ECLI:NL:GHAMS:2022:768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.279.416/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugbetaling van geldlening tussen taxichauffeurs

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee taxichauffeurs, waarbij de appellant (neef) een geldlening van € 45.000,- heeft ontvangen van zijn oom. De appellant en zijn vrouw hebben in hoger beroep gesteld dat de neef het geleende bedrag niet volledig heeft terugbetaald. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de neef in totaal € 37.123,- heeft terugbetaald, maar de appellanten betwisten dit en stellen dat er nog een bedrag van € 6.000,- openstaat. De rechtbank heeft de vordering van de appellanten afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten niet in hun bewijs zijn geslaagd. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.279.416/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/282620 / HA ZA 18-810
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 maart 2022
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J.A.M. Bots te Breukelen.
Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en [geïntimeerde] genoemd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] worden gezamenlijk [appellanten] genoemd.

1.De zaak in het kort

Een taxichauffeur heeft geld uitgeleend aan zijn neef, die ook taxichauffeur is. In geschil is of de neef het geleende geld volledig heeft terugbetaald.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 juni 2020 in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerde] . Het hoger beroep is gericht tegen de beslissingen in conventie, waarin [appellanten] eisers waren en [geïntimeerde] gedaagde was.
Bij arrest van 30 juni 2020 heeft dit hof een mondelinge behandeling gelast. Deze heeft plaatsgehad op 8 oktober 2020. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Dat bevindt zich bij de stukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte (in briefvorm) zijdens [appellanten] , met een productie;
- antwoordakte.
Daarna is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het in de appeldagvaarding bestreden vonnis (hierna: het eindvonnis) en het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 24 juli 2019 (hierna: het tussenvonnis) zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] zal veroordelen tot, verkort weergegeven, betaling van € 43.193,-, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
3.1
[appellant sub 1] is getrouwd met [appellante sub 2] . Hij is een broer van de vader van [geïntimeerde] . Hij werkt als taxichauffeur. Vanaf enig moment is ook [geïntimeerde] als taxichauffeur gaan werken.
3.2
Op 1 augustus 2014 hebben [appellanten] € 45.000,- uitgeleend aan [geïntimeerde] (hierna: bedrag A).
3.3
Op 7 april 2015 hebben [appellanten] bedragen van in totaal € 6.000,- overgemaakt naar de bankrekening van de vader van [geïntimeerde] (hierna: bedrag B).
3.4
In de periode 13 april 2016-7 december 2017 hebben [appellanten] (in elk geval) bedragen van in totaal € 8.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] (hierna: bedrag C).
3.5
In de periode 1 december 2014-juli 2018 heeft [geïntimeerde] (in elk geval) bedragen van in totaal € 15.877,- (terug)betaald aan [appellanten] (hierna: bedrag D).
3.6
In het dossier bevindt zich een ondertekend geschrift met de volgende inhoud:
“Persoonlijk afspraak van gezamenlijke taxi investering op Schiphol
Per 1 juni 2018 verklaar ik [ [geïntimeerde] ] een bedrag van € 675,- euro per maand aan [ [appellant sub 1] ] af te lossen. Deze persoonlijke afspraak is voor contractsduur van vier jaar op Schiphol.”

