ECLI:NL:GHAMS:2022:760

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00851
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed in verband met ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed in verband met ziekte werd afgewezen. De belanghebbende, geboren in 1950 en gehuwd, had voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, die hij betwistte. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor extra kleding en beddengoed, die voortvloeiden uit de ziekte van zijn echtgenote. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de bewijsvoering onvoldoende was. Tijdens de zitting werd een doktersverklaring overgelegd, maar de Inspecteur vond deze niet overtuigend genoeg. Het Hof oordeelde dat de verklaringen van de huisarts voldoende bewijs boden voor de ziekte van de echtgenote en dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking moesten worden genomen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00851

Uitspraak van 25 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 9 januari 2020, nummer HAA 19/680.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.873 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.233.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 23 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1950 en gehuwd met [A] (de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende heeft op 26 april 2017 een papieren aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.226. In de aangifte heeft belanghebbende € 2.479 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.3.
De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 met dagtekening 23 juni 2017 overeenkomstig de aangifte vastgesteld, met dien verstande dat de in de papieren aangifte vermelde inkomsten uit vroegere dienstbetrekking tot het juiste bedrag zijn opgeteld (€ 19.703), zodat de voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.224.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 juni 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken van de in de aangifte in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan een getypte specificatie zorgkosten en enkele bescheiden aan de Inspecteur verstrekt. De bescheiden hebben geen betrekking op de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
2.5
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 oktober 2017 op de hoogte gebracht van zijn voornemen af te wijken van de aangifte. Uit de brief blijkt dat de Inspecteur voornemens is de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van zowel belanghebbende als de echtgenote niet toe te staan, als gevolg van het ontbreken van een doktersverklaring. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het voornemen tot afwijking van de aangifte.
2.6.
Met dagtekening 1 december 2017 heeft de Inspecteur de aanslag aan belanghebbende opgelegd. In de aanslag heeft de Inspecteur € 830 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegestaan, overeenkomstig het voornemen tot afwijking van de aangifte.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij het bezwaarschrift zijn geen nadere bescheiden overgelegd.
2.8.
Naar aanleiding van de vooraankondiging uitspraak op bezwaar van 29 februari 2018, heeft belanghebbende bij brief van 15 mei 2018 twee door de huisarts op 24 april 2018 ondertekende verklaringen overgelegd. In de ene verklaring wordt bevestigd dat belanghebbende lijdt aan “incontinentie/onbedoeld vochtverlies” en aan “huidproblemen/huideczeem/psoriasis”. In de andere verklaring wordt bevestigd dat de echtgenote lijdt aan “incontinentie/onbedoeld vochtverlies”.
2.9.
Naar aanleiding van het hoorgesprek heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2018 twee nieuwe, door de huisarts op 29 oktober 2018 ondertekende, gelijkluidende verklaringen overgelegd. Uit de nieuwe verklaringen blijkt dat deze betrekking hebben op de jaren 2015, 2016 en 2017.
2.10.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van belanghebbende geaccepteerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“20. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2016 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(...)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750 indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

(...)”

20. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan. Met betrekking tot de extra uitgaven van de echtgenote heeft eiser verwezen naar de verklaring van haar huisarts, [B] , zoals deze op 29 oktober 2018 is ondertekend. Deze verklaring die ziet op de jaren 2015, 2016 en 2017 luidt als volgt:
“Mevrouw [A] , geboortedatum [geboortedatum] 1949, lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies.”
21. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser met betrekking tot de aanleiding van de gestelde kosten niet consistent zijn. Dit doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers stellingen. Verweerder wijst in dit verband op de specificatie bij de papieren aangifte, waarin gesproken wordt over ‘huideczeem/incontinentie vrouw’ en de specificatie naar aanleiding van de vragenbrief waarin de aftrek is gemotiveerd met ‘gebruik zalf/crème vrouw’.
De verklaring van de huisarts acht verweerder onvoldoende concreet, nu daarin geen keuze is gemaakt tussen incontinentie en onbedoeld vochtverlies. In geval van onbedoeld vochtverlies staat volgens verweerder onvoldoende vast of dit kan worden toegerekend aan een ziekte die een jaar heeft geduurd of nog een jaar zal duren. De verklaring van de huisarts kan daarom volgens verweerder de gerede twijfel die is veroorzaakt door de wisselende standpunten van eiser niet wegnemen.
22. De rechtbank volgt verweerder in het door hem ingenomen standpunt. De wisselende onderbouwing van de door eiser beoogde kostenaftrek rechtvaardigt een kritische blik bij de beoordeling van de laatst gegeven onderbouwing. In dat licht bezien is het niet maken van een keuze door de arts ten aanzien van de oorzaak van het benodigde extra beddengoed een zodanig gebrek dat met de betreffende verklaring niet aan de bewijslast is voldaan. Dat de jaartallen 2015, 2016 en 2017 daarop zijn aangegeven maakt dat niet anders.
23. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de aanslag, zoals die bij de uitspraak op bezwaar is vastgesteld ongegrond is.
(…)
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van de echtgenote. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft zijn verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar ingetrokken.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.224 en toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Daarnaast concludeert de Inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
5.1.
Tot de aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten behoren op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
5.2.
In artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) zijn nadere voorwaarden gesteld aan de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Artikel 38, lid 1, URIB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 300 (…) indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
5.3.
De bewijslast voor het bestaan van uitgaven voor extra kleding en beddengoed die rechtstreeks verband houden met ziekte of invaliditeit rust op belanghebbende.
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van de echtgenote, omdat de echtgenote in 2016 leed aan incontinentie. De huisarts heeft tweemaal een verklaring ondertekend die luidt dat de echtgenote leed aan “incontinentie/onbedoeld vochtverlies”, waarbij op de tweede verklaring duidelijk is gemaakt dat hiervan in 2015, 2016 en 2017 sprake was. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de term “onbedoeld vochtverlies” op de verklaring een andere aanduiding is voor incontinentie. De verklaringen van de huisarts moeten volgens belanghebbende als afdoende bewijs worden geaccepteerd.
5.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat niet vaststaat dat de echtgenote in 2016 leed aan incontinentie, omdat de huisarts in de door de gemachtigde opgestelde verklaringen geen keuze heeft gemaakt tussen “incontinentie” of “onbedoeld vochtverlies”. Omdat niet vaststaat dat de echtgenote leed aan incontinentie, is niet bewezen dat de gestelde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit, noch dat deze ten minste een jaar heeft geduurd. Daarbij heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende in de verschillende overgelegde specificaties zorgkosten wisselende onderbouwingen heeft gegeven voor de desbetreffende aftrek.
5.6.
Het Hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft ten aanzien van de echtgenote een verklaring van de huisarts overgelegd waaruit volgt dat de echtgenote (onder meer) in het jaar 2016 leed aan “incontinentie/onbedoeld vochtverlies”. Aan een dergelijke door een arts afgegeven gedateerde en ondertekende verklaring kent het Hof bijzondere waarde toe. Dat is slechts anders als een belanghebbende of een gemachtigde die verklaring nadien eigenhandig wijzigt of aanvult, hetgeen hier is gesteld noch gebleken. Het Hof heeft op basis van de verklaring van de huisarts geen reden eraan te twijfelen dat de echtgenote in 2016 leed aan incontinentie, nu dit op de verklaring staat genoemd en incontinentie immers onbedoeld vochtverlies behelst. Waarom de arts daarin een keuze zou moeten maken heeft de Inspecteur het Hof niet duidelijk kunnen maken gelet op de omstandigheid dat incontinentie in ieder geval is vermeld. Dat de gemachtigde met de term “onbedoeld vochtverlies”, voor zover het andere cliënten van hem betreft, allerhande aandoeningen (anders dan incontinentie) heeft aangevoerd, zoals de Inspecteur heeft gesteld, kan geen afbreuk doen aan de onderhavige verklaring. Eveneens blijkt uit de overgelegde verklaring van de huisarts dat het gaat om een aandoening die ten minste een jaar heeft geduurd.
5.7.
Partijen zijn eensluidend van oordeel dat wanneer belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van de echtgenote, de in de aangifte geclaimde persoonsgebonden aftrek geheel moet worden toegestaan gelet op het correctiebeleid van de Belastingdienst. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Vergoeding van immateriële schade
5.8.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de berechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken.
5.9.
Voor de berechting van het geschil in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.10.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in eerste aanleg is overgeschreden, omdat de gemachtigde de uitspraak van de Rechtbank buiten de redelijke termijn, namelijk op 13 januari 2020, heeft ontvangen.
5.11.
Het Hof overweegt dat de Hoge Raad in het onder 5.9 aangehaalde arrest het einde van de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in eerste aanleg heeft gemarkeerd door te oordelen dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment dat de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de vaststelling of de redelijke termijn is overschreden, moet dan ook worden aangesloten bij de datum van de uitspraak van de Rechtbank. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 10 januari 2018. De Rechtbank heeft op 9 januari 2020 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar, die eindigde op 10 januari 2020, niet is overschreden. Het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 7 februari 2020, ECLI:NL:2020:2020, BNB 2020/52, acht het Hof niet van belang. Dat arrest gaat immers niet over de vraag of de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in eerste aanleg is overschreden.
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in de beroeps- en hogerberoepsfase, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 3.036 (beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient de Inspecteur het door belanghebbende voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.224;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.036;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en L.D. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.