ECLI:NL:GHAMS:2022:931

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.284.947/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van overeenkomst tot uitstel van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk arrest en de gevolgen voor betalingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een overeenkomst tot uitstel van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk arrest. De appellant, die eerder was veroordeeld tot betaling van ruim € 2 miljoen aan de Vereniging Belangenbehartiging Participanten Hungry Eye C.V., verzocht om uitstel van de tenuitvoerlegging. Partijen sloten overeenkomsten over de voorwaarden van dit uitstel, maar er ontstond onduidelijkheid over de betalingen die de appellant deed in het kader van deze overeenkomsten. De centrale vraag was of deze betalingen in mindering kwamen op de door de appellant te betalen hoofdsom of dat ze zonder meer aan de Vereniging toekwamen.

Het hof oordeelde dat de betalingen die de appellant had gedaan, niet als deelbetalingen op de hoofdsom konden worden aangemerkt, maar dat ze uitsluitend waren verricht om uitstel te bewerkstelligen. De appellant had betoogd dat de overeenkomsten onder invloed van dwaling, bedreiging of misbruik van omstandigheden tot stand waren gekomen, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof concludeerde dat de appellant, bijgestaan door ervaren advocaten, voldoende op de hoogte was van de gemaakte afspraken en dat de Vereniging er op mocht vertrouwen dat de appellant de correspondentie goed had gelezen en begreep.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van de appellant werden afgewezen en die van de Vereniging c.s. werden toegewezen. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.284.947/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/672073/ HA ZA 19-960
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.F. Hopman te Amsterdam,
tegen

1.VERENIGING BELANGENBEHARTIGING PARTICIPANTEN HUNGRY EYE C.V. 9,

gevestigd te Zeist,
2.
[X] ADVOCATEN N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
STICHTING BEHEER DERDENGELDEN [X] ADVOCATEN N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.P. Koets te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en de Vereniging c.s. genoemd, en geïntimeerde sub 1 de Vereniging.

1.De zaak in het kort

[appellant] is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 2 miljoen aan de Vereniging. Toen de Vereniging wilde overgaan tot tenuitvoerlegging van die uitspraak, heeft [appellant] om uitstel daarvan verzocht. Partijen hebben toen overeenkomsten gesloten over de voorwaarden waaronder dat uitstel werd verleend. In geschil is of de betalingen die [appellant] ter uitvoering van de overeenkomsten heeft verricht (tot een bedrag van circa € 169.000) in mindering komen op de door [appellant] te betalen hoofdsom ingevolge de rechterlijke uitspraak of zonder meer toevallen aan de Vereniging. Het hof dient dat door uitleg van de overeenkomsten vast te stellen. [appellant] stelt subsidiair, voor zover de door hem bepleite uitleg van de overeenkomsten niet wordt gevolgd, dat de overeenkomsten onder invloed van dwaling, bedreiging of misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, althans dat het onaanvaardbaar is dat de Vereniging hem daaraan houdt.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 8 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de Vereniging c.s. als gedaagden in conventie, tevens eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating, met een productie;
- antwoordakte, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
De Vereniging c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.15 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft vastgesteld. Daarop komt het hof hierna, voor zover nodig, terug onder de beoordeling. De vaststaande feiten komen neer op het volgende.
3.1.
De leden van de Vereniging hebben als commanditaire vennoten geïnvesteerd in een vennootschap (Hungry Eye Lowland Picture CV9) die volgens een in 2001 uitgegeven prospectus een film zou gaan produceren. De aan de participanten door Dutch Film Finance B.V. (
DFF) gegarandeerde minimumopbrengst is niet gerealiseerd doordat hun inleg op andere wijze is besteed dan hun in het prospectus is voorgehouden, waardoor het in het vooruitzicht gestelde fiscaal voordeel door de opstelling van de fiscus niet zou worden genoten. [appellant] was in de relevante periode bestuurder en aandeelhouder van DFF. De participanten hebben DFF en haar bestuurder [appellant] aansprakelijk gesteld voor de daardoor door hen geleden schade en conservatoir beslag gelegd op het woonhuis en een bedrijfspand van [appellant] (
de onroerende zaken). In 2009 is de Vereniging bij de rechtbank Amsterdam een procedure gestart tegen DFF en [appellant] tot verhaal van de schade van haar leden. In 2015 zijn de conservatoire beslagen opgeheven tegenover gelijktijdige inschrijvingen van hypothecaire zekerheidsrechten ten gunste van de Vereniging op de onroerende zaken. Aan de Vereniging is bovendien een stil pandrecht op de huurpenningen van het bedrijfspand verleend.