4.Beoordeling

Overwegingen van de rechtbank
4.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat [appellanten] (na eiswijziging, onder meer) betaling hebben gevorderd van € 43.123,- in hoofdsom. Dit is het totaal van de bedragen A, B en C onder aftrek van bedrag D. Zij heeft in het tussenvonnis overwogen dat bedrag B moet worden afgewezen. Verder heeft zij [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat hij ter aflossing van de lening een aantal in het tussenvonnis genoemde betalingen heeft verricht of heeft doen verrichten.
Ter voldoening aan die bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] als getuigen doen horen: zichzelf, [A] (taxichauffeur), [B] (partner van [A] ) en [C] (moeder van [geïntimeerde] ). [appellanten] hebben geen getuigen in contra-enquête doen horen.
In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat hij betalingen tot in totaal € 37.123,- (het totaal van de bedragen A en C onder aftrek van bedrag D) heeft doen verrichten doordat [A] dat totaalbedrag in contanten heeft betaald aan [appellant sub 1] .
Op die grond heeft de rechtbank de vordering van [appellanten] tot betaling afgewezen.
De vordering ter zake van de betalingen aan de vader van [geïntimeerde] is terecht afgewezen
4.2
Het hoger beroep is onder meer gericht tegen de afwijzing van de vordering ter zake van het naar de vader van [geïntimeerde] in totaal overgemaakte bedrag (€ 6.000,-, bedrag B). Hierover heeft de rechtbank, verkort weergegeven, als volgt overwogen. [appellanten] hebben verklaard dat de vader van [geïntimeerde] hen had verteld dat [geïntimeerde] niet serieus was wat betreft zijn werk en dat zijn auto moest worden betaald, anders zou die worden weggesleept. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] dus niet zelf om dit geld gevraagd, maar is dit geld hem – via zijn vader – wel ten goede gekomen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van haar oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
4.3
Ook het hof is van oordeel dat de door [appellanten] gestelde feiten de vordering niet kunnen dragen. Vast staat immers dat [geïntimeerde] niet om het bedrag heeft gevraagd. De enkele gestelde omstandigheid dat de vader van [geïntimeerde] met dit door hem van [appellanten] ontvangen bedrag de auto van [geïntimeerde] heeft betaald, brengt niet het rechtsgevolg mee dat [geïntimeerde] , van wie niet is gesteld dat hij daarin is gekend, gehouden is dit bedrag aan [appellanten] te betalen. Een deugdelijke juridische grondslag voor een dergelijke gehoudenheid is ook overigens niet gesteld of gebleken.
4.4
[appellanten] hebben in de memorie van grieven onder het kopje “erkenning door [geïntimeerde] van (…) € 6.000,-” een beroep gedaan op een e-mail van [geïntimeerde] van 20 oktober 2018 aan de advocaat van [appellanten] Bij die e-mail is een foto van een “notitie” uit een telefoon gevoegd, gedateerd op 28 november 2017, waarin onder meer staat: “€ 6000 geleend in april 2015”.
Voor zover [appellanten] hiermee hebben willen aanvoeren dat [geïntimeerde] heeft erkend gehouden te zijn dit bedrag (terug) te betalen, faalt dit betoog. Er kan uit deze e-mail en deze notitie niet meer worden afgeleid dan dat [geïntimeerde] beschikt over een notitie waarin bedrag B vermeld staat als “geleend”. Daarmee heeft [geïntimeerde] niet afstand gedaan van het recht om in rechte te betwisten dat hij dit bedrag van [appellanten] heeft geleend en gehouden is het terug te betalen. Evenmin mochten [appellanten] uit deze
e-mail en notitie redelijkerwijs afleiden dat [geïntimeerde] dit niet zou betwisten.
4.5
[appellanten] hebben dus onvoldoende gesteld voor toewijzing van bedrag B. In het midden kan blijven of dit door [appellanten] aan de vader van [geïntimeerde] betaalde bedrag was bedoeld voor betaling van de auto van [geïntimeerde] en of het daarvoor is aangewend. In het midden kan ook blijven of dit bedrag, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, was bedoeld als vergoeding voor werkzaamheden van zijn vader bij een verbouwing in Suriname en of die verbouwing heeft plaatsgehad.
4.6
[appellanten] hebben aangeboden zichzelf onder ede als getuige te doen horen over het verstrekken van leningen. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan bewijslevering volgens dat bewijsaanbod. Zij hebben immers niets gesteld wat, indien juist, tot het oordeel moet leiden dat zij in totaal meer geld aan [geïntimeerde] hebben uitgeleend dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Het beroep op de betalingsregeling faalt
4.7
In de memorie van grieven hebben [appellanten] aangevoerd dat zij op 1 juni 2018 met [geïntimeerde] hebben afgesproken dat [geïntimeerde] gedurende vier jaar € 675,- per maand zou aflossen. Deze stelling baseren zij op het hiervoor in rov. 3.6 bedoelde geschrift. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] blijkens dit geschrift toegezegd in elk geval 4 x 12 x € 675,- = € 32.400,- te zullen betalen, zonder dat [appellanten] het meerdere hebben kwijtgescholden. [geïntimeerde] heeft in juni 2018 en in juli 2018 het maandbedrag van € 675,- betaald. Die betalingen staan ook vermeld in de aantekeningen van [geïntimeerde] , aldus [appellanten]
4.8
Het hof acht de tekst van dat geschrift zo onduidelijk dat daaruit niet een zelfstandige grondslag kan worden afgeleid voor enige betalingsverplichting van [geïntimeerde] . Meer in het bijzonder kan daaruit niet worden afgeleid op welke lening of leningen de in het geschrift bedoelde betalingen zouden worden gedaan. Ook kan er niet uit worden afgeleid dat [geïntimeerde] zich onvoorwaardelijk verbond om deze bedragen (€ 32.400,- in totaal) te betalen, ook als zou blijken dat hij minder (of niets) verschuldigd was als saldo van de tot dan toe ontvangen en terugbetaalde bedragen. Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] het zo moest begrijpen en dat [appellanten] het zo mochten begrijpen. [appellanten] hebben aangevoerd dat de betalingsregeling is bevestigd in een opgenomen Hindoestaanstalig telefoongesprek, maar zij hebben geen op schrift gestelde vertaling van dit gesprek in het geding gebracht en ook niet op andere wijze voldoende duidelijk en precies gesteld wat er in dat gesprek wordt gezegd en door wie en hoe het gesprek steun biedt aan hun stellingen. Het hof passeert het aanbod van [appellanten] om alsnog een dergelijke vertaling te doen opstellen en in het geding te brengen.
