandelen. Volgens [appellant] is een onverwijlde ontruiming niet aangewezen en dient [geïntimeerde] de beslissing daartoe in een bodemprocedure af te wachten. Er blijkt ook niet dat [naam] als mede-eigenaar is betrokken bij deze procedure dan wel dat hij hiervoor toestemming heeft gegeven, aldus [appellant] .
4.6.
Het hoger beroep van [appellant] heeft geen succes. Het hof acht aannemelijk dat de bodemrechter de vordering tot ontruiming ex artikel 5:2 BW zal toewijzen wanneer de zaak aan hem wordt voorgelegd en overweegt daartoe als volgt. Ook in hoger beroep is voorshands niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] en/of [naam] toestemming hebben gegeven voor inschrijving van de vennootschappen op het adres van de woning, zoals [appellant] heeft gesteld. [appellant] heeft die stelling niet nader onderbouwd. Daarbij komt dat een rechtens te respecteren belang bij het niet ontruimen van de woning het hof niet is gebleken. Allereerst woont [appellant] niet op het adres. Over het huisvesten van bij zijn vennootschappen werkzame personen rept [appellant] niet langer, terwijl hij dit kennelijk ter zitting bij de voorzieningenrechter wel heeft aangevoerd (zie r.o. 4.3. van het bestreden vonnis). In de memorie van grieven wordt dan de inschrijving van de vennootschappen op het adres van de woning als belang genoemd. [geïntimeerde] heeft echter in eerste aanleg gemotiveerd aangevoerd dat die vennootschappen louter administratief staan ingeschreven, zowel bij de Kamer van Koophandel als op het adres van de woning, en dat er geen daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, hetgeen overigens in strijd zou zijn met de woonbestemming van de woning. Ook daar heeft [appellant] in hoger beroep niets tegen ingebracht.
4.7.
Wat betreft de vereiste spoedeisendheid sluit het hof zich aan bij rechtsoverweging 4.4. uit het bestreden vonnis en maakt die tot de zijne. Het spoedeisend belang van [geïntimeerde] volgt uit de echtscheidingsbeschikking van 16 maart 2022. Op grond van die beschikking zal de woning verkocht moeten worden en is [naam] gehouden om daaraan zijn medewerking te verlenen op straffe van een dwangsom. De stelling dat zijn vader [naam] op het adres van de woning staat ingeschreven en daar wil gaan wonen, heeft [appellant] niet nader onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Een en ander ligt ook niet voor de hand, gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen uit de echtscheidingsbeschikking. Daaruit volgt immers dat [naam] met de verkoop van de woning heeft ingestemd.
4.8.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter de ontruiming terecht heeft toegewezen. Omdat het hoger beroep van [appellant] faalt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, L.A.J. Dun en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.