ECLI:NL:GHAMS:2022:727

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
23-001020-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de zaak naar de rechtbank na nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2020. De verdachte, geboren in 1972, was niet aanwezig tijdens de zitting van de rechtbank, en het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor deze zitting niet op de juiste wijze aan de verdachte was betekend. Dit leidde tot de conclusie dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig was. De rechtbank had de zaak op 24 april 2019 voor onbepaalde tijd geschorst wegens ziekte van de raadsman, en op 17 januari 2020 werd het vonnis gewezen zonder dat de verdachte of haar raadsman aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de zittingsdatum en dat de oproepingen niet correct waren verzonden. Gelet op deze gebreken heeft het hof de zaak teruggeworpen naar de rechtbank Amsterdam, zodat deze opnieuw kan worden berecht met inachtneming van de procedurele vereisten. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht door de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001020-20
datum uitspraak: 23 februari 2022
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-701208-19 (zaak A) en 13-669086-18 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 13-701208-19 (hierna zaak A):
zij op of omstreeks 01 april 2019 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een mes dreigend in de richting van die [slachtoffer 1] te houden en met dat mes (een) stekende beweging(en) mee te maken en door met een houten voorwerp zwaaiende bewegingen in de richting van die [slachtoffer 1] te maken;
Zaak met parketnummer 13-669086-18 (hierna zaak B):
primair
zij op of omstreeks 23 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] met een kruk tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen en/of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
zij op of omstreeks 23 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gescheurde bovenlip en/of een gebroken been heeft toegebracht, door die [slachtoffer 2] met een kruk tegen het lichaam en/of het hoofd te slaan en/of te stoten;
meer subsidiair
zij op of omstreeks 23 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te brengen, die [slachtoffer 2] met een kruk tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen en/of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Terugwijzing

Artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, het gerechtshof de zaak zelf afdoet, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de zitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Volgens de letter van de wet is het bepaalde in art. 423, tweede lid, Sv niet van toepassing als de rechtbank ten onrechte wél aan de hoofdzaak is toegekomen.
In sommige gevallen kan echter het in artikel 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties, in afwijking van de hiervoor bedoelde hoofdregel met zich brengen dat na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter.
Naast de in artikel 423, tweede lid, Sv geregelde gevallen is van een geval als hiervoor bedoeld onder meer sprake wanneer de rechter ter terechtzitting in eerste aanleg aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen.
Van de situatie dat de rechter in eerste aanleg niet aan de inhoudelijke behandeling (in de bewoordingen van die jurisprudentie: ‘de behandeling ten gronde’) had mogen toekomen is sprake “indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de inhoudelijke behandeling niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl deze persoon niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend” (HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442
).
Het hof overweegt als met betrekking tot de onderhavige zaak volgt.
De rechtbank Amsterdam heeft ter zitting van 24 april 2019, alwaar de verdachte zonder raadsman aanwezig was, de zaken A en B gevoegd en het onderzoek vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst, wegens ziekte van de raadsman. Op 17 januari 2020 zijn de (gevoegde) zaken A en B opnieuw op zitting gekomen. De verdachte was niet aanwezig en de raadsman was niet gemachtigd. De rechtbank heeft diezelfde dag vonnis (op tegenspraak) gewezen.
Alhoewel de zaken A en B waren gevoegd ter zitting van 24 april 2019, zijn er voor de afzonderlijke zaken A en B oproepingen uitgegaan voor de zitting van 17 januari 2020.
In zaak B is de oproeping blijkens een zich in het dossier bevindende akte van uitreiking op 2 januari 2020 getracht uit te reiken aan de [adres 1]. Deze uitreiking is niet geslaagd, omdat volgens een mededeling van een persoon die zich op dat adres bevond bleek dat de verdachte niet op dat adres woonde noch verbleef. Ten aanzien van deze zaak heeft ook overigens geen geslaagde uitreiking plaatsgevonden en kan voorts niet worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van deze zittingsdatum.
Ten aanzien van zaak A is de oproeping voor de zitting van 17 januari 2020 blijkens een zich in het dossier bevindende akte van uitreiking op 6 januari 2020 op de [adres 1] uitgereikt aan een persoon die zich op dat moment op dat adres bevond. Dit derhalve ondanks dat op 2 januari 2020 reeds gemeld was dat de verdachte op dat adres woonde noch verbleef.
De verdachte heeft op 26 september 2018 en op 2 april 2019 tijdens de eerste politieverhoren in de zaken A en B als adres waar zij vaak verblijft opgegeven de [adres 2]. Dit is een adres als bedoeld in artikel 36g, eerste lid onder a, Wetboek van Strafvordering. Uit de processtukken blijkt niet dat afschriften van de oproepingen in de onderhavige zaak, zijn verzonden aan dit adres, zodat de rechtbank, nu niet is gebleken dat verzending ingevolge het derde lid van dit artikel achterwege kon blijven, het onderzoek ter terechtzitting had behoren te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting op 17 januari 2020 aanwezig te zijn. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
Het hof stelt voorts vast dat de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon aan de verdachte is betekend en dat zich geen andere omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is met datum van de terechtzitting in hoger beroep.
Gelet op het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering alsmede op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de zaak worden teruggewezen naar de rechtbank Amsterdam om de zaak daar met inachtneming van dit arrest opnieuw te berechten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 februari 2022.