ECLI:NL:GHAMS:2023:105

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
200.313.479/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris over eigendom en verhuur van appartementen in strijd met het beleggingsverbod

In deze zaak heeft het Bureau Financieel Toezicht (BFT) een klacht ingediend tegen een notaris, die samen met haar echtgenoot in 2017 een leegstaand hotel heeft gekocht en dit heeft gesplitst in een kantoorgedeelte en zes appartementen. De appartementen worden verhuurd aan derden, wat het BFT beschouwt als een schending van het beleggingsverbod zoals vastgelegd in artikel 17 lid 3 van de Wet op het notarisambt (Wna). Het BFT stelt dat de notaris door deze verhuur in strijd handelt met de onafhankelijkheid en onpartijdigheid die van een notaris verwacht wordt.

De notaris heeft in hoger beroep verweer gevoerd en gesteld dat de eigendom en verhuur van de appartementen noodzakelijk waren voor haar praktijkvoering. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de klacht van het BFT ontvankelijk is, maar dat de notaris niet in strijd heeft gehandeld met het beleggingsverbod. Het hof oordeelt dat de uitzondering op het beleggingsverbod van toepassing is, omdat de notaris het pand hoofdzakelijk heeft aangekocht voor haar kantoor en de verhuur van de appartementen van ondergeschikte aard was. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer die de klacht ongegrond heeft verklaard.

De uitspraak benadrukt dat de notaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur van de appartementen niet haar onafhankelijkheid of onpartijdigheid in gevaar heeft gebracht. Het hof concludeert dat de klacht van het BFT ongegrond is en bevestigt de eerdere beslissing van de kamer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.313.479/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/401553 / KL RK 22-32
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 24 januari 2023
inzake
BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,
gevestigd te Utrecht,
appellant,
gemachtigde: mr. R. Wisse,
tegen
mr. [geïntimeerde],
notaris te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: prof. mr. A.H.N. Stollenwerck.
Partijen worden hierna het BFT en de notaris genoemd.

1.De zaak in het kort

De notaris is voor haar praktijk noodzakelijkerwijs op zoek naar een nieuw kantoorpand. In 2017 heeft zij – samen met haar echtgenoot – een leegstaand hotel gekocht. Zij hebben het pand vervolgens gesplitst in een kantoorgedeelte en zes appartementen. De appartementen worden door hen verhuurd aan derden. Het BFT verwijt de notaris dat zij – door de eigendom en verhuur van de zes appartementen – het beleggingsverbod van artikel 17 lid 3 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) heeft geschonden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het BFT heeft op 8 juli 2022 een beroepschrift – met productie – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 10 juni 2022 (ECLI:NL:TNORARL:2022:13). De notaris heeft op 5 september 2022 een verweerschrift – met productie – bij het hof ingediend.
2.2.
Het BFT heeft op 14 oktober 2022 vier nadere producties bij het hof ingediend.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 november 2022. Het BFT, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. B.A. Schimmel, en de notaris, vergezeld van haar gemachtigde, zijn verschenen. Zowel de gemachtigde van het BFT als van de notaris heeft het woord gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.Feiten

3.1.
De notaris heeft in juli 2017 samen met haar echtgenoot een pand gekocht aan de [straatnaam] in [plaats] . In het pand was voorheen een hotel gevestigd.
In december van dat jaar is het pand gesplitst in een kantoorgedeelte op de begane grond en zes appartementen op de eerste en tweede verdieping. In het kantoorgedeelte voert de notaris haar praktijk en de zes appartementen worden door de notaris en haar echtgenoot verhuurd [hof: in het vervolg zal omwille van de leesbaarheid in het kader van de koop en verhuur enkel over de notaris worden gesproken]. Voor de verhuur heeft de notaris een makelaar ingeschakeld die geschikte huurders selecteert.
3.2.
Het BFT heeft op basis van zijn toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 110 Wna op 4 augustus 2020 een onderzoek ingesteld bij de notaris. Het onderzoek is op 6 januari 2021 afgesloten en de bevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 23 februari 2021.

