ECLI:NL:GHAMS:2022:929

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.292.238/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na huwelijk met stiefouder en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de partnerbijdrage aan zijn ex-vrouw te verlagen naar nihil, omdat hij sinds januari 2020 samenwoont met zijn nieuwe partner en onderhoudsplichtig is voor haar kinderen. De rechtbank Noord-Holland had dit verzoek afgewezen en de man veroordeeld in de proceskosten. De man ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd door zijn nieuwe gezinssituatie.

Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn nieuwe onderhoudsplicht, voldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partneralimentatie van € 650,- per maand te blijven voldoen. Het hof baseerde dit oordeel op de financiële gegevens van de man, zijn inkomen en de lasten die hij heeft. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking, wat het hof ook deed, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die werd gecompenseerd. Het hof benadrukte dat de man zijn stellingen over de wijziging van omstandigheden voldoende had onderbouwd, maar dat dit niet leidde tot een wijziging van de alimentatieverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.238/01
zaaknummer rechtbank: C/15/306919 / FA RK 20-4602
beschikking van de meervoudige kamer van 29 maart 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Tülü te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. Butter te Hoorn (NH).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 23 december 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 december 2020.
2.2
De vrouw heeft op 24 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 14 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 mei 2021 met bijlage, ingekomen op 11 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 november 2021 met een bijlage, ingekomen op dezelfde dag
.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mrs. Butter en Tülü hebben beiden pleitaantekeningen overgelegd. Mr. Tülü heeft achter de pleitaantekeningen een draagkrachtberekening gevoegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1994 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 16 april 2019 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 4 april 2019.
3.2
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten deel uitmaakt van de beschikking.
Verder is in die beschikking bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 650,- per maand moet voldoen.
3.3
Partijen zijn in bovengenoemd convenant – voor zover hier relevant – het volgende overeengekomen:
“ARTIKEL 1: LEVENSONDERHOUD
1.1
Behoefte, draagkracht en partneralimentatie
a. Partijen hebben een alimentatieberekening laten maken op basis van door partijen
beschikbaar gestelde gegevens.
b. Het netto maandinkomen aan kant van de man bedraagt € 2.635 en het netto
maandinkomen aan kant van de vrouw bedraagt € 699.
c. De behoefte van de vrouw bedraagt volgens de Hof-methode, maximaal € 2.000 netto per
maand. De resterende behoefte van de vrouw bedraagt na aftrek van het totaal aan eigen
inkomsten € 1.516 netto per maand.
d. De draagkracht van de man bedraagt € 645 netto per maand.
e. Rekening houdend met bovenstaande gegevens en de berekening geraadpleegd hebbende,
komen partijen tot de volgende partneralimentatie. De man verstrekt aan de vrouw een
partneralimentatie van € 650 bruto per maand, te voldoen op de eerste van de maand door
bijschrijving op een door de vrouw aan te wijzen rekening.
(…)
1.3
Indexering
Partijen komen overeen dat de partneralimentatie niet wordt geïndexeerd.
1.4
Einde partneralimentatie
a. De partneralimentatie eindigt na 7 jaren.
(…)”
3.4
Nadat zij op 18 januari 2020 waren gaan samenwonen, is de man op [huwelijksdatum] 2020 gehuwd met [huidige partner] (hierna [huidige partner] ).
3.5
Uit een eerdere relatie van [huidige partner] zijn de navolgende kinderen
geboren:
- [kind 1] , geboren [in] 2007 (hierna: [kind 1] );
- [kind 2] , geboren [in] 2009 (hierna: [kind 2] ).
[huidige partner] en haar kinderen wonen bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man, om de echtscheidingsbeschikking van 4 april 2019 en het daaraan gehechte convenant te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil, afgewezen en is de man veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw begroot op € 83,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris van de advocaat.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de partneralimentatie alsnog te wijzigen en opnieuw vast te stellen conform de draagkracht van de man en de proceskosten te compenseren.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder verbetering van de gronden, met afwijzing van de verzoeken van de man. Voorts verzoekt zij de man te veroordelen tot betaling van het griffiegeld van de vrouw en de proceskosten in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
Door zijn huwelijk met [huidige partner] is de man onderhoudsplichtig geworden voor haar kinderen. Dit is een omstandigheid die een nieuwe beoordeling van de door de man te betalen partneralimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.3
De man verzoekt de partneralimentatie te wijzigen met ingang van 18 januari 2020, namelijk de datum dat [huidige partner] en de kinderen bij hem zijn ingetrokken, dan wel [huwelijksdatum] 2020, zijnde de huwelijksdatum. De vrouw voert daartegen verweer.
Op grond van artikel 1:395 BW is een stiefouder alleen gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap onderhoudsplichtig voor de kinderen die tot zijn gezin behoren. Deze plicht wordt blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad niet uitgebreid tot kinderen die deel uitmaken van het gezin, zonder dat sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Nu de man aldus sinds [huwelijksdatum] 2020 onderhoudsplichtig jegens de kinderen van [huidige partner] is geworden, zal het hof de verzochte wijziging vanaf die datum beoordelen.