Het arrest
3.2.
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam 30 mei 2017 (
het arrest), gewezen tussen [appellant] en DFF als appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden en de Vereniging als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante, zijn [appellant] en DFF, voor zover thans van belang, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de Vereniging van € 2.044.620,58, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 december 2001 en verminderd met diverse deelbetalingen (tot een totaal van € 1.353.938).
3.3.
In het arrest is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
3.10.
Het hof komt, het voorgaande overziend, met de rechtbank tot de slotsom dat [DFF en [appellant] ] zich jegens de participanten schuldig hebben gemaakt aan een onrechtmatige daad. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventuele aan DFF te wijten misleiding niet tot zijn persoonlijke aansprakelijkheid kan leiden nu hij steeds louter als bestuurder van DFF bij de gang van zaken betrokken is geweest. Dit verweer, indien al feitelijk juist, kan [appellant] niet baten. Van hetgeen zich heeft voorgedaan (kort gezegd, het in substantiële mate voor eigen gewin met desinformatie verlokken van participanten tot het doen van een risicovolle investering), valt [appellant] immers, ook voor zover hij daarbij als bestuurder van DFF was betrokken, persoonlijk een ernstig verwijt te maken, zodat, ook indien [appellant] alleen in de hoedanigheid van bestuurder van DFF zou hebben gehandeld, [appellant] naast DFF persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die als gevolg daarvan is ontstaan.
3.4.
Door [appellant] en DFF is tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. De Vereniging heeft de tenuitvoerlegging van het arrest in afwachting van de uitkomst van de cassatieprocedure opgeschort in verband met het risico van aansprakelijkheid indien het arrest in cassatie zou worden vernietigd.
3.5.
Het cassatieberoep tegen het arrest is bij arrest van 12 oktober 2018 door de Hoge Raad verworpen. Ook de Advocaat-Generaal had tot verwerping geconcludeerd.
De gemaakte afspraken over de tenuitvoerlegging van het arrest
3.6.
Bij brief van 16 oktober 2018 is [appellant] verzocht om betaling binnen één maand van hetgeen op grond van het arrest verschuldigd was – op dat moment een bedrag van ruim € 2 miljoen –, bij gebreke waarvan executoriale verkoop van de onroerende zaken zou volgen. Daarna is overleg gevoerd tussen de toenmalige advocaten van [appellant] en de Vereniging teneinde tenuitvoerlegging te voorkomen.
3.7.
Bij brief van 19 november 2018 heeft (de toenmalige advocaat van) de Vereniging aan (de toenmalige advocaat van) [appellant] onder meer het volgende bericht:
“Namens cliënte heb ik uw cliënten bij brief d.d. 15 oktober 2018 ruim een maand de tijd gegeven (…) om aan het arrest (…) te voldoen. Gedurende die tijd verneem ik niets en pas op de dag dat de sommatietermijn verloopt krijg ik een telefoontje van uw collega.
Wat cliënte verder nog behoorlijk stoort is dat u en uw cliënten blijkbaar van mening zijn het proces nog steeds te kunnen bepalen.
U zult begrijpen dat ik namens cliënte de executie nu daadwerkelijk zal starten met alle kosten van dien voor rekening van uw cliënten.
(…)
Cliënte is evenwel onder de volgende voorwaarden nog bereid het openbare verkooptraject (…) nog niet te starten als uw client aan de volgende eisen voldoet:
1. Uw client betaalt uiterlijk op 21 november 2018 het bedrag ad € 11.237, zijnde het huurbedrag van de [adres] voor november 2018 (hierna ook: ‘de eerste tranche’) (…)
Met de eerste tranche koopt uw client derhalve extra tijd.
