In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed in verband met ziekte werd afgewezen. De belanghebbende, geboren in 1950 en gehuwd, had voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, die hij betwistte. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor extra kleding en beddengoed, die voortvloeiden uit de ziekte van zijn echtgenote. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de bewijsvoering onvoldoende was. Tijdens de zitting werd een doktersverklaring overgelegd, maar de Inspecteur vond deze niet overtuigend genoeg. Het Hof oordeelde dat de verklaringen van de huisarts voldoende bewijs boden voor de ziekte van de echtgenote en dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking moesten worden genomen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.