ECLI:NL:GHAMS:2022:970

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
23-000648-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van inbraak met schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2019. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van een inbraak in een woning op 7 juli 2018, waarbij kostbare juwelen en een aanzienlijk geldbedrag zijn weggenomen. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het hof heeft deze vrijspraak vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan het primair tenlastegelegde. De verdachte heeft samen met medeverdachten de woning betreden door middel van braak en heeft goederen ontvreemd. Het hof heeft de betrokkenheid van de verdachte vastgesteld op basis van camerabeelden en tapgesprekken, waaruit blijkt dat hij een actieve rol heeft gespeeld bij de inbraak. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is grotendeels toegewezen, met uitzondering van de immateriële schadevergoeding, omdat het hof niet kon vaststellen dat de benadeelde in haar persoon was aangetast. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden, met aftrek van het voorarrest, en moet de schadevergoeding aan de benadeelde partijen betalen. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf gedeeltelijk bevolen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000648-19
datum uitspraak: 31 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2019 (daaronder begrepen het herstelvonnis van 7 maart 2019) in de strafzaak onder de parketnummers 13-665329-18 en 23-004259-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte, zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 7 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (aan de [adres 2] ) heeft weggenomen
  • een of meerdere klui(s)(zen) en/of
  • een of meerdere alarmpisto(o)l(en) en/of
  • een of meerdere Louis Vuitton schoudertas(sen) en/of
  • een of meerdere identiteitsbewijs(zen) en/of betaalpas(sen) en/of waardekaart(en) op naam van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of
  • een of meerdere parelcollier(s) en/of
  • een of meerdere (parel)oorbel(len) en/of
  • een of meerdere horloge(s) van het merk Rolex en/of Van der Bauwede en/of Frank Muller en/of Pasha en/of Chanel en/of Corum en/of Breitling
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden armband(en) en/of
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden en/of rosé-gouden en/of diamanten ring(en) en/of
  • een of meerdere ketting(en) en/of
  • 17.500 euro (in biljetten van 50 euro), althans een of meerdere geldbedrag(en) en/of,
in elk geval enig goed geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik hebben gebracht door middel van braak, verbreking, inklimming, een valse sleutel door het forceren van een of meer ramen van die woning en/of door een/die ra(a)m)(en) naar binnen te klimmen en/of te gaan;
1.
subsidiair
[medeverdachte 1] op of omstreeks 7 juli 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (aan de [adres 2] ) heeft weggenomen
- een of meerdere alarmpisto(o)l(en), en/of
  • een of meerdere Louis Vuitton schoudertas(sen) en/of
  • een of meerdere identiteitsbewijs(zen) en/of betaalpas(sen) en/of waardekaart(en) op naam van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of
  • een of meerdere parelcollier(s) en/of
  • een of meerdere (parel)oorbel(len) en/of
  • een of meerdere horloge(s) van het merk Rolex en/of Van der Bauwede en/of
Frank Muller en/of Pasha en/of Chanel en/of Corum en/of Breitling,
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden armband(en) en/of
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden en/of rosé-gouden en/of diamanten ring(en) en/of
een of meerdere ketting(en) en/of
17.500 euro (in biljetten van 50 euro), althans een of meerdere geldbedrag(en),
in elk geval enig goed geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij [medeverdachte 1] zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking, inklimming, een valse sleutel door het forceren van een raam van die woning en/of door dat raam naar binnen te klimmen en/of te gaan, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 7 juli 2018 te Amsterdam, opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft verdachte telefonisch contact gehouden met [medeverdachte 1] (terwijl deze bezig was in de woning in te breken) en/of [medeverdachte 1] (vervolgens) geholpen om de buit van de inbraak (o.a. bestaande uit een (zware) kluis met inhoud) uit de woning/ van de woning van de slachtoffers weg te dragen en/of te verstoppen en/of veilig te stellen en/of (even later) samen met [medeverdachte 1] deze buit in de auto (op naam van en bestuurd van [medeverdachte 2] ) geladen, waarna hij samen met [medeverdachte 1] en die [medeverdachte 2] van de plaats des misdrijfs is weggereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis van 15 februari 2019, daaronder begrepen het herstelvonnis van 7 maart 2019, waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt en een andere bewijsvoering hanteert waarbij het hof bovendien acht heeft geslagen op getuigenverklaringen die zijn afgelegd na het wijzen van het vonnis.