2. Uw cliënt betaalt vervolgens uiterlijk op vrijdag 30 november 2018 (…) het aan cliënte verschuldigde bedrag (…) ad € 2.153.765,79. Indien hieraan wordt voldaan, zal (…) de eerste tranche, worden terugbetaald aan uw cliënte (…)
3. Indien hieraan echter niet wordt voldaan, zal de eerste tranche aan[
de Vereniging]
toekomen en niet meer worden verrekend met het op grond van het proces verschuldigde. (…) Met de eerste tranche koopt uw cliënt derhalve extra tijd. (…)”
In het vervolg van deze brief is een vergelijkbare regeling vermeld met betrekking tot een tweede en derde tranche van € 11.237, te voldoen op respectievelijk 30 november 2018 en 14 december 2018 en voldoening van het op grond van het arrest verschuldigde op respectievelijk 14 en 28 december 2018, bij gebreke waarvan de eerder betaalde tranches niet meer kunnen worden verrekend met het op grond van het arrest verschuldigde bedrag.
3.8.
[appellant] heeft vervolgens op 20 november 2018 de eerste tranche van € 11.237,08 op de derdengeldenrekening van de advocaat van de Vereniging gestort met als omschrijving
“met referte aan uw brief d.d. 19-11-2018 huur [adres] ”.
3.9.
Op 6 december 2018 heeft (de advocaat van) de Vereniging aan (de advocaat van) [appellant] , voor zover thans van belang, bericht:
- dat geen openheid wordt gegeven over het gestelde onderhandse verkooptraject;
- dat het voorstel van 19 november 2018 niet ondubbelzinnig is aanvaard;
- dat de Vereniging volledig gerechtigd is de executie voor te zetten;
- dat de Vereniging bereid is de executie op te schorten, mits [appellant] uiterlijk op 7 december 2018 instemt met het voorstel van 19 november 2018, zij het met aanpassing van met name de derde tranche tot € 20.000.
3.10.
Op 7 december 2018 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van de Vereniging laten weten dat [appellant] instemt met
“uw voorstel”.
3.11.
Bij e-mail van 28 december 2018 heeft de advocaat van de Vereniging aan de advocaat van [appellant] geschreven dat hij geen betaling heeft ontvangen van hetgeen op grond van het arrest verschuldigd is en dat de bedragen die inmiddels betaald zijn aan de Vereniging zijn vervallen overeenkomstig het door [appellant] geaccepteerde voorstel van 19 november 2018, zoals aangepast op 6 december 2018. Voorts bevat de brief een voorstel om opnieuw tijd te kopen tot en met 14 januari 2019 tegen betaling van € 50.000 per uiterlijk 31 december 2018. In de brief is de volgende passage opgenomen:
“Uw client koopt hiermee dus wederom tijd om alsnog het pand aan de [adres] onderhands te verkopen en wel tot en met 14 januari 2019. Indien ik uiterlijk op 31 december a.s. het bedrag ad € 50.000 ontvang op mijn derdengeldrekening zal daarmee dit voorstel zijn geaccepteerd”.
Vervolgens is door [appellant] € 50.000 gestort ten behoeve van de Vereniging.
3.12.
Op 11 januari 2019 heeft de advocaat van de Vereniging aan de advocaat van [appellant] per e-mail de ontvangst bevestigd van de onder 3.11 genoemde betaling, waarmee [appellant] “
tijd heeft gekocht tot en met 14 januari 2019”. Voorts wordt meegedeeld dat door betaling van € 75.000
“extra tijd kan worden gekocht tot en met 28 januari 2019”.
3.13.
