ECLI:NL:GHAMS:2022:742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
23-001543-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2017. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 9.946,80 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene echter vrijgesproken van het tenlastegelegde en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

In het hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de feiten waarvoor de betrokkene in de onderliggende strafzaak was veroordeeld, niet onder de voorwaarden van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vallen, omdat deze niet worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd, die stelde dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor andere strafbare feiten die als basis voor de ontnemingsvordering konden dienen. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet kon worden toegewezen, en heeft deze afgewezen.

Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De beslissing is genomen na een openbare terechtzitting en is op dezelfde dag uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001543-20 (ontneming)
datum uitspraak: 2 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-702144-14 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 9.946,80.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2017 vrijgesproken van het tenlastegelegde in de onderliggende strafzaak.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 30 augustus 2017 het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 augustus 2018 veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgewezen dan wel dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk wordt verklaard in deze vordering. Daartoe heeft hij gesteld dat de feiten waarvoor de betrokkene in hoger beroep is veroordeeld in de onderliggende strafzaak niet worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en dus niet is voldaan aan het in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht gestelde vereiste, terwijl onvoldoende aanwijzingen bestaan voor de “omweg” van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft zich aangesloten bij de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt dat de feiten waarvoor de betrokkene in hoger beroep is veroordeeld in de onderliggende strafzaak worden bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. Dit geldt voor artikel 3 aanhef en onder C jo. artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet en voor artikel 13, eerste lid, jo. artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Om die reden kan artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht – welk artikel uitgaat van een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie – niet tot grondslag dienen voor de ontnemingsvordering. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten, zoals de handel in verdovende middelen, door de betrokkene zijn begaan, zodat de ontnemingsvordering evenmin kan worden gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof sluit zich aan bij het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman. Het neemt daarbij in overweging dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door het openbaar ministerie is geïnitieerd en ingediend, het aan de vordering ten grondslag gelegde rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ van 25 april 2016 is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in deze vordering en het openbaar ministerie hiertegen vervolgens hoger beroep heeft ingesteld.

BESLISSING

Het hof:
wijst afde vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. W.F. Groos en mr. H.A.G. Nijman, in tegenwoordigheid van
mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 maart 2022.
=========================================================================
[…]