Standpunten van partijen

Standpunt van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van de tenlastegelegde – kort gezegd – diefstal met braak heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte geen enkele rol heeft gespeeld bij de diefstal. Op basis van de stukken in het dossier kan die rol ook niet aan de verdachte worden toegeschreven. Weliswaar bevinden zich in het dossier tapgesprekken en herkenningen van de verdachte op camerabeelden, maar het is niet duidelijk over én met wie in de taps wordt gesproken. Daarnaast zijn de herkenningen door de verbalisanten onvoldoende overtuigend en bovendien niet betrouwbaar.
Indien het hof oordeelt dat de verdachte wel de persoon is geweest die samen met een ander ter plekke is geweest, kan alsdan geen sprake zijn van medeplegen, omdat niet gesproken kan worden van een vooropgezet plan tot samenwerking en er geen sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte. De medeverdachte lijkt in zijn eentje in te breken in de woning. Ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid geldt dat deze niet achteraf kan plaatsvinden, zodat de verdachte ook daarvan moet worden vrijgesproken.
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 7 juli 2018 is ingebroken in de woning van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te Amsterdam, waarbij goederen, waaronder een kluis, juwelen en geldbedragen zijn weggenomen. Een raam van de woning bleek geforceerd. Op de camerabeelden van camera’s rondom de woning is te zien dat de dader om 20:16 uur de zijdeur van de tuin opent en even later in de tuin staat te roken. Om 20:37 uur is deze persoon zichtbaar in de woning van de aangevers. Deze houdt meerdere keren een telefoon bij zijn oor. Om 21:02 uur verlaat de dader de woning via de tuin en loopt richting het [plek] . Om 21.05 uur loopt een persoon - die later door meerdere politieambtenaren wordt herkend als de verdachte - in de [straat] . Hij en de dader lopen naar elkaar toe. Om 21:08 uur loopt de dader vanaf de [straat] naar de tuin van de woning van de aangevers en opent de zijdeur van de tuin; een tweede persoon volgt hem uit de richting van de [straat] . Beiden gaan de tuin binnen en lopen na ongeveer 30 seconden terug in richting van de [straat] .
Op camerabeelden is te zien dat om 21:08 uur een zwarte Fiat 500 in de [straat] heen en weer rijdt richting het [plek] , aanvankelijk met slechts één inzittende. Om 21:13 uur parkeert deze Fiat voor de woning van de aangevers. Kort daarna stappen twee personen uit het voertuig en lopen zij richting de woning van de aangevers in het appartementencomplex. Ongeveer 30 seconden later lopen deze twee personen het complex weer uit. Zij tillen samen een voorwerp. Dit voorwerp wordt in de Fiat geladen en beide personen stappen aan de passagierszijde in, waarna de Fiat wegrijdt. Op de camerabeelden is een deel van het nummerbord van de Fiat zichtbaar, te weten: ’ [kenteken] ’. In de politiesystemen is op 9 juli 2018 gezocht op de combinatie “Fiat 500”, “ [kenteken] ” en “zwart”. Uit deze zoekopdracht komt slechts één voertuig naar voren. Dit is een zwarte Fiat 500 met nummerbord [kenteken] . Uit RDW-gegevens blijkt dat dit kenteken vanaf 27 februari 2018 op naam van de medeverdachte [medeverdachte 2] stond.
Op 10 juli 2018 is een tap gestart op het telefoonnummer eindigend op * [nummer] . Het gebruik van dit telefoonnummer wordt toegeschreven aan [medeverdachte 2] . In één van de tapgesprekken zegt [medeverdachte 2] dat hij een mazzeltje heeft gehad van 2.500 (
euro). In dat telefoongesprek vraagt de andere persoon (NN) waarom [medeverdachte 2] zo weinig heeft gekregen waarop [medeverdachte 2] antwoordt dat hij geen kans had ‘omdat hij in de auto zat’. Over de camerabeelden wordt ook gesproken. [medeverdachte 2] zegt dat er een camera was midden in het huis en dat ‘ADHD’ vol in beeld komt en is herkend. Ook zegt hij dat ‘ADHD’ eerst alleen op pad was en ‘ADHD’ later met ‘Feloussa’ heeft gebeld om te zeggen dat hij moest komen. In datzelfde telefoongesprek zegt [medeverdachte 2] dat hij in ‘Antje’ (
het hof begrijpt: Antwerpen) is en hij geeft de telefoon gedurende het gesprek ook aan ‘Feloussa’. Later in het telefoongesprek vraagt NN of ‘ADHD’ een acrobaat is, dat hij zo snel de woning is ingegaan. [medeverdachte 2] bevestigt dat en zegt dat ‘ADHD’ door het raam naar binnen is gegaan.