Bij de onder 3.12 vermelde betaling van € 75.000 is door [appellant] als omschrijving vermeld:
“deelbetaling inzake Hungry Eye CV”.Deze omschrijving was voor de advocaat van de Vereniging aanleiding om bij e-mail van 21 januari 2019 aan (de advocaat van) [appellant] te berichten:
“Genoemde betaling van € 75.000 (…) is evenwel geen deelbetaling, maar een betaling waarmee wederom extra tijd door uw cliënten is gekocht”.Tevens werd door hem aan de advocaat van [appellant] verzocht om binnen één dag het volgende te bevestigen, bij gebreke waarvan overgegaan zou worden tot parate executie en executoriale beslaglegging onder de huurders:
“1. dat (…) [appellant] genoemde betaling heeft verricht conform mijn e-mail aan u d.d. 11 januari 2019 en dat hij daarmee derhalve extra tijd heeft gekocht tot en met 28 januari 2019 om het verhypothekeerde pand te [plaats] alsnog onderhands te verkopen; en
2. dat uw cliënten ermee instemmen dat genoemde betaling d.d. 14 januari 2019 ad € 75.000,-- (evenals eerdere betalingen van 2 maal € 11.237,08 op 20 en 30 november; € 20.000,-- op 14 december 2018 en € 50.000,-- op 31 december 2018) (…) niet wordt aangemerkt als een deelbetaling en/of aflossing van de schuld die uw cliënten ieder hoofdelijk hebben aan cliënte op grond van het arrest (…) en dat genoemde betaling ad € 75.000,-- derhalve (evenals de eerder hiervoor genoemde betalingen) een extra betaling betreft (om extra tijd te verwerven) ter verdeling onder de leden van mijn cliënte (…); en
3. dat uw cliënten tevens, naast de in mijn e-mail d.d. 6 december 2018 genoemde executiekosten, ook de nadien gemaakte executiekosten (…) zijn verschuldigd (…).”
3.14.
In antwoord op de onder 3.13 genoemde e-mail heeft de advocaat van [appellant] bij e-mail van 22 januari 2019 aan de advocaat van de Vereniging bericht:
“Hierbij kan ik ook namens cliënten bevestigen dat uw drie punten juist zijn”.
Financiële afwikkeling tussen partijen
3.15.
[appellant] heeft het bedrijfspand (in [plaats] ) op enig moment onderhands verkocht onder de opschortende voorwaarde dat overeenstemming zou worden bereikt met de Vereniging over de doorhaling van de hypothecaire inschrijving. In aanloop naar de onvoorwaardelijke verkoop en overdracht van het pand aan de koper is tussen partijen verschil van mening ontstaan over de vraag of de betalingen van [appellant] die hiervoor, in 3.13 onder punt 2 zijn vermeld, vermeerderd met kosten oplopend tot € 169.400,81 (hierna te noemen:
de Betwiste Betalingen), in aftrek komen op het bedrag waartoe [appellant] in het arrest is veroordeeld. Partijen zijn uiteindelijk overeengekomen dit verschil van mening aan de rechter voor te leggen. Op 23 juli 2019 hebben partijen overeenstemming bereikt over de tekst van een escrow-overeenkomst en zekerheidstelling door storting van het in geschil zijnde bedrag van € 169.400,81 op de derdengeldenrekening van de advocaat van de Vereniging.
3.16.
Geïntimeerden sub 2 en 3 zijn respectievelijk het advocatenkantoor van de Vereniging en de stichting die de derdengeldenrekening houdt.
3.17.
Na het sluiten van de escrow-overeenkomst heeft [appellant] aan het arrest voldaan.

4.Beoordeling

4.1.
De inzet van deze procedure is wie recht heeft op het bedrag van € 169.400,81 dat op de derdengeldenrekening van de advocaat van de Vereniging staat: [appellant] of de Vereniging.
4.2.
[appellant] heeft bij de rechtbank in conventie gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat hij aanspraak heeft op dat bedrag en veroordeling van de Vereniging c.s. om dat bedrag aan hem te betalen, althans vernietiging en wijziging van de overeenkomsten inzake de Betwiste Betalingen, met dien verstande dat de Betwiste Betalingen geheel of gedeeltelijk strekken ter delging van zijn verbintenis tot voldoening aan het arrest.
4.3.
De Vereniging c.s. hebben in reconventie bij de rechtbank gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de Vereniging aanspraak heeft op uitbetaling van het bedrag van € 169.400,81, althans het gedeelte dat daarvan overblijft na aftrek van een eventueel aan [appellant] in conventie toe te wijzen bedrag, en veroordeling van [appellant] tot dienovereenkomstige betaling aan de Vereniging.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van de Vereniging c.s. toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met veertien grieven op.
Uitleg overeenkomsten inzake de Betwiste Betalingen
4.5.