4.De klacht

Het BFT verwijt de notaris schending van het bepaalde in artikel 17 lid 3 Wna. De notaris heeft zes appartementen in eigendom die zij verhuurt aan derden. Hiermee heeft zij belegd in registergoederen en dit is de notaris op grond van genoemde bepaling verboden.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van het BFT tegen de notaris ongegrond verklaard. Het is de kamer niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat het bezit en de verhuur van de appartementen in dit geval op enigerlei wijze de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van de notaris beïnvloedt of kan beïnvloeden of dat de eer of het aanzien van het ambt hierdoor wordt of kan worden geschaad. De notaris heeft dan ook niet in strijd met artikel 17 lid 3 Wna gehandeld, aldus de kamer.
De ontvankelijkheid van de klacht
5.2.
Het pand is aangeschaft door de notaris op 6 juli 2017 en op 17 maart 2022 heeft het BFT de klacht ingediend bij de kamer. Vanwege de driejaarstermijn van artikel 99 lid 21 Wna zal het hof eerst beoordelen of de klacht van het BFT ontvankelijk is. Het hof heeft ter zitting in hoger beroep hierover vragen gesteld en partijen hebben daarop antwoord gegeven. Op grond daarvan stelt het hof vast dat in mei 2020 de verkrijging van het pand aan het BFT bekend is geworden door de (jaarlijks verplichte) indiening van de financiële stukken door de notaris. Het BFT heeft vervolgens op 4 augustus 2020 aanleiding gezien een vragenbrief aan de notaris te sturen met het verzoek om nadere informatie te verschaffen over onder andere het pand. Doordat het BFT in mei 2020 bekend is geworden met het handelen van de notaris en de klacht is ingediend op 17 maart 2022, is het hof van oordeel dat de klacht binnen de driejaarstermijn van artikel 99 lid 21 Wna is ingediend en dat de klacht dus ontvankelijk is.
Er is sprake van een belegging in de zin van artikel 17 lid 3 Wna
5.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het beleggingsverbod van artikel 17 lid 3 Wna houdt onder meer in (
Kamerstukken II20032004, 29 212, nr. 3, blz. 3-4):