Op de camerabeelden in en rondom de woning wordt [medeverdachte 1] herkend als zijnde de dader die in de woning is geweest. Verder is in de tuin van aangevers een sigarettenpeuk aangetroffen waarop biologisch materiaal dat matcht met het DNA-profiel van [medeverdachte 1] is aangetroffen.
Tijdens de arrestatie van [medeverdachte 1] is een telefoon in beslag genomen, waarop een foto staat die is genomen op 10 juli 2018 in Antwerpen. Op die foto staan: [medeverdachte 1] , [verdachte] , de verdachte en een vierde persoon.
Is de verdachte de persoon die samen met [medeverdachte 1] een voorwerp in de auto tilt?
Van de camerabeelden in de [straat] is een ‘
still’gemaakt, die is gebruikt voor het maken van een aandachtsvestiging met het verzoek om herkenning van de persoon die daarop is te zien.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft de verdachte onmiddellijk herkend op de
stillaan het gezicht (de haardracht, oren, neus, mond en kin) en het postuur. De verbalisant kent de verdachte ambtshalve en heeft jaren in de [buurt] buurt gewerkt, waar de verdachte woonachtig was. Ook verbalisant [verbalisant 2] heeft de persoon die te zien is op de
stillonmiddellijk herkend als zijnde de verdachte. De verbalisant is de verdachte tijdens zijn dagelijkse werkzaamheden meerdere malen tegengekomen en hij heeft meerdere keren direct persoonlijk contact met de verdachte gehad. De verbalisant herkent de verdachte aan zijn postuur, lichaamsbouw, smalle gezicht (waaronder spitse kin, neus, mond, de van zijn hoofd afstaande oren, kapsel en haarlijn). Beide verbalisanten zijn op verzoek van de verdediging bij de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Aldaar zijn de bewegende beelden getoond waarvan de
stilldie in de aandachtsvestiging is opgenomen afkomstig is.
Verbalisant [verbalisant 1] herkent de verdachte voor ‘100%’ op de bewegende beelden. Daarbij heeft de verbalisant het bijzondere loopje van de verdachte, zijn haardracht, gezicht en oren genoemd. De verbalisant heeft geen enkele twijfel over de herkenning.
Ook verbalisant [verbalisant 2] heeft op de bewegende beelden de verdachte herkend aan zijn gezicht, de kenmerken genoemd in zijn proces-verbaal herkenning en zijn specifieke loopje, waarbij hij heeft opgemerkt dat het loopje overeenkomt met de manier waarop hij de verdachte heeft zien lopen tijdens zijn werkzaamheden.
Betrouwbaarheid van de herkenningen
Het hof acht de zich in het dossier bevindende camerabeelden, die overigens ook ter zitting zijn afgespeeld, van voldoende kwaliteit en voldoende duidelijk om als basis voor herkenning te dienen. Daarbij is het gezicht van de dader met de zonnebril, die door de verbalisanten als de verdachte is herkend, goed zichtbaar. Het hof heeft waargenomen dat op de beelden is te zien dat die persoon een specifiek loopje heeft. De verbalisant hebben verklaard dat zij de verdachte ambtshalve kennen. Zij hebben concreet en voldoende specifiek gerelateerd waaraan zij hem herkennen, en zij hebben de verdachte onmiddellijk en zonder voorbehoud herkend op de aan hen getoonde ‘still’ en later op de bewegende beelden.
Op basis van het vorenstaande heeft het hof geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door de verbalisanten. Voor feiten of omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar maken, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, ziet het hof geen aanknopingspunten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de herkenningen betrouwbaar en zal het deze gebruiken voor het bewijs. Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt derhalve verworpen.
Tussenconclusie
Het hof gaat er op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, op basis van die herkenningen van uit dat de verdachte degene is die op de camerabeelden in de [straat] is te zien, en, op basis van de ononderbroken tijdlijn zoals hiervoor weergegeven, degene is die samen met [medeverdachte 1] in en uit de richting van de woning van de aangevers loopt, samen met [medeverdachte 1] (een deel van) de buit tilt, deze in de Fiat laadt, instapt aan de passagierszijde en samen met [medeverdachte 1] en de bestuurder van de Fiat wegrijdt.
