ECLI:NL:GHAMS:2022:962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01042
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015; onderzoek naar aangiften door gemachtigde; ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, opgelegd aan belanghebbende door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had eerder de aangifte van belanghebbende, die een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507 vermeldde, zonder nader onderzoek gevolgd. Echter, na een onderzoek naar de aangiften van het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, dat onder verdenking stond van het indienen van gefingeerde aftrekposten, besloot de Inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen. Belanghebbende ging in beroep tegen deze navorderingsaanslag, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het Hof oordeelde dat de Inspecteur zorgvuldig had gehandeld en geen ambtelijk verzuim had gepleegd. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat er sprake was van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigde. Belanghebbende had geen voldoende bewijs geleverd om de in aftrek gebrachte zorgkosten te onderbouwen, waardoor de navorderingsaanslag terecht was opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/01042

Uitspraak van 25 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 26 februari 2020 nummer HAA 19/2378.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 26 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot
een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 23 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2016 voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507. In de aangifte heeft belanghebbende specifieke zorgkosten ten bedrage van € 1.311 ten laste van zijn inkomen uit werk en woning gebracht.
2.2.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 28 mei 2016 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.3.
De Belastingdienst is in 2015 een onderzoek gestart naar de door het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV.
2.4.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. Hij heeft belanghebbende bij brief van 14 maart 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken ten aanzien van de in de aangifte vermelde uitgaven voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft op dit verzoek niet gereageerd.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brieven van 4 september 2017 en 26 september 2017 aan belanghebbende medegedeeld dat hij over het jaar 2015 een navorderingsaanslag zal opleggen, waarbij de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wordt teruggenomen. Belanghebbende heeft bij brief van 14 september 2017 gereageerd op de brief van 4 september 2017.
2.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 de navorderingsaanslag opgelegd en heeft gelijktijdig de beschikking belastingrente vastgesteld.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedige verklaring, gedateerd 21 december 2018, van [X], regiocoördinator systeemfraude IH bij de Belastingdienst. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
"Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het beconnummer (…) van Maatschap [Z] op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door [Z] opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [Z] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [Z], zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [Z]. Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [8:29 Awb], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.
Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van [Z] aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin [Z] wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [Z]. Het overgrote deel van deze vragenbrieven was naar aanleiding van aangiften die zijn ingediend onder vermelding van beconnummer (…). Een klein deel van de vragenbrieven had betrekking op papieren aangiften die vermoedelijk ook door [Z] zijn ingediend. Om de omvang van het fiscale nadeel te kunnen bepalen, is voor deze mailing een ondergrens gehanteerd van [8:29 Awb]. Naar aanleiding van deze vragenbrieven zijn in veel gevallen navorderingsaanslagen opgelegd omdat de opgevoerde zorgkosten niet aannemelijk gemaakt konden worden."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
13. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes IB/PVV 2015. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde was er voor verweerder dan ook geen beletsel de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
14. De door eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [naam kantoor] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en door verweerder aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door hem verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook in het kader van een nader onderzoek ook andere door de gemachtigde ingediende aangiften aan een onderzoek onderworpen. Dit nadere onderzoek heeft geleid tot het in november 2016 ingediende ‘preweegdocument’ en het besluit waarbij de gemachtigde en diens kantoorgenoot worden voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek en daarna met ingang van maart 2017 tot de door eiser bedoelde verscherpte controle van de van het kantoor afkomstige aangiften. In dit kader zijn met dagtekening 14 maart 2017 1.853 brieven gestuurd aan cliënten van het kantoor - waaronder ook eiser - waarin aanvullende informatie is gevraagd over in hun aangiften opgenomen aftrekposten.
15. De aanslag IB/PVV 2015 is aan eiser opgelegd met dagtekening 28 mei 2016. In die periode was er zeker nog geen sprake van een zodanig vergaande onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder in verband met het onderzoek naar de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften dat er aanleiding was voor verweerder om de aangifte van eiser over 2015 niet te volgen. Van een ambtelijk verzuim is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.
16. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Eiser heeft in beroep de juistheid van het daarbij vastgestelde belastbare inkomen niet met concrete, op de in geding zijnde correctie betrekking hebbende grieven betwist. Aan het betoog van eiser dat verweerders bejegening van artsen in de onmiddellijke omgeving van zijn gemachtigde ertoe heeft geleid dat hij niet de beschikking heeft over zijn medisch dossier en dat hij daarom niet is staat is een nadere onderbouwing van zijn zorgkosten te geven, gaat de rechtbank voorbij. Wat daar ook van zij, reeds omdat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om de gevraagde informatie boven tafel te krijgen, kunnen daaraan geen consequenties worden verbonden.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.
Als op de zaak betrekking hebbend stuk heeft de Inspecteur onder meer een ambtsedige verklaring overgelegd (zie onder 2.7). In deze verklaring zijn twee delen (de zogeheten ‘ondergrenzen’) onleesbaar gemaakt onder verwijzing naar artikel 8:29 Awb. Het Hof heeft in eerdere uitspraken reeds geoordeeld dat beperkte kennisneming van die onleesbaar gemaakte delen is gerechtvaardigd. Het Hof gaat aan die kwestie in de onderhavige zaak voorbij aangezien het Hof ambtshalve ermee bekend is dat belanghebbende inmiddels op de hoogte is van die ondergrenzen en die als zodanig tussen partijen niet in geschil zijn.
De navorderingsaanslag
5.2.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur reeds ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, met dagtekening 28 mei 2016, bekend was met het verscherpte onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde en dat hij daarom in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Nu de Inspecteur heeft nagelaten om de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen, is volgens belanghebbende sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
5.3.
Op grond van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (vereiste van een nieuw feit). De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust - gelet op de betwisting door belanghebbende - op de Inspecteur.
5.4.
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel alleen gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Zie HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, BNB 2020/170, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, gelet op de aard en de hoogte van de daarin opgenomen aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid daarvan. De vraag is evenwel of de Inspecteur door de vermelding van het beconnummer van (het kantoor van) belanghebbendes gemachtigde in de aangifte alsnog in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte.
5.6.
Het Hof stelt vast dat het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde is gestart met een kleinschalig onderzoek. Op 30 juni 2015 zijn in dat kader 173 vragenbrieven verzonden. De resultaten daarvan hebben geleid tot een uitbreiding van het onderzoek, overigens zonder dat toen duidelijk was of die resultaten een representatief beeld gaven van het aangiftegedrag van het kantoor van de gemachtigde. In verband met de uitbreiding van het onderzoek is begin 2016 een signalering in de systemen van de Belastingdienst ingebracht die gold voor alle op dat moment door het kantoor van de gemachtigde digitaal ingediende aangiften met aftrekposten boven een bepaalde ondergrens. De uitkomsten van deze onderzoeken hebben ten slotte aanleiding gegeven in maart 2017 een ‘centrale mailing’ te sturen naar klanten van het kantoor van de gemachtigde. Daarbij is een lagere ondergrens gebruikt dan in het kader van de eerdere signalering.
5.7.
De ‘getrapte’ werkwijze van de Inspecteur getuigt naar het oordeel van het Hof van zorgvuldig en voldoende voortvarend handelen. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur ten tijde van het aanvankelijke vaststellen van de primitieve aanslag in het algemeen wellicht niet gerust was op de juistheid van de aangiften ingediend door het kantoor van belanghebbendes gemachtigde. Daarmee is immers nog niet gezegd dat toen op het niveau van elke afzonderlijke door dit kantoor ingediende aangifte, te dezen in het bijzonder die van belanghebbende, slechts een onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Een dergelijke conclusie acht het Hof niet gerechtvaardigd op basis van de gedingstukken. De Inspecteur was daarom ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag op 28 mei 2016 niet gehouden nader onderzoek te doen.
5.8.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 maart 2017 vragen gesteld over de in de aangifte in aftrek genomen uitgaven voor specifieke zorgkosten. Daar belanghebbende geen (afdoende) bewijs heeft overgelegd teneinde de in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten te onderbouwen, heeft de Inspecteur voor het eerst bij brief van 4 september 2017 zijn voornemen om de navorderingsaanslag op te leggen kenbaar gemaakt. Dit vormt voor de Inspecteur het voor navordering vereiste nieuwe feit. Nu voor de in de aangifte in aftrek genomen uitgaven voor specifieke zorgkosten ook in hoger beroep verder geen enkele onderbouwing is gegeven, is de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, T.A. de Hek en L.D. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.