ECLI:NL:GHAMS:2022:736

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
23-002119-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woninginbraak in vereniging met geweld, bevestiging vonnis met aanpassing taakstraf en oplegging gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 7 juli 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1998, was betrokken bij een woninginbraak in vereniging waarbij geweld is gebruikt. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met uitzondering van de opgelegde taakstraf, die werd vernietigd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.

De zaak kwam ter terechtzitting naar aanleiding van het onderzoek dat op 1 februari 2022 had plaatsgevonden. De advocaat-generaal had een vordering ingediend, en het hof nam kennis van de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw. Het hof oordeelde dat de woninginbraak, gepleegd in vereniging en met geweld, een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers vormde. Dit leidde tot een gevoel van onveiligheid in de samenleving. Het hof weegt de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd zwaar mee in de strafmaat.

De politierechter had eerder een taakstraf van 150 uren opgelegd, maar het hof oordeelde dat dit niet passend was gezien de ernst van de feiten. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan een gewelddadige inbraak, wat de strafverzwaring rechtvaardigde. Het hof besloot tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, maar legde een deel voorwaardelijk op, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002119-21
datum uitspraak: 15 februari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer
13-689056-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1998,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de politierechter aangehaalde bewijsmiddelen hieronder uitwerkt.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018042885-21 van 28 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 12-14).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op
28 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[verbalisant 2]:
Plaats delict: [adres 2].
Vandaag, woensdag 28 februari 2018 omstreeks 19:55 uur, was ik aan het werk. Ik ben werkzaam bij de politie Amsterdam. Bij binnenkomst aan het bureau Balistraat, hoorde ik dat er een melding was op de [adres 2] van een “inbraak heterdaad”, hierop zijn wij naar de [adres 2] gereden.
Mijn collega, [verbalisant 3], en ik gingen ter plaatse. Op het moment dat de deur opging(het hof begrijpt: openging)
, konden de verdachten de opvallende politieauto zien staan voor de deur en kunnen aannemen dat wij van de politie waren. Ik zag dat de man die recht tegenover mij stond een koevoet in zijn hand had. Ik zag dat hij de koevoet dreigend achter zijn schouder/hoofd hield, kennelijk met de intentie om te gaan slaan. Ik kreeg een duw naar buiten.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018042885-12 van 28 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 15-17).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op
28 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[verbalisant 5]:
Op woensdag 28 februari 2018 omstreeks 19:56 uur hoorde ik door het Operationeel Centrum te Amsterdam portofonisch dat er een inbraak heterdaad gaande was in de [adres 2] ter hoogte van perceel [perceel 1]. Ik ben hierop direct met mijn collega naar de opgegeven locatie gereden.
Wij zagen twee personen staan in de deuropening. Ik denk dat de afstand niet groter was dan een armlengte. Wij zagen dat één van de personen een koevoet omhoog hief. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [medeverdachte], geboren op [geboortedag 2] 1999.
Vervolgens zag ik dat de tweede persoon mijn collega met beide armen vastpakte. Ik zag dat mijn collega uit reactie hierop ineen dook. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1998.
Ik zag dat [medeverdachte] een breekijzer in zijn handen had en deze boven zijn hoofd hief.
Ik zag dat mijn collega verder indook(het hof begrijpt: verder ineen dook)
, omdat ze zag dat [medeverdachte] met de koevoet in onze richting sloeg. Omdat mijn collega ineen dook, kon ik mij over haar heen strekken en plaatste mijn beide handen voor de arm van [medeverdachte] om de klap met de koevoet op te vangen. Ik voelde dat de koevoet met meer dan geringe kracht op mijn beide handen terechtkwam. Als ik dit niet had gedaan dan had [medeverdachte] mij mogelijk of mijn collega tegen het hoofd geslagen. Ik voelde vervolgens enig moment later pijn aan mijn linker pols. Ik zag vervolgens dat [verdachte] mij en mijn collega in de portiek wegduwde.
Door het incident ben ik zeer geschrokken en dacht ik achteraf als ik de koevoet niet had opgevangen dan had hij mij zeker geraakt tegen het hoofd of die van mijn collega.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018042885-8 van 28 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (doorgenummerde pagina’s 20-23).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op woensdag 28 februari 2018 hoorden wij dat de eenheid AD2101 de opdracht kreeg om te gaan naar de [adres 2] omdat er op dat moment ingebroken zou worden in een woning.