Draagkracht van de man
5.4
De man heeft gesteld dat hij door een wijziging in de omstandigheden niet meer voldoende draagkracht heeft om de partnerbijdrage aan de vrouw te voldoen. De man heeft een relatie met [huidige partner] , die met haar twee kinderen in januari 2020 bij hem is ingetrokken. [huidige partner] heeft geen inkomsten en de man draagt de volledige financiële lasten van het gezin. De twee kinderen van [huidige partner] zijn niet door hun vader erkend, hebben geen contact met hem en zijn altijd door [huidige partner] en haar ouders onderhouden. Vanwege de hoge kosten is de man meer gaan werken. De man kan het overwerken echter niet meer volhouden en verzoekt bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met zijn reguliere werkuren en overeenkomend loon.
Voorts heeft de man ongeveer € 1.500,- aan vaste lasten en moet er rekening worden gehouden met de behoefte van de kinderen van [huidige partner] , die de man stelt op het laagste bedrag in de behoeftetabel, gecorrigeerd met een woonlandfactor.
5.5
De vrouw voert verweer en stelt dat, hoewel de bruto draagkracht van de man in 2019 € 1.042,- bedroeg, zij akkoord is gegaan met een partnerbijdrage van € 650,- bruto per maand.
Eventuele extra lasten, kan de man dan ook uit het bedrag dat hij vrij te besteden heeft, namelijk € 392,-, voldoen.
Mocht er toch een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt worden, dan voert de vrouw aan dat de man in het verleden ook regelmatig overwerkte. De man verdiende de afgelopen jaren gemiddeld € 44.000,- bruto per jaar. In 2020 heeft hij ruim € 53.000,- verdiend. Daarnaast kan van [huidige partner] worden verwacht dat zij in haar eigen onderhoud voorziet. Ook heeft de man geen inzicht gegeven in de behoefte van de kinderen van [huidige partner] en de onderhoudsplicht van hun biologische vader. De behoefte van de kinderen stelt de vrouw, conform het door de man gestelde, op € 100,- voor twee kinderen.
5.6
Partijen twisten over de in aanmerking te nemen hoogte van het inkomen van de man. Het hof zal dit onderdeel als eerste bespreken.
Vaststaat dat de man sinds 30 januari 2006 werkt bij de technische dienst van Hessing Zwaagdijk B.V. Zijn jaarloon bedroeg in 2019 (volgens de loonstrook periode 2 2020) € 44.347,- en in 2020 € 53.294,- volgens de jaaropgave 2020. In januari 2021 verdiende de man € 4.425,95 bruto per vier weken en in februari 2021 verdiende hij € 4.138,66 bruto per vier weken.
Het hof stelt vast dat de man regelmatig heeft overgewerkt en dat nog steeds doet. Partijen twisten over de vraag of voortzetting van dit overwerk, mede in het licht van zijn onderhoudsverplichtingen, van de man kan worden gevergd.
Uit de loonstroken van de man blijkt dat zijn inkomen is opgebouwd uit een vast salaris van € 2.539,39 bruto per vier weken voor 38 uren in de week, dus 152 uren per periode. Volgens de urenboekingslijsten heeft de man in de periode van 15 juni 2020 tot 27 december 2020 gemiddeld 192 uur per periode gewerkt.
Het hof acht het voor de bepaling van de draagkracht van de man niet redelijk uit te gaan van dit hogere inkomen van de man. Gezien de leeftijd van de man, 60 jaar oud, de verklaring van de teamleider van de man, de verklaring van de man zelf dat de onregelmatigheidsdiensten en nachtdiensten hem opbreken, in combinatie met het aantal gewerkte uren en de grote hoeveelheid onregelmatige uren die de man werkt, is het hof van oordeel dat van de man niet gevergd kan worden het overwerk in dezelfde mate voort te zetten. Het hof acht het echter ook niet redelijk uit te gaan van slechts het vaste inkomen van de man van € 2.539,39 bruto per vier weken. De man heeft verklaard dat onregelmatigheidsdiensten deel uitmaken van zijn werk en dat zijn werk vereist dat hij deze diensten draait. Het hof acht het daarom redelijk uit te gaan van het inkomen van de man zoals hij dit heeft verdiend in 2019, namelijk € 44.347,-.
Inkomen van [huidige partner]
5.7
[huidige partner] is 48 jaar oud en heeft tot 2020 in Suriname gewoond. Zij werkte voor de komst van de kinderen als administratief medewerker. Nadien heeft zij voor haar kinderen gezorgd en op de boerderij van haar ouders gewerkt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [huidige partner] kan werken en of zij kan bijdragen in de kosten van de huishouding. De man heeft daarover gesteld dat [huidige partner] geen inkomen heeft, op dit moment niet kan werken en onder behandeling is bij een fysiotherapeut omdat zij pijn heeft. Het hof volgt de man daarin niet en is van oordeel dat [huidige partner] in staat kan worden geacht zich een inkomen te verwerven, waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft in het verleden ook gewerkt, dat zij niet zou kunnen werken is niet nader met stukken onderbouwd en van arbeidsongeschiktheid is niet gebleken. Het hof zal aan de zijde van de man dan ook rekening houden met de norm voor een alleenstaande. Verder gaat het hof ervan uit dat [huidige partner] , gezien haar verdiencapaciteit die het hof begroot op het minimum loon, voor een derde gedeelte kan bijdragen in de woonlasten.