De meeste grieven van [appellant] richten zich tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de overeenkomsten tussen partijen inzake de Betwiste Betalingen. [appellant] betoogt dat die afspraken inhielden dat de Betwiste Betalingen (na verloop van enkele weken) als deelbetalingen op de hoofdsom zouden gelden. Hij stelt met name dat hij de brief van 19 november 2018 (vermeld in 3.7) destijds heeft begrepen en ook mocht begrijpen als de bevestiging van een op 16 november 2018 tussen de advocaten van partijen telefonisch gemaakte afspraak. Telefonisch zouden de advocaten op 16 november 2018, voortbordurend op een e-mail van de advocaat van [appellant] van die middag rond 15:00 uur, een “periodiek mechanisme” zijn overeengekomen dat inhield dat de huurpenningen van het bedrijfspand door [appellant] iedere veertien dagen op de derdengeldenrekening van de advocaat van de Vereniging zouden worden gestort ten titel van “liquide zekerheid” ten behoeve van de Vereniging en dat die penningen steeds na twee weken aan de Vereniging zouden toevallen in die zin dat ze dan als deelbetaling op de hoofdsom zouden gelden. De e-mail van de advocaat van de Vereniging van 21 januari 2019 (vermeld in 3.13) hebben de advocaat van [appellant] en [appellant] beiden verkeerd gelezen. Met name hebben zij het woordje “niet” onder punt 2 van die e-mail gemist. Gelet op omvang van de Betwiste Betalingen en wat de Vereniging wist omtrent de zakelijke instelling van [appellant] , had de Vereniging in ieder geval niet zonder meer mogen aannemen dat [appellant] deze bedragen bovenop de hoofdsom wilde betalen en had de Vereniging moeten onderzoeken of [appellant] dat daadwerkelijk wilde teneinde meer tijd te krijgen om het bedrijfspand onderhands te verkopen, aldus – steeds – [appellant] .
4.6.
De Vereniging stelt hiertegenover dat uit de hiervoor in 3.7 tot met 3.14 vermelde correspondentie glashelder blijkt wat is afgesproken: dat de Betwiste Betalingen uitsluitend zijn verricht om uitstel te bewerkstelligen van de executoriale verkoop van de verhypothekeerde onroerende zaken.
4.7.
Het hof volgt de uitleg van de Vereniging en verwerpt die van [appellant] . Daartoe is het volgende redengevend.
4.8.
Wat partijen zijn overeengekomen – schriftelijk dan wel mondeling – moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij komt onder meer gewicht toe aan de maatschappelijke positie van partijen en aan de rechtskennis die van hen mag worden verwacht.
4.9.
De tekst van de brief van de advocaat van de Vereniging van 19 november 2018 is duidelijk en laat er geen misverstand over bestaan dat de gevraagde betaling van de (aan de Vereniging verpande) huurpenningen van het bedrijfspand, ingeval de hoofdsom niet binnen de gestelde termijn zou worden betaald, aan de Vereniging zou vervallen en niet in mindering zou komen op de hoofdsom. De Vereniging mocht verwachten dat dit niet aan [appellant] en diens advocaat zou ontgaan. Bij de eerste betaling van de huurpenningen, op 20 november 2018, verwijst [appellant] ook uitdrukkelijk naar de brief van 19 november 2018, waaruit blijkt dat hij van die brief nota heeft genomen en dat hij uitvoering geeft aan het daarin gestelde. Ook in de latere correspondentie wordt herhaaldelijk verwezen naar de brief van 19 november 2018. De tekst van deze brief is op 7 december 2018 desgevraagd ook nog eens uitdrukkelijk namens [appellant] aanvaard. In de verdere correspondentie wordt voortgebouwd op de systematiek uit de brief van 19 november 2018 en wordt opnieuw duidelijk gemaakt dat de gevraagde betalingen, bij niet-tijdig voldoen aan de hoofdsom, niet als deelbetalingen zullen worden aangemerkt. Zo is in de e-mail van 28 december 2018 van de zijde van de Vereniging vermeld:
“Uw cliënt koopt hiermee dus wederom tijd om alsnog het pand aan de [adres] te verkopen en wel tot en met 14 januari 2019.”De e-mail van 21 januari 2019 herhaalt dit alles nog eens ondubbelzinnig:
“Genoemde betaling van € 75.000 (…) is evenwel geen deelbetaling, maar een betaling waarmee wederom extra tijd door uw cliënten is gekocht.”Vervolgens worden in deze e-mail van 21 januari 2019 de gemaakte afspraken nog eens ondubbelzinnig en puntsgewijs weergegeven, waarna de advocaat van [appellant] op 22 januari 2019 bevestigt dat die weergave in alle punten juist is. Van belang is tot slot dat al deze correspondentie namens [appellant] door een advocaat is gevoerd. [appellant] liet zich in deze zaak bijstaan door twee ervaren advocaten die – naar de Vereniging wist – vanaf het begin van de zaak daarbij betrokken waren en die goed van de zaak op de hoogte waren. Zo deze advocaten de hiervoor genoemde correspondentie al verkeerd gelezen hebben – wat niet aannemelijk voorkomt – dan dient dat voor rekening van [appellant] te blijven. De Vereniging mocht ervan uitgaan dat de namens haar verzonden brieven, die voldoende helder waren, goed gelezen zouden worden. [appellant] omschrijft zichzelf overigens als een zakenman en vastgoedexploitant en heeft niet betwist dat hij in het zakenleven “gepokt en gemazeld” is, zodat de Vereniging ook daarom mocht veronderstellen dat genoemde brieven goed gelezen en begrepen zouden worden.
