ECLI:NL:GHAMS:2022:707

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
200.294.964/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen van de werknemer en de gevolgen voor transitievergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met Hukra B.V. De werknemer, [appellant], was sinds 22 oktober 2001 in dienst bij Hukra en had zich op 4 maart 2019 ziek gemeld. De werkgever had een re-integratieplan opgesteld, maar [appellant] weigerde dit te ondertekenen, wat leidde tot de opschorting van zijn loon en uiteindelijk tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant] verwijtbaar had gehandeld door niet mee te werken aan zijn re-integratie, en dat er geen recht op transitievergoeding bestond vanwege dit ernstig verwijtbaar handelen. In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof heeft de eerdere uitspraak bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [appellant] zonder deugdelijke grond zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen, en dat de werkgever terecht geen transitievergoeding verschuldigd was. De grieven van [appellant] werden verworpen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.294.964/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8873710 EA VERZ 20-858
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 maart 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.C. Meijer te Amsterdam,
tegen
HUKRA B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Hukra genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met productie, ontvangen ter griffie van het hof op 25 mei 2021, onder aanvoering van zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 26 februari 2021 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, primair dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte per 27 februari 2021 is ontbonden en Hukra zal veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen vanaf 27 februari 2021 of aan [appellant] een billijke vergoeding conform artikel 7:683 lid 3 BW zal toekennen. Indien het hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst moet worden beëindigd, heeft [appellant] subsidiair verzocht om ten laste van Hukra een transitievergoeding aan hem toe te kennen alsmede om bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn. Zowel primair als subsidiair is, ten slotte, verzocht om Hukra te veroordelen tot betaling aan [appellant] van het achterstallige salaris (bij ziekte) vanaf 1 juli 2020 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, kosten rechtens.
Op 24 november 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met producties, van Hukra ingekomen, ertoe strekkende de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 januari 2022. Bij die gelegenheid hebben de advocaten, voornoemd, namens partijen het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.13. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2.
Op 22 oktober 2001 is [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1962, in dienst getreden van Hukra. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van boxmedewerker tegen een bruto salaris van € 1.956,31 per maand, exclusief vakantiegeld.
2.3.
Op 4 maart 2019 heeft [appellant] zich ziek gemeld. Op 26 februari 2020 heeft bedrijfsarts E. Pixter (hierna: Pixter) een bijstelling probleemanalyse opgesteld, waarin is vermeld dat [appellant] vanwege zijn beperkingen niet geschikt is om zijn eigen werkzaamheden bij Hukra te verrichten. Op 28 februari 2020 heeft Pixter ook een Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) opgesteld waarin onder meer een urenbeperking is opgenomen inhoudende dat [appellant] gemiddeld zes uur per dag en dertig uur per week kan werken.
2.4.
In de rapportage van 24 april 2020 heeft G. Tol-Bond, arbeidsdeskundige bij Comeback re-integratie en advies (hierna: Comeback), geconcludeerd dat [appellant] beperkt belastbaar is en voor zes uur per dag en dertig uur per week kan re-integreren, dat werkhervatting in het eigen en in ander werk bij Hukra niet mogelijk is, dat er mogelijkheden voor passend werk bij een andere werkgever zijn en dat wordt geadviseerd om een re-integratietraject spoor 2 te starten. Tijdens een gesprek op 15 juni 2020 met C. Büsgen (hierna: Büsgen), arbeidsdeskundige bij Comeback, heeft [appellant] laten weten dat hij dit re-integratieplan niet wil ondertekenen.
2.5.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft Hukra aan [appellant] meegedeeld dat hij onvoldoende meewerkt aan het re-integratietraject (2e spoor) en weigert het re-integratieplan te ondertekenen. In de brief is verder vermeld dat [appellant] wettelijk verplicht is hieraan mee te werken en dat zijn loondoorbetaling wordt opgeschort indien hij niet voldoende meewerkt aan zijn re-integratieverplichtingen.
2.6.
Tijdens een gesprek op 1 juli 2020 met Büsgen heeft [appellant] opnieuw laten weten dat hij het niet eens is met het re-integratieplan en dat hij weigert het plan te ondertekenen.
2.7.
Bij brief van 3 juli 2020 heeft Hukra aan [appellant] meegedeeld dat hij niet of onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie, omdat hij nog steeds weigert het re-integratieplan te ondertekenen. Hukra heeft per 1 juli 2020 de loonbetaling opgeschort totdat [appellant] weer aan zijn re-integratieverplichtingen voldoet.
2.8.
Tijdens gesprekken op 31 augustus en 5 oktober 2020 met Büsgen heeft [appellant] laten weten dat hij niet wil meewerken aan zijn re-integratie omdat hij meent dat hij niet kan werken.