Ik, verbalisant [verbalisant 7], zag dat een van de verdachten iets wat glinsterde weggooide op de kruising [adres 2] met de [adres 3]. Toen ik ze weer in het zicht had, zag ik dat [verdachte] iets dat glinsterde op de grond gooide.
Ik, verbalisant [verbalisant 7], ben vervolgens gaan kijken op de [adres 4] wat er door [verdachte] op de grond was gegooid. Ter hoogte van perceel [perceel 2] zag ik vier armbanden op de grond liggen. Ik zag dat ze verspreid over de grond lagen. Deze vier armbanden heb ik in beslag genomen.
Terug bij de kruising [adres 2] [adres 3] heb ik, verbalisant [verbalisant 7], gezocht naar het glinsterende voorwerp dat aan het begin van de achtervolging weggegooid was door een van de verdachten. Daar zag ik onder een auto een goudkleurige dop van een parfumflesje liggen. Deze heb ik ook in beslag genomen.
4. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018042885-17 van 28 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 25-27).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Wij, verbalisanten, [verbalisant 5], hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, verklaren het volgende:
Op woensdag 28 februari 2018 omstreeks 19:55 uur bevonden wij, verbalisanten, ons, in burger gekleed, en met onopvallend surveillance belast in het politiebureau Basisteam Oost-Zeeburg te Amsterdam. Wij hoorden dat er een inbraak heterdaad gaande was in de [adres 2] ter hoogte van perceel [perceel 1].
Ik, verbalisant [verbalisant 2], besloot de deur in te trappen. Wij zagen twee personen staan in de deuropening. Wij zagen dat één van de personen een koevoet omhoog hief. Wij zagen dat hij de koevoet hoog vasthield naast zijn hoofd, alsof hij daarmee wilde gaan slaan. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [medeverdachte], geboren op [geboortedag 2] 1999.
Op datzelfde moment zag ik, verbalisant [verbalisant 2], dat een tweede persoon vanaf de rechterkant mij vastgreep. Ik voelde dat hij met kracht zijn armen om mij heen sloeg en mij vasthield rond mijn middel. De persoon die mij, verbalisant [verbalisant 2], vastpakte bleek later te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1998.
Ik, verbalisant [verbalisant 5], stond direct achter verbalisant [verbalisant 2]. Ik zag dat [verdachte] haar vastpakte. Ik zag dat [medeverdachte] een breekijzer in zijn handen had en deze boven zijn hoofd hief. Ik zag dat verbalisant [verbalisant 2] ineen dook en zag dat [medeverdachte] met de koevoet in onze richting sloeg. Omdat verbalisant [verbalisant 2] ineen dook, kon ik mij over haar heen strekken en plaatste mijn beide handen voor de arm van [medeverdachte] om de klap op te vangen. Ik voelde dat de arm met kracht op mijn beide handen terechtkwam. Ik voelde vervolgens dat [verdachte] ons aan de kant duwde.
Wij, verbalisanten, zijn ervan overtuigd dat beide verdachten wisten dat wij politieagenten waren.
Ik, verbalisant [verbalisant 5], zag dat beide personen langs ons, verbalisanten, renden. Omdat ik niet wist of mijn collega geraakt was door de koevoet dan wel of zij wederom geweld op ons wilden toepassen, trok ik, verbalisant [verbalisant 5], mijn vuurwapen en richtte deze op de verdachte met de koevoet, ook riep ik dat zij moesten blijven staan en dat ik anders zou schieten. Ik zag dat beide personen wegrenden de [adres 3] in te Amsterdam.
Ik, verbalisant [verbalisant 5], sloeg rechtsaf en achtervolgde [medeverdachte]. Ik zag dat hij halverwege de [adres 5] de koevoet weggooide. Ook hoorde ik dat deze op straat terechtkwam. Ik zag daar [medeverdachte] staan die hevig buiten adem was. Ook herkende ik hem als de persoon die ik met de koevoet had zien slaan.
Ook zijn er sieraden aangetroffen in de nabije omgeving waar [verdachte] is aangehouden. Tevens is de weggegooide koevoet aangetroffen in de [adres 5].
Aan het opvangen van de arm met breekijzer van [medeverdachte] heb ik, verbalisant [verbalisant 5], pijn overgehouden aan mijn linker pols.
5. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018042885-36 van 1 maart 2018, in de wettelijke vorm
opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] (doorgenummerde pagina’s 30-32).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op donderdag 1 maart 2018, om 12:20 uur, heb ik een tweetal foto’s per e-mail verzonden naar de dochter van aangeefster [aangeefster].