Daarbij gaat het hof er tevens vanuit dat de verdachte ‘Feloussa’ is. Het hof heeft daarbij acht geslagen op het op 10 juli 2018 gevoerde telefoongesprek tussen [medeverdachte 2] en NN, waaraan ‘Feloussa’ heeft deelgenomen. Uit dat telefoongesprek volgt genoegzaam dat [medeverdachte 2] zich in Antwerpen bevindt en dat gesproken wordt over de tenlastegelegde woninginbraak. Tevens betrekt het hof daarbij de foto die op de telefoon die onder [medeverdachte 1] in beslag is genomen, is aangetroffen, waarop de verdachte te zien is samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (en een vierde persoon); genomen op 10 juli 2018 in Antwerpen. Voorts leidt het hof uit de inhoud van dit gesprek af dat de verdachte een deel van de buit in zijn bezit heeft gehad (Feloussa zegt immers in dat gesprek dat hij er niet mee rond wilde lopen) en betrokken is geweest bij de verkoop daarvan (Feloussa zegt dat hij er 50 voor wilde hebben, maar dat wilde de man niet geven en hij wilde hen ook niet weg laten gaan).
Betrouwbaarheid tapgesprekken
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de tapgesprekken in het dossier bruikbaar en betrouwbaar zijn. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de door een tolk vertaalde passages niet onjuist of onbetrouwbaar zijn, gaat het hof daarin dus niet mee. De vertaalde passages zijn immers concreet en niet voor een andere uitleg vatbaar, terwijl het hof op grond van het hiervoor genoemde tapgesprek en de al genoemde foto als vaststaand aanneemt dat de verdachte ‘Feloussa’ betreft en dat hij heeft deelgenomen aan het gesprek van 10 juli 2018.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
De verdachte [medeverdachte 1] is de woning van de aangevers binnengegaan en heeft meerdere keren een telefoon bij zijn oor gehouden, terwijl hij zich in de woning van de aangevers bevond. Uit een tapgesprek blijkt dat hij de verdachte heeft gebeld. Kort daarop is de verdachte door de [straat] gelopen in de richting van de woning van de aangevers. Even daarna is de auto van de medeverdachte [medeverdachte 2] aan komen rijden. De verdachte is vervolgens samen met [medeverdachte 1] – nadat laatstgenoemde al in de woning is geweest – richting de woning gegaan en zij hebben samen een voorwerp richting de auto gedragen en dit in de auto getild, om vervolgens samen in de auto te stappen en weg te rijden. Nadien heeft de verdachte een deel van de buit in zijn bezit gehad en is hij betrokken geweest bij de verkoop daarvan.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarbij is met name van belang dat de verdachte een rol van voldoende gewicht heeft gehad bij de wegnemingshandeling omdat, gezien het kennelijke gewicht van het door de verdachte samen met [medeverdachte 1] getilde voorwerp, zonder de verdachte de diefstal met braak niet kon worden voltooid. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen aan diefstal met braak bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juli 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [adres 2] heeft weggenomen
  • een kluis en
  • alarmpistolen en
  • een Louis Vuitton schoudertas en
  • identiteitsbewijzen en betaalpassen en waardekaarten op naam van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en
  • parelcolliers en
  • (parel)oorbellen en
  • horloges van het merk Rolex en/of Van der Bauwede en/of Frank Muller en/of Pasha en/of Chanel en/of Corum en/of Breitling
  • witgouden en/of geelgouden armbanden en
  • witgouden en/of geelgouden en/of rosé-gouden en/of diamanten ringen en
  • kettingen en
  • meerdere geldbedragen
toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] waarbij zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, door het forceren van een raam van die woning en naar binnen te klimmen.