2.9.
Op 1 oktober 2020 heeft het UWV op verzoek van [appellant] een deskundigenoordeel uitgebracht (hierna: het deskundigenoordeel). In dit deskundigenoordeel is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
4. Beoordeling re-integratie inspanningen
De werknemer vraagt UWV te beoordelen of hij voldoende meewerkt aan zijn re-integratie. De re-integratie staat op on-hold omdat de werknemer het plan van aanpak niet tekent; hij heeft moeite met de visie van de bedrijfsarts ten aanzien van zijn mogelijkheden, omdat hij vindt dat de bedrijfsarts zijn mogelijkheden te positief heeft beschreven.
Ik heb de casus voorgelegd aan de verzekeringsarts en hem gevraagd naar de plausibiliteit van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen. Hij is van mening dat het inzetbaarheidsprofiel plausibel is vastgesteld. Dat maakt dat de werkgever terecht een prikkelende maatregel heeft opgelegd om de werknemer er toe te bewegen om het plan van aanpak te ondertekenen. Door het plan niet tekenen loopt de re-integratie vertraging op en dat is de werknemer aan te rekenen. Ik stel dan ook vast dat de werknemer niet voldoende meewerkt aan zijn re-integratie.

5.Conclusie

De re-integratie-inspanningen van de werknemer zijn onvoldoende.”

2.10.
In een e-mail van 12 oktober 2020 heeft Büsgen aan Hukra laten weten dat zij diezelfde dag telefonisch contact met [appellant] heeft gehad, dat [appellant] heeft meegedeeld dat hij het re-integratieplan (2e spoor) niet wil ondertekenen en dat hij niet in staat is om deel te nemen aan re-integratie- en sollicitatieactiviteiten.
2.11.
Bij brief van 20 oktober 2020 heeft Hukra aan [appellant] verzocht om binnen één week het re-integratieplan (2e spoor) te ondertekenen en om vanaf 27 oktober 2020 mee te werken aan zijn re-integratie (2e spoor). Bij weigering van die medewerking zal zijn loon stopgezet worden.
2.12.
Bij brief van 4 november 2020 heeft Hukra [appellant] laten weten dat de loonbetaling per 5 november 2020 zal worden stopgezet. Verder is [appellant] aangezegd dat bij blijvende weigering mee te werken aan zijn re-integratie een procedure tot beëindiging van zijn dienstverband zal volgen. [appellant] is een termijn tot 10 november 2020 gegeven om alsnog mee te werken aan zijn re-integratie en het re-integratieplan te ondertekenen.

3.Beoordeling

3.1.
Hukra heeft in eerste aanleg verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] op zo kort mogelijke termijn te ontbinden vanwege verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub e BW en om te bepalen dat zij op grond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW geen transitievergoeding is verschuldigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd en heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Hukra in haar verzoeken, althans deze af te wijzen. In het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden heeft [appellant] subsidiair verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 13.693,87 bruto en Hukra te veroordelen deze vergoeding binnen een maand na de ontbindingsdatum aan [appellant] te betalen. Zowel primair als subsidiair heeft [appellant] verzocht Hukra te veroordelen tot betaling van zijn achterstallige loon bij ziekte vanaf 1 juli 2020 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, alles met veroordeling van Hukra in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 27 februari 2021 vanwege verwijtbaar handelen van [appellant] , bestaande uit het niet meewerken aan zijn re-integratie. Naar het oordeel van de kantonrechter is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] zodat bij het bepalen van de ontbindingsdatum geen rekening wordt gehouden met de opzegtermijn (artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub b BW). Ook ziet de kantonrechter geen reden om de transitievergoeding aan [appellant] toe te kennen, aangezien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] (artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW). Tot slot heeft de kantonrechter de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
Opzegverbod
3.5.
De meest verstrekkende grief van [appellant] (
grief 5) ziet erop dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft beslist op zijn verweer dat sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 lid 1, sub a BW. Volgens [appellant] is dit opzegverbod van toepassing en doet de uitzonderingssituatie van artikel 7:670a lid 1 BW zich niet voor. [appellant] betwist dat hij het re-integratieplan zonder deugdelijke grond niet heeft ondertekend. Hij heeft het plan niet ondertekend, omdat hij meent dat hij vanwege zijn ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten. De bedrijfsarts heeft hem voor zijn eigen werk ongeschikt geacht. Hij was in de veronderstelling dat hij vanwege zijn ongeschiktheid ook geen andere (passende) arbeid kon verrichten. Het enkel onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen levert niet een situatie op als bedoeld in artikel 7:670a lid 1 BW, aldus [appellant] .
3.6.