4.10.
Van verhullend taalgebruik is in de brief van 19 november 2018 geen sprake. De brief van 19 november 2018 kan niet worden gelezen als een bevestiging van de door [appellant] gestelde – en door de Vereniging gemotiveerd betwiste – telefonische afspraak tussen de advocaten van partijen. Het bewijsaanbod van [appellant] betreffende die telefonische afspraak wordt daarom gepasseerd. Ook eventueel bewijs van een op 16 november gemaakte afspraak van de door [appellant] gestelde inhoud zou immers niet wegnemen dat partijen uiteindelijk, blijkens de brief van 19 november en de aanvaarding daarvan, een andere afspraak hebben gemaakt.
4.11.
Anders dan [appellant] betoogt, kan de correspondentie die partijen in 2017 hebben gevoerd over (opschorting van) de tenuitvoerlegging van het arrest totdat de Hoge Raad uitspraak had gedaan niet tot een ander oordeel leiden. [appellant] stelt dat hij op grond van die correspondentie mocht verwachten dat de Vereniging hem na bekrachtiging door de Hoge Raad opnieuw een termijn van circa drie maanden zou gunnen om de onderhandse verkoop te optimaliseren en dus niet onverwijld tot executie zou overgaan. Nog daargelaten dat die correspondentie geen aanleiding kan hebben gegeven voor de gestelde verwachting, moet het [appellant] duidelijk zijn geweest uit de berichten van de advocaat van de Vereniging vanaf oktober 2018, dat de Vereniging hem een dergelijke termijn niet gunde, althans niet zonder concessies van zijn kant. Met die concessies heeft [appellant] ingestemd.
4.12.
Anders dan [appellant] betoogt, kan ook niet tot aanvaarding van zijn uitleg van de afspraken inzake de Betwiste Betalingen leiden zijn stelling dat de advocaat van de Vereniging, toen hij op 24 januari 2019 telefonisch van de onderhandse verkoop hoorde, aan de advocaat van [appellant] gevraagd zou hebben welk bedrag aan deelbetalingen op de hoofdsom in mindering moest worden gebracht. De Vereniging betwist dat deze vraag is gesteld. Of de vraag is gesteld kan echter in het midden blijven omdat aan een dergelijke vraag – indien gesteld – in dit verband niet de door [appellant] bepleite betekenis kan worden toegekend, zeker niet nu in de opgave die de advocaat van de Vereniging op 5 februari 2019 bij de notaris indiende de Betwiste Betalingen als deelbetaling ontbraken. Dat er in aansluiting op deze opgave nog korte tijd getracht is een schikking te bereiken tussen partijen over de Betwiste Betalingen, zoals [appellant] aanvoert, kan ook niet bijdragen aan de aannemelijkheid van zijn uitleg. Dat er tijdens die schikkingspoging verklaringen zijn afgelegd die de uitleg van [appellant] van de omstreden afspraken ondersteunen, is niet gesteld. Het hof ziet daarom ook geen aanleiding om getuigen te horen over het overleg tussen betrokkenen over de door de notaris op te maken nota van afrekening in verband met de overdracht van het bedrijfspand.
4.13.