Aangever: [aangeefster], geboren op [geboortedag 3] 1967 te [geboorteplaats 2].
Foto 1: Een goudkleurige dop van een eau de toilette fles met opschrift “Lady Million Eau my gold”.
Foto 2: Een viertal armbanden, drie voorzien van gekleurde ballen, zilverkleurig, roze en blauw en één schakel armband.
Op donderdag 1 maart 2018, om 13:09 uur, ontving ik van de dochter van de aangeefster
een e-mail dat haar moeder de parfumdop en de sieraden herkende als zijnde haar
eigendom.
6. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018042885-3 van 28 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (doorgenummerde pagina’s 45-47).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op
28 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige]:
Ik ben vandaag, 28 februari 2018, getuige geweest van een inbraak in de woning van mijn buren. Er is ingebroken bij de buren op [adres 2].
Ik zag twee jongens in de [adres 2] lopen. Een (1) van deze jongens liep heen en weer aan de even kant van de woningen en een (1) van de jongens stond bij de portiek(het hof begrijpt: aan de oneven kant van)
de woningen met nummer [adres 2]) en [perceel 1]). Ik had het vermoeden dat deze twee jongens bij elkaar hoorden. De jongen bij onze portieken liep schichtig heen en weer bij de deur.
Vandaag, 28 februari 2018 omstreeks 19:53 uur, was ik thuis in mijn woning. Ik liep door de portiek van [adres 2] en [perceel 1] naar beneden om het pand te verlaten. Toen ik voorbij nummer [adres 2] liep, zag ik dat de gehele voordeur ontzet was, ik zag veel schade aan de voordeur. Tot mijn verbazing zag ik een jongen voorovergebogen in de hal staan van [adres 2]. Ik zag hierbij het profiel en een deel van de kleding van de jongen. Ik herkende deze jongen direct van mijn eerdere melding van gister. Dit betrof dan de jongen welke op27 februari 2018 verdacht voor mijn portiek stond. Ik zal deze jongen verder omschrijven als NN1. Achter NN1 zag ik nog één (1) persoon bewegen. Ik zal deze jongen omschrijven als NN2.
Ik zag op dat moment NN1 en NN2 uit de portiekwoning van [adres 2] en [perceel 1] rennen.
Ik kan NN1 als volgt omschrijven:
-
Noord-Afrikaanse afkomst,
-
licht getinte huidskleur,
-
ongeveer begin twintig (20) jaar oud,
-
normaal postuur,
-
donkerblauw/zwart kort jack, mogelijk een bomberjack zonder capuchon, betrof in ieder geval geen dikke/lange winterjas,
-
kort zwart haar.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij gewezen op het ruime tijdsverloop van drie-en-een-half jaar en op de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van woninginbraak in vereniging waarbij geweld is gebruikt. Dit is een zeer kwalijk feit, omdat op ernstige wijze inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun gevoel van veiligheid in hun woning. Het feit dat deze woninginbraak in vereniging is gepleegd en geweld is gebruikt, maakt dat het een bedreigender en gevaarlijker karakter heeft. De braak maakt bovendien dat niet de gelegenheid de dief maakte, maar dat de verdachte en zijn mededader zich de gelegenheid om te stelen zelf verschaften. Feiten als deze veroorzaken maatschappelijke onrust en brengen een gevoel van onveiligheid teweeg. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt bij een woninginbraak – zonder dat, zoals in deze zaak, sprake is van recidive – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 3 maanden. Het hof weegt in strafverzwarende zin mee dat letselschade is ontstaan bij verbalisant [verbalisant 5] en dat de woninginbraak in vereniging en met de toepassing van geweld tegen twee verbalisanten is gepleegd.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, weegt het hof het tijdsverloop van de procedure niet mee in het voordeel van de verdachte. Hoewel de redelijke termijn in eerste aanleg geschonden, is sprake van een dusdanig voortvarende behandeling in hoger beroep dat de totale redelijke termijn van 4 jaren, zoals de raadsvrouw eveneens heeft geconstateerd, niet is geschonden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte zijn leven redelijk op de rit lijkt te hebben en plannen heeft voor zijn (vervolg)carrière – zal het hof een deel van deze straf voorwaardelijk opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde taakstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. A.R.O. Mooy en mr. H.A.G. Nijman, in tegenwoordigheid van
mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 februari 2022.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]