Nu [appellant] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en deze ziekte nog geen twee jaar duurt, is er in beginsel sprake van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 lid 1, sub a BW. Dit opzegverbod is gelet op artikel 7:670a lid 1 BW niet van toepassing als [appellant] zonder deugdelijke grond zijn re-integratieverplichtingen weigert na te komen en Hukra hem schriftelijk heeft gemaand tot nakoming daarvan of een loonstop heeft ingesteld. Zoals hierna wordt overwogen, heeft [appellant] zonder deugdelijke grond geweigerd zijn re-integratieverplichtingen na te komen. Verder blijkt uit de brieven van 17 juni 2020, 3 juli 2020, 20 oktober 2020 en 4 november 2020 dat Hukra [appellant] heeft gemaand tot nakoming van deze verplichtingen. Daarnaast heeft Hukra per 1 juli 2020 het loon van [appellant] opgeschort en per 5 november 2020 stopgezet. Gelet hierop is het opzegverbod tijdens ziekte in dit geval niet van toepassing. Grief 5 faalt.
Verwijtbaar handelen [appellant]
3.7.
Met de
grieven 1 en 2bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat de door Hukra naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, sub e BW opleveren. [appellant] heeft altijd meegewerkt aan zijn re-integratie, maar heeft enkel het re-integratieplan niet willen ondertekenen. Dat levert geen verwijtbaar handelen of nalaten op. [appellant] is een eenvoudige en simpele man met een laag IQ, hetgeen Hukra bekend was. De bedrijfsarts heeft [appellant] per 4 maart 2019 arbeidsongeschikt geacht. [appellant] meent nog steeds niet in staat te zijn om enig werk te verrichten. Hij begrijpt het verschil tussen eigen werkzaamheden en passende werkzaamheden ook niet. Hukra heeft bovendien niet duidelijk gemaakt dat het niet ondertekenen van het re-integratieplan wordt beschouwd als het niet meewerken aan re-integratie. [appellant] heeft de strekking en ernst van de brieven van Hukra niet (voldoende) begrepen. Als goed werkgever had Hukra met hem in gesprek moeten gaan om hem het belang en de consequenties van het niet nakomen van zijn verplichtingen duidelijk te maken. Hukra had moeten nagaan of [appellant] dit ook daadwerkelijk had begrepen. Verder betwist [appellant] dat uit het deskundigenoordeel van het UWV volgt dat [appellant] niet aan zijn re-integratie meewerkt. Dat hij onvoldoende zou meewerken is niet hetzelfde als helemaal niet meewerken. In het deskundigenoordeel wordt bovendien enkel gesteld dat door het niet ondertekenen van het plan de re-integratie vertraging oploopt, maar dat betekent nog niet dat hij helemaal niet meewerkt en dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten.
3.8.
Het hof stelt voorop dat het verzoek om ontbinding is gegrond op artikel 7:669 lid 3, sub e BW, in verband met het zonder deugdelijke grond door [appellant] niet nakomen van – kort gezegd – zijn re-integratieverplichtingen. In geval van een verzoek op die grondslag moet de werkgever op grond van artikel 7:671b lid 5 BW de werknemer schriftelijk hebben aangemaand of een loonstop hebben ingesteld en een verklaring van een deskundige als bedoeld in artikel 7:629a BW overleggen. Aan deze voorwaarden heeft Hukra voldaan.
3.9.