In artikel 17, derde lid, is tot uitdrukking gebracht dat het de notaris verboden is te handelen en te beleggen in registergoederen en effecten in ter beurze genoteerde en in niet ter beurze genoteerde vennootschappen. Alleen als hij redelijkerwijs mag verwachten dat hierdoor zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid niet wordt of kan worden beïnvloed of de eer of het aanzien van het ambt niet wordt of kan worden geschaad zijn deze activiteiten wel toegestaan.
Op grond van deze bepaling zal het bijvoorbeeld de notaris wel zijn toegestaan om incidenteel betrokken te zijn bij onroerendgoedtransacties als daar een goede reden voor is. Als hij bijvoorbeeld zijn woonhuis niet tegen een redelijke prijs kan verkopen, maar wel kan verhuren, is dat toegestaan. Als hij een nieuw woonhuis heeft gekocht, maar dat uiteindelijk toch niet wil betrekken, omdat bij nader inzien blijkt dat dit huis toch niet geschikt is, moet hij het huis van de hand kunnen doen. En uiteraard zijn transacties die redelijkerwijs nodig zijn met het oog op de ambtsuitoefening of voor persoonlijke doeleinden, zoals onroerendgoedtransacties betreffende de eigen kantoorruimte, de eigen woning, een tweede woning of een woning voor de kinderen toegestaan. Niet geoorloofd is echter het kopen van (verhuurde) woningen met het oogmerk deze na verloop van tijd, eventueel nadat de huurder is vertrokken, met winst te verkopen. Het verbod van artikel 17, derde lid, is dan van toepassing.
5.4.
Het hof stelt, net als de kamer, voorop dat in dit geval inderdaad sprake is van een belegging in de zin van artikel 17 lid 3 Wna. De appartementen zijn niet bedoeld voor eigen bewoning of gebruik, maar worden door de notaris verhuurd. Daarmee is het beleggingsverbod door de notaris geschonden, tenzij zij redelijkerwijs mocht verwachten dat hierdoor haar partijdigheid of onafhankelijkheid niet wordt of kan worden beïnvloed dan wel de eer of het aanzien van het ambt niet wordt of kan worden geschaad.
De uitzondering van artikel 17 lid 3 Wna is van toepassing
5.5.
Het hof is van oordeel dat voornoemde uitzondering op het beleggingsverbod in dit geval van toepassing is op de eigendom en verhuur van de zes appartementen door de notaris. Het hof heeft bij dit oordeel de volgende omstandigheden, die niet zijn weersproken door het BFT, in aanmerking genomen:
  • voor de notaris bestond een noodzaak om op zoek te gaan naar een nieuw kantoorpand, omdat haar oude kantoorpand niet meer aan de arbo-wetgeving voldeed en omdat de locatie van het oude kantoorpand tot parkeerproblemen leidde;
  • het nieuwe kantoorpand zou – na een verbouwing van de ruimte op de begane grond – voldoen aan de eisen die de notaris stelde aan de huisvesting van haar kantoor;
  • voor de verbouwing van hotel tot kantoor had de notaris gemeentelijke vergunningen nodig en de gemeente had als voorwaarde voor het verlenen van die vergunningen gesteld dat de notaris op de bovenste twee verdiepingen woningen voor verhuur gereed zou maken;
  • het is voor de notaris van belang, vanwege het ondergelegen kantoor, invloed te kunnen houden op de wijze van gebruik van de bovenste twee verdiepingen van het pand;
  • van het pand wordt 60% gebruikt als kantoorruimte en 40% als woonruimte.
Dat de notaris ten tijde van de aankoop van het pand met het BFT zou hebben gesproken over de verkrijging van het pand en de verhuur van de appartementen is volgens het hof geen relevante omstandigheid, nu niet is komen vast te staan wat de inhoud van het gesprek tussen (de medewerker van) het BFT en de notaris is geweest.
5.6.
Gezien deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de notaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het pand door haar is aangekocht hoofdzakelijk om als haar kantoorpand te dienen. De bijkomende verhuur van de appartementen was voor haar van ondergeschikte aard, maar gelet op het kunnen verkrijgen van gemeentelijke vergunningen wel noodzakelijk om de door haar benodigde kantoorruimte te kunnen realiseren. Anders dan het BFT stelt – onder verwijzing naar de uitspraak van dit hof van 7 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2110) – was het doel van de verhuur van de appartementen niet om de ontwikkeling van de kantoorruimte te kunnen financieren. De huurinkomsten zijn volgens opgave van de notaris in omvang beperkt. Volgens het hof heeft de notaris voldoende aangetoond dat het niet haar intentie is geweest het pand als beleggingsobject aan te kopen, terwijl het BFT niet voldoende concreet heeft gesteld, laat staan aangetoond, op welke wijze de schijn van afhankelijkheid en partijdigheid is ontstaan, dan wel welk risico voor de eer en het aanzien van het ambt hier in het geding is. Ook is niet voldoende concreet gesteld dat een andere dan de door de notaris gekozen oplossing mogelijk was, althans meer voor de hand had gelegen. Het hof is op grond van alle vorenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat deze (incidentele) transactie redelijkerwijs nodig was met het oog op de ambtsuitoefening door de notaris en dat deze daarmee onder de uitzondering op het beleggingsverbod van artikel 17 lid 3 Wna valt.
5.7.
Ten overvloede beoordeelt het hof het niet verwijtbaar dat de notaris niet reeds op grond van de door het BFT opgeworpen bezwaren is overgegaan tot ongedaanmaking van de situatie (wellicht zelfs door over te gaan tot verkoop van de appartementen). De functie van het tuchtrecht kan onder omstandigheden ook zijn om helderheid te verschaffen over de toelaatbaarheid of laakbaarheid van een concrete handeling. Het is aan de notaris geweest om daarin een afweging te maken en haar kansen in te schatten. Het treffen van een ingrijpende maatregel als door het BFT gewenst zou voor de notaris en haar echtgenoot grote (financiële) gevolgen hebben. Bovendien zou de notaris dan de (voor haar praktijkuitoefening dienstige) invloed op de wijze van gebruik van de verdiepingen boven haar kantoor hebben verloren. Tot slot is hierbij nog van belang dat de kamer in eerste aanleg de klacht van het BFT ongegrond heeft verklaard. Het hof acht het om vorenstaande redenen niet verwijtbaar dat de notaris eerst dit hoger beroep heeft afgewacht alvorens zeker te weten of zij een dergelijke ingrijpende maatregel zou moeten treffen.
5.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat de klacht tegen de notaris ongegrond is. Het hof zal de beslissing van de kamer daarom bevestigen.

6.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, H.T. van der Meer en M. Bijkerk en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023 door de rolraadsheer.