De Vereniging behoefde ook niet nader te onderzoeken of [appellant] begreep waarmee hij instemde. Zij mocht ervan uitgaan dat [appellant] in overleg met zijn advocaten een weloverwogen afweging maakte en dat hij verwachtte dankzij nader uitstel een betere onderhandse prijs voor zijn bedrijfspand te kunnen realiseren.
Dwaling, bedreiging of misbruik van omstandigheden?
4.14.
Met grief 12 betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroep op vernietiging van de afspraken wegens dwaling, bedreiging of misbruik van omstandigheden ten onrechte heeft verworpen. Deze grief faalt.
4.15.
Wat zijn beroep op dwaling betreft, voert [appellant] aan dat (de advocaat van) de Vereniging had moeten weten dat [appellant] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij deelbetalingen deed. Het hof verwerpt deze stelling op grond van hetgeen hiervoor is overwogen.
4.16.
Het beroep op bedreiging (art. 3:44 lid 2 BW) faalt ook. Bedreiging is aanwezig, indien iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De Vereniging heeft [appellant] echter niet op onrechtmatige wijze met de openbare verkoop van de onroerende zaken bedreigd. Zij heeft [appellant] na het arrest van de Hoge Raad, gelet op alle omstandigheden van het geval, met name niet onredelijk (onrechtmatig) korte termijnen voor de voldoening van de hoofdsom gesteld. [appellant] heeft aanzienlijke financiële middelen en diende er al geruime tijd ernstig rekening mee te houden – in ieder geval na het arrest uit mei 2017 – dat hij een bedrag van ruim € 2 miljoen aan de Vereniging zou moeten betalen en hij had, indien hij het niet op een openbare verkoop van de onroerende zaken aan wilde laten komen, maatregelen kunnen treffen die hem in staat hadden gesteld kort na het arrest van de Hoge Raad te betalen. Niet gesteld of gebleken is dat hij daarvoor enige medewerking van de Vereniging nodig had die hij heeft gevraagd doch niet heeft verkregen. Bovendien heeft [appellant] bij brief van zijn advocaat van 29 oktober 2018 aan de Vereniging geschreven dat de verwachting was dat het bedrijfspand medio december 2018 overgedragen zou worden. En bij brief van 16 november 2018 schreef zijn advocaat aan de Vereniging dat er op dat moment al een “zeer marktconform” bod voor het bedrijfspand lag. In dat licht heeft de Vereniging geen onredelijk korte termijnen voor betaling van de hoofdsom gesteld in haar respectievelijke voorstellen inzake de Betwiste Betalingen, zeker niet wanneer in ogenschouw wordt genomen dat [appellant] , ondanks verzoeken daartoe van de Vereniging, geen openheid gaf over het onderhandse verkooptraject en de huurovereenkomst van het bedrijfspand niet verstrekte.
4.17.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook het beroep op misbruik van omstandigheden faalt. De Vereniging mocht ervan uitgaan, mede gelet op de bijstand van [appellant] door zijn advocaten, dat hij akkoord ging met de afspraken vanuit welbegrepen eigenbelang (zie ook hiervoor, in 4.13). Dat aan de zijde van [appellant] sprake was van bijzondere omstandigheden zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, is niet voldoende gemotiveerd gesteld, laat staan dat de Vereniging had moeten begrijpen dat [appellant] door die omstandigheden werd bewogen tot het aangaan van de bewuste afspraken.
Matiging?
4.18.
Met grief 13 stelt [appellant] opnieuw zijn beroep op matiging ex art. 6:94 BW en op art. 6:248 lid 2 BW aan de orde. Het hof verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt die tot de zijne. Anders dan [appellant] betoogt, behoefde de Vereniging niet te onderzoeken of [appellant] belang had bij de gemaakte afspraken, maar mocht zij dat belang veronderstellen. Bijzondere omstandigheden die nakoming van de gemaakte afspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken.
Slotsom
4.19.
Alle grieven stuiten op het voorgaande af. Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd – zoals dat hij in het arrest ten onrechte jegens de participanten persoonlijk aansprakelijk is geacht – behoeft geen bespreking. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Vereniging c.s. begroot op € 5.517,- aan verschotten en € 4.917,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mr. A.P. Wessels, mr. J.W.M. Tromp en mr. H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.