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld, na strafmaatcompensatie wegens een overschrijding van de redelijke termijn, tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een inbraak in een woning. Nadat er een raam van die woning was geforceerd, is de medeverdachte door dat raam naar binnengeklommen en heeft hij de woning geruime tijd doorzocht en daarbij kasten en deuren opengetrokken. Uiteindelijk zijn een kluis, een grote hoeveelheid kostbare juwelen en andere sieraden, een aanzienlijk geldbedrag en andere voorwerpen weggenomen. De medeverdachte heeft de buit samen met de verdachte in een door een tweede medeverdachte bestuurde auto geladen. Daarna is het drietal weggereden, een ravage in de woning achterlatend. Door zo te handelen heeft de verdachte een gebrek aan respect voor andermans eigendommen aan de dag gelegd en grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Dit vergrijp heeft bij de slachtoffers geleid tot financiële schade en rompslomp, maar bovenal heeft de wetenschap dat een onbekende zich in hun woning heeft opgehouden bij hen gevoelens van ergernis, onbehagen en onveiligheid veroorzaakt. Aan de vrouwelijke bewoner is extra leed toegevoegd doordat bij de inbraak diverse sieraden en documenten zijn weggenomen waaraan een herinnering aan haar overleden ex-man was verbonden. Dergelijke inbraken dragen ook in bredere kring bij aan gevoelens van angst en onveiligheid, bij buurtbewoners in het bijzonder. De verdachte heeft voor dit alles geen oog gehad. Hij heeft zich slechts laten leiden door zijn zucht naar ‘snel geld’. De uiterst brutale wijze waarop de verdachte met zijn kompanen bij de inbraak te werk is gegaan en de grote financiële waarde van de buit weegt het hof in strafverzwarende zin mee.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 maart 2022 is de verdachte eerder onherroepelijk tot een vrijheidsstraf veroordeeld ter zake van diefstal met braak. Bovendien is het onderhavig feit in de proeftijd van deze eerdere veroordeling gepleegd. Ook dit weegt het hof mee in het nadeel van de verdachte.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de rechtbank heeft opgelegd zonder meer op zijn plaats is; met een andere strafsoort kan niet worden volstaan.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 15 februari 2019, terwijl het hof arrest wijst op 31 maart 2022. Om die reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van 11 maanden, met aftrek van het voorarrest, zijnde de termijn die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

Beslissingen omtrent in beslag genomen voorwerpen

Blijkens een lijst van 1 februari 2019 is er in deze strafzaak een reeks aan voorwerpen in beslag genomen, maar nog niet teruggegeven. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat met betrekking tot het beslag dezelfde beslissingen worden genomen als de rechtbank heeft gedaan.
Het gaat om de volgende goederen:
1. APPLE IPad
2. 5610007 Zaktelefoon Nokia
3. 5610005 Zaktelefoon Nokia
4. 5610009 Zaktelefoon Nokia
5. 5610033 Tas Louis Vuitton
6. 5610048 Zaktelefoon BlackBerry
7. 5610054 Zaktelefoon Apple IPhone
8. 5610061 Zaktelefoon Nokia
9. 5610069 Zaktelefoon Nokia
Uit het dossier volgt dat de onder 7 tot en met 9 genoemde goederen zijn aangetroffen in de (slaap)kamer van de verdachte. Verder blijkt omtrent deze goederen uit het dossier niets. Daarom is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat deze telefoons voor verbeurdverklaring vatbaar zijn en zal het hof de teruggave gelasten van deze goederen aan de verdachte.
Het hof zal voor wat betreft de op de lijst onder 1 tot en met 6 genoemde goederen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld aan wie deze toebehoren en het dossier geen informatie bevat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 321.080,00, bestaande uit een bedrag van € 319.080,00 aan materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast was gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand van € 15.242,00 (conform tarief VIII van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ter zake van materiële schade hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 319.080,00. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte tot een bedrag van € 4.804,00 veroordeeld in de proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, maar zij heeft haar vordering bij brief van 2 september 2020 verlaagd tot een bedrag van € 60.080,00, bestaande uit een bedrag van
€ 58.080,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft zij opnieuw gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten, ter hoogte van € 15.242,00.