4.9
Nu uit dit geschrift niet een zelfstandige grondslag kan worden afgeleid voor enige betalingsverplichting van [geïntimeerde] , kan in het midden blijven of de ondertekening van dit geschrift bij de naam van [geïntimeerde] echt of vals is. Het aanbod om te bewijzen dat de handtekening echt is, wordt daarom gepasseerd als niet ter zake doende.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gegeven bewijswaardering
4.1
[appellanten] hebben in de memorie van grieven aangevoerd dat [geïntimeerde] het bewijs van de door hem gestelde betalingen niet heeft geleverd.
4.11
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat [geïntimeerde] , [A] en [B] alle drie hebben verklaard dat [A] maandenlang regelmatig een contant geldbedrag per envelop aan [appellant sub 1] heeft gegeven. Dit vindt volgens de rechtbank steun in Whatsapp-gesprekken van 17 en 18 januari 2018 en in de verklaring van [appellant sub 1] tijdens de comparitie dat het best zo kan zijn dat hij wel eens enveloppen van [A] kreeg. De rechtbank acht mede van belang dat beide partijen over veel contant geld beschikten. Het is volgens de rechtbank voldoende zeker dat [A] gedurende ongeveer tien maanden gemiddeld vijf enveloppen per maand met gemiddeld ongeveer € 800,- per envelop aan [appellant sub 1] heeft gegeven en dat het per saldo verschuldigde bedrag van € 37.123,- via die weg volledig is afbetaald.
4.12
Het hof verenigt zich met deze bewijswaardering. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de afgelegde getuigenverklaringen aan te tasten, is onvoldoende voor een ander oordeel. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat [geïntimeerde] partij-getuige is, dat [A] voor [geïntimeerde] heeft gewerkt en misschien weer voor hem gaat werken en dat [B] de vriendin van [A] is. De stellingen van [appellanten] over de geringe verdiensten in de taxi-branche in 2016 (met een beroep op een geschrift dat ingaat op een onderzoek van Sociaal Fonds Taxi) zijn onvoldoende om het hof te doen twijfelen aan de aannemelijkheid van de verklaring van [A] dat hij € 200,- per halve dienst betaalde en de mede daarop gebaseerde berekening van de rechtbank die uitgaat van gemiddeld vijf enveloppen per maand met gemiddeld ongeveer € 800,- per envelop. In het midden kan blijven wat in die tijd de gemiddelde dagopbrengst van een taxichauffeur was. Daarom zal het hof [appellanten] niet toelaten tot nader bewijs daaromtrent. In het midden kan ook blijven of [appellant sub 1] facturen aan [A] verstrekte.
4.13
De bewijswaardering rechtvaardigt niet alleen de slotsom dat het door de rechtbank genoemde bedrag van € 37.123,- volledig is afbetaald, maar ook dat het bedrag van € 37.193,- volledig is afbetaald. Dat laatste bedrag is het in de memorie van grieven genoemde bedrag van € 43.193,- minus € 6.000,- (bedrag B). Het door de rechtbank genoemde bedrag van € 37.123,- sluit als volgt aan op het hier genoemde bedrag van € 37.193,-:
€ 37.193 + € 16 – 2 x € 43 = € 37.123.
Dit verschil wordt verklaard doordat [appellanten] in het lichaam van de conclusie van antwoord in reconventie hebben aangevoerd dat zij hun eis vermeerderen met € 16,- en verminderen met € 43,-, maar in het slot van dat gedingstuk hun eis juist hebben verminderd met € 16,- en vermeerderd met € 43,-. De rechtbank heeft een eisvermindering van € 43,- in aanmerking genomen en geen eiswijziging met betrekking tot € 16,-.
Het hof passeert een bewijsaanbod
4.14
[appellanten] hebben aangeboden zichzelf onder ede als getuige te doen horen over terugbetalingen. Dit aanbod is gericht op het leveren van tegenbewijs. Een dergelijk bewijsaanbod behoeft in beginsel niet te worden gespecificeerd, ook niet in hoger beroep. [appellanten] hebben in het kader van het door hen te leveren tegenbewijs niet reeds in eerste aanleg getuigen doen horen. In zoverre komt dit geval overeen met het geval dat aan de orde was in HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245. Een verschil met dat geval is dat het in dit geval gaat om het horen van partijen zelf als getuigen. De stellingen van [appellanten] zijn vermeld in hun gedingstukken. Zij waren beiden aanwezig bij de comparitie bij de rechtbank en hebben daar beiden verklaringen afgelegd die de rechtbank in het proces-verbaal heeft opgenomen. De verklaring van [appellant sub 1] heeft de rechtbank aangehaald bij haar bewijswaardering met betrekking tot de betalingen. Gelet hierop dienden [appellanten] in dit geval nader aan te geven in hoeverre zij meer of anders over terugbetalingen kunnen verklaren dan zij al in de gedingstukken en op de comparitie hebben gedaan. In de memorie van grieven hebben zij aangevoerd dat zij nogmaals met klem ontkennen enveloppen met geld te hebben ontvangen als betaling en dat [appellant sub 1] wel eens enveloppen met toeristische folders heeft ontvangen. Hun aanbod om over terugbetalingen te worden gehoord hebben zij niet anders toegelicht dan door te vermelden dat zij bereid zijn om alsnog onder ede te worden gehoord. Het hof acht dat onvoldoende. Gelet daarop passeert het hof het bewijsaanbod.
Slotsom
4.15
Het hoger beroep faalt. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,- aan verschotten en € 4.062,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J.W. Hoekzema en A.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.