Behoefte van [kind 1] en [kind 2]
5.8
De twee kinderen van [huidige partner] ( [kind 1] en [kind 2] ) zijn thans 14 en 12 jaar oud en verblijven sinds 2020 in Nederland. Partijen zijn het niet eens over de behoefte van deze kinderen en wie zou moeten bijdragen in die behoefte.
Anders dan in de door de man aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2015:5234) is het inkomen van de ouders in het buitenland niet bekend en evenmin wie heeft voorzien in het levensonderhoud van de kinderen. Het hof zal daarom, nu de kinderen in Nederland verblijven, uitgaan van een minimale behoefte die blijkt uit de behoeftetabel 2020. Op de kinderen waren 2 kinderbijslagpunten van toepassing en uit de tabel volgt dan een eigen aandeel in de kosten van de kinderen van € 105,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding deze kosten (verder) te matigen zoals de vrouw heeft aangevoerd. De kinderen verblijven nu in Nederland en het hof heeft reeds rekening gehouden met het minimale aandeel. Het hof ziet voorts geen aanleiding een deel van het eigen aandeel toe te schrijven aan de biologische vader (de verwekker) van de kinderen. Hij is reeds lang uit beeld en niet gebleken is dat hij in het verleden iets heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de kinderen. Van [huidige partner] kan daarom niet worden gevergd dat zij deze verwekker aanspreekt op een onderhoudsbijdrage, te minder omdat de man en [huidige partner] samen in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien en de man thans bovendien in een nauwere relatie tot de kinderen van [huidige partner] staat. Voor zover de man betoogt dat op de minimumbehoefte een woonlandfactor moet worden toegepast, gaat het hof daaraan voorbij. De behoefte wordt immers al vastgesteld aan de hand van de tabel die in Nederland wordt gehanteerd, zodat er geen aanleiding bestaat de behoefte nog om te rekenen naar Nederlandse maatstaven. Het hof zal het eigen aandeel van de kinderen, gezien de aan [huidige partner] toegekende verdiencapaciteit en de daaruit voortvloeiende minimumdraagkracht van € 50,-. aldus verdelen dat [huidige partner] daarin met € 50,- dient bij te dragen en de man met € 55,-.
Draagkrachtberekening
5.9
Het hof gaat zoals hierboven uitgelegd, uit van een inkomen van de man van € 44.347,-.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man is voorts rekening gehouden met de volgende lasten en gegevens van de man:
- twee derde deel van de huur ad € 667,-, dus € 445,-;
- ziektekostenverzekering € 174,-
- verplicht premie eigen risico van € 385,- per jaar.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en een draagkrachtpercentage van 60%.
5.1
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man draagkracht om ook na [huwelijksdatum] 2020 de in het convenant vastgestelde partneralimentatie van € 650,- per maand te blijven voldoen.
Behoefte van de vrouw
5.11
De man stelt dat de vrouw haar behoefte moet onderbouwen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog aangevoerd dat de vrouw zich moet inspannen om ten minste voor een deel zelf in haar behoefte te voorzien en dat hij vermoedt dat de vrouw samenwoont.
De stellingen van de man falen. In de eerste plaats is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in het echtscheidingsconvenant vastgesteld op (maximaal) € 2.000,- netto per maand, waarbij partijen hebben afgezien van indexatie. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij nog verdiencapaciteit heeft. Wat daarvan ook zij, het hof acht niet aannemelijk dat de vrouw zich een zodanig inkomen kan verwerven dat haar resterende (bruto-)behoefte beneden het vastgestelde alimentatiebedrag van € 650,- bruto zou uitkomen.
Voorts is van meer dan een vermoeden van samenwonen van de vrouw niet gebleken, zodat de man op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
5.12
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie terecht heeft afgewezen zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.13
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Proceskosten
5.14
De man maakt bezwaar tegen de proceskostenveroordeling in de bestreden beschikking en verzoekt de proceskosten te compenseren. Met betrekking tot de proceskosten voert de vrouw aan dat de man niet-ontvankelijk was bij indiening van het verzoekschrift en vervolgens zijn stellingen niet heeft onderbouwd met een deugdelijke draagkrachtberekening. De vrouw acht het verzoek van de man in hoger beroep een evident kansloze exercitie en verzoekt hem te veroordelen in de proceskosten.
Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog. Gezien de gewijzigde omstandigheden van de man lag een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man in de rede. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren. Voor wat betreft de proceskosten zal het hof de daarom bestreden beschikking vernietigen.
5.15
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 23 december 2020 voor zover het betreft de veroordeling van de man in de proceskosten en in zoverre opnieuw beschikkende:
compenseert de kosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M van Baardewijk en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 29 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.