Bij brief van 15 maart 2022 is namens de benadeelde partij verzocht de op te leggen schadevergoedingsmaatregel niet te beperken tot de hoogte van de ingediende vordering, maar deze te baseren op de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte ter zake van de volledige door het strafbare feit toegebrachte schade. Ter onderbouwing van de hoogte van de totale schade is een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 februari 2021 overgelegd en een onderbouwing ontnemingsvordering van 16 januari 2019. Op basis hiervan wordt de schade door de benadeelde partij berekend op een bedrag van € 2.810.490,00. Thans wordt aldus gevorderd de vergoeding van de materiële schade ten bedrage van € 58.080,00 en voorts wordt verzocht een schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een bedrag van € 2.810.490,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van € 58.080,00 ter compensatie van materiële schade dient te worden toegewezen en dat de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd voor een bedrag van € 2.810.490,00. Ten aanzien van de vordering betreffende immateriële schade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder dient de verdachte te worden veroordeeld in de proceskosten. Daarbij dient, voor wat betreft de vordering in eerste aanleg aansluiting te worden gezocht bij het destijds geldende tarief VI van het genoemde Liquidatietarief en in hoger beroep bij het thans geldende tarief IV.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – behandeling van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade een onevenredige belasting vormt voor het strafproces. Bovendien kan niet precies worden vastgesteld wat de hoogte van de schade is, nu niet alle informatie over de zoektocht naar de buitgemaakte goederen boven tafel is gekomen. Toewijzing van de vordering betekent een schuldenlast voor de verdachte waar hij mogelijk de rest van zijn leven niet meer van af komt. Voor toewijzing van enige immateriële schade is evenmin ruimte, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
In hoger beroep wordt nog vergoeding gevorderd van
(19) een witgouden ring van het merk Dior van € 13.000,00,
(28) een keramiek zwart horloge van het merk Chanel van € 4.480,00,
(32) een stalen horloge van het merk Franck Muller van € 18.500,00 en
(33) een set armbanden en hangers van € 4.600,00,
alsook een vergoeding van in totaal € 17.500,00 voor het weggenomen contante geld, onder andere bestaand uit valuta van de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko.
De benadeelde partij heeft haar stellingen omtrent het verlies en de waarde van de sieraden en horloges waarvan thans nog vergoeding wordt gevorderd concreet onderbouwd met stukken. Dit zijn de producties B, L, NO, PQ die zijn gevoegd bij de e-mail van haar gemachtigde van 14 september 2020 en bijlage R bij de oorspronkelijke vordering. Daarbij komt het volgende. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg opgave gedaan van een reeks bij haar ontvreemde sieraden. In de loop van het strafproces is dankzij inspanningen van de benadeelde partij zelf, journalist [journalist] en de politie een aanzienlijk deel van de ontvreemde sieraden en horloges teruggevonden en aan de benadeelde partij geretourneerd. Die teruggevonden sieraden en horloges bleken exact overeen te komen met de eerder gedane opgave daarvan door de benadeelde partij. Mede bezien tegen die achtergrond bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de opgave van de sieraden en horloges die in hoger beroep nog deel uitmaken van de vordering en is er naar het oordeel van het hof voldoende informatie om te kunnen beslissen op de vordering. Het hof neemt in het licht van het voorgaande als vaststaand aan dat de benadeelde partij vanwege het verlies van de als (19), (28), (32) en (33) genummerde voorwerpen een schade van € 40.580,00 heeft geleden. Dit deel van de vordering, dat niet is betwist en dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld dat bij de woninginbraak een bedrag aan contant geld van in totaal € 17.500,00 is gestolen. Dat is in hoger beroep van de zijde van de verdachte niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof dit als vaststaand aanneemt. Bij het arrest van medeverdachte [medeverdachte 1] is bepaald dat de bij die verdachte aangetroffen en in beslag genomen dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko geretourneerd dienen worden aan de benadeelde partij. Deze buitenlandse valuta vertegenwoordigen een waarde van in totaal € 236,42 (335 dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten tegen de dagkoers op 7 juli 2018 komt neer op € 74,95 en 1.760 Marokkaanse dirhams tegen de dagkoers op 7 juli 2018 komt neer op € 161,47). Dat bedrag zal in mindering worden gebracht, zodat van deze schadepost nog een bedrag van € 17.263,58 (€ 17.500,00 -/- € 236,42) voor vergoeding in aanmerking komt. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed
Schadevergoedingsmaatregel ten aanzien de vermeerdering van de vordering
Vooropgesteld moet worden dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de fase van hoger beroep. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen.
Wel kan de strafrechter ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Het hof zal evenwel niet overgaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag dat de vordering van de benadeelde partij voor zover hierna toegewezen overstijgt, omdat het van oordeel is dat gelegenheid dient te worden geboden voor nader juridisch debat met betrekking tot de (hoogte van de) civielrechtelijke aansprakelijkheid. De raadsman van de verdachte heeft immers verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een hoger bedrag dan toegewezen, omdat de vordering zijns inziens niet volstrekt helder is, en zodoende niet eenvoudig kan worden vastgesteld dat de verdachte voor het meerdere eveneens (al dan niet hoofdelijk) aansprakelijk is.
Resumerend ter zake de materiële schade
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot een bedrag van € 57.843,58 tot vergoeding van materiële schade gehouden, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen. Voor het overige zal het tot compensatie van materiële schade strekkende deel van de vordering worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 304 dagen.
Immateriële schade
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft aan het tot vergoeding van immateriële schade strekkend deel van de vordering – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij ten gevolge van de woninginbraak gevoelens van angst en machteloosheid heeft ervaren. Ook het feit dat er sieraden zijn weggenomen die haar herinneren aan wijlen haar ex-echtgenoot, heeft grote impact op de benadeelde partij. De benadeelde partij baseert haar vordering op een ‘aantasting op andere wijze in zijn persoon' en benadrukt de excessieve wijze waarop zij is aangetast in een fundamenteel recht, te weten het recht op eerbiediging van de privésfeer, wat heeft geleid tot grote gevoelens van onveiligheid.
Het hof overweegt als volgt
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu in deze zaak geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag die door de stellingen van de benadeelde partij rijst, of zij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Meer specifiek geldt verder dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp – naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge artikel 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt – ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar haar gevoelens ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in even bedoelde zin. Zo heeft zij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. De omstandigheid, zoals naar voren gebracht ter terechtzitting in hoger beroep door de gemachtigde van de benadeelde partij, dat de benadeelde partij als ‘bekende Nederlander’ zich niet vrij voelt om de gevolgen van de normschending ter zitting toe te lichten omdat dit ertoe leidt dat haar privéleven ‘op straat komt te liggen’ maakt, wederom hoe invoelbaar ook, het voorgaande niet anders. Daarnaast doet zich hier niet een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Van bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot het aannemen van dergelijke situatie – zoals de aanwezigheid van de bewoner tijdens de inbraak – is niet gebleken. Het hof acht daarvoor onvoldoende dat de woning van tevoren door de dader(s) is geobserveerd totdat de benadeelde partij de woning verliet. Dat betekent dat er in deze zaak geen wettelijke grondslag is voor vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij zal dan ook ter zake van de immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
ProceskostenTen aanzien van de gevorderde proceskosten overweegt het hof dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij vorderingen als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ gehanteerd. Het hof ziet op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken.
Uitgaande van tarief VI (van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, zoals geldend per 1 mei 2018), behorende bij het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 319.080,00, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 2.402,00 = € 4.804,00.
Uitgaande van tarief IV (van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, zoals geldend per 1 februari 2021), behorende bij het in hoger beroep toegewezen bedrag van € 57.843,58, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep als volgt: 2 punten (1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep en 1 punt voor het indienen van de aangepaste vordering) x € 2.031,00 = € 4.062,00.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van (€ 4.804,00 + € 4.062,00=) € 8.866,00 veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.319,74 ter compensatie van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Nu bovendien deze vordering niet is betwist, terwijl deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, is de verdachte tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal – zoals gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 61 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsman heeft bepleit de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan in beginsel gevolgen worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te gebeuren. Het hof acht echter termen aanwezig om dat slechts voor een gedeelte van de straf te doen, te weten voor 30 dagen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis, daaronder begrepen het herstelvonnis, waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
7. 5610054 Zaktelefoon Apple IPhone
8. 5610061 Zaktelefoon Nokia
9. 5610069 Zaktelefoon Nokia
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. APPLE IPad
2. 5610007 Zaktelefoon Nokia
3. 5610005 Zaktelefoon Nokia
4. 5610009 Zaktelefoon Nokia
5. 5610033 Tas Louis Vuitton
6. 5610048 Zaktelefoon BlackBerry
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 57.843,58 (zevenenvijftigduizend achthonderd en drieënveertig euro en achtenvijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 156,42 (honderdzesenvijftig euro en tweeënveertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 8.866,00(achtduizend achthonderd en zesenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57.843,58 (zevenenvijftigduizend en achthonderddrieënveertig euro en achtenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 304 (driehonderdenvier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 7 juli 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.319,74 (vijfduizend driehonderdnegentien euro en vierenzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.319,74 (vijfduizend driehonderdnegentien euro en vierenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 7 juli 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2016, parketnummer 23-004259-15, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 maart 2022.