Op grond van artikel 7:660a BW is [appellant] gehouden mee te werken aan zijn re-integratie. Gelet op de FML van de bedrijfsarts van 28 februari 2020 werd [appellant] in staat geacht vanaf die datum gemiddeld zes uur per dag en dertig uur per week re-integratiewerkzaamheden te verrichten. In de arbeidsdeskundige rapportage van 24 april 2020 van Comeback is op basis van die FML geconcludeerd dat werkhervatting in eigen en in ander werk bij Hukra voor [appellant] niet mogelijk is, maar wel in ander passend werk bij een andere werkgever. [appellant] heeft evenwel steeds geweigerd om dit re-integratieplan te ondertekenen, terwijl Hukra hem daar tevergeefs herhaaldelijk om heeft verzocht en per 1 juli 2020 zijn loon heeft opgeschort. In het deskundigenoordeel heeft het UWV geoordeeld dat de bedrijfsarts de FML en de daarin opgenomen beperkingen van [appellant] plausibel heeft vastgesteld, dat de re-integratie vertraging oploopt doordat [appellant] het re-integratieplan niet ondertekent, dat [appellant] dus niet voldoende meewerkt aan zijn re-integratie en zijn re-integratie-inspanningen daarom onvoldoende zijn. [appellant] heeft zijn stelling dat hij nog steeds niet in staat is om enige arbeid te verrichten niet onderbouwd met (medische) stukken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de FML van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel van het UWV niet te volgen. Dit betekent dat [appellant] de op hem krachtens artikel 7:660a BW rustende verplichtingen heeft geschonden. Dat [appellant] een eenvoudige en simpele man is met een laag IQ blijkt niet uit het feit dat hij tijdens de mondelinge behandeling met betrekking tot de loonopschorting stelde dat hij dacht dat het niet tot een loonstopzetting zou komen. Mede gezien de omstandigheid dat [appellant] desgevraagd heeft verklaard dat hij weet wat het verschil is tussen loonopschorting en loonstopzetting, heeft [appellant] er blijk van gegeven de arbeidsrechtelijke nuances goed te begrijpen. Hukra heeft [appellant] bij brieven van 17 juni 2020, 3 juli 2020, 20 oktober 2020 en 4 november 2020 gemaand tot nakoming van zijn verplichtingen en hem uitdrukkelijk gewezen op de consequenties van zijn weigering om mee te werken. Ook heeft Hukra per 1 juli 2020 het loon van [appellant] opgeschort en vervolgens per 5 november 2020 stopgezet. Daarnaast heeft [appellant] op 1 juli 2020, 31 augustus 2020 en 5 oktober 2020 gesprekken gevoerd met Büsgen over (zijn weigering tot ondertekening van) het re-integratieplan. Dat de gevolgen van zijn weigering om mee te werken aan zijn re-integratie [appellant] desondanks niet duidelijk waren, komt onder deze omstandigheden voor zijn rekening. Het lag op zijn weg om in dat geval bijstand/hulp van derden in te schakelen. Dat [appellant] in de periode voorafgaande aan zijn weigering tot ondertekening van het re-integratieplan wel volledig heeft meegewerkt, maakt het voorgaande niet anders.
3.10.
Gelet op het voorgaande is het handelen van [appellant] zodanig verwijtbaar dat in redelijkheid niet van Hukra kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De grieven 1 en 2 falen derhalve. Herplaatsing lag niet in de rede nu sprake is van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, aanhef en sub e BW. Nu het verzoek van Hukra tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet ten onrechte is toegewezen, bestaat geen grond voor herstel van de arbeidsovereenkomst of een billijke vergoeding, een en ander als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW.
Transitievergoeding
3.11.
[appellant] maakt aanspraak op een transitievergoeding van € 13.693,87 bruto. Met
grief 4betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is om de verzochte transitievergoeding toe te wijzen, omdat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] .
3.12.
Op grond van artikel 7:673 lid 7, aanhef en sub c BW kan [appellant] geen aanspraak maken op een transitievergoeding, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] . Het hof is van oordeel dat het handelen van [appellant] moet worden gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar in de zin van dit artikel. Sinds juni 2020 is [appellant] zijn re-integratieverplichtingen niet nagekomen door zijn weigering om het re-integratieplan te ondertekenen, waarin hij in staat wordt geacht om zes uur per dag en dertig uur per week re-integratiewerkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft steeds in zijn weigering volhard ondanks de oordelen van de bedrijfsarts en het UWV dat hij wel in staat wordt geacht re-integratiewerkzaamheden te verrichten. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.9. is overwogen, heeft [appellant] gedurende een periode van ongeveer een half jaar niet voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Hij is daarop herhaaldelijk door Hukra aangesproken. Hukra heeft in totaal vier schriftelijke waarschuwingen aan [appellant] gegeven, de loonbetaling per juli 2020 eerst opgeschort en vervolgens per 5 november 2020 stopgezet. Dit alles heeft er niet toe geleid dat [appellant] zijn opstelling heeft veranderd. Dit structureel negeren van spelregels in het kader van een re-integratie gedurende langere tijd is naar zijn aard ernstig verwijtbaar (zoals ook uit de wetsgeschiedenis naar voren komt, Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, p. 38 en 39), tenzij zich bijzondere en verzachtende omstandigheden aan de zijde van [appellant] zouden voordoen die dit gedrag zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden zijn evenwel niet gebleken. Nu sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [appellant] als bedoeld in artikel 7:673 lid 7, sub c BW, is Hukra in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd.
3.13.
[appellant] heeft eerst ter zitting in hoger beroep een beroep gedaan op artikel 7:673 lid 8 BW, dat bepaalt dat desondanks een transitievergoeding (geheel of gedeeltelijk) kan worden toegekend indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van het hof moet dit beroep van [appellant] worden aangemerkt als een nieuwe beroepsgrond die te laat is aangevoerd. Op grond van artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusie-regel die met zich brengt dat beroepsgronden in beginsel niet later dan in het beroepschrift kunnen worden aangevoerd, tenzij sprake is van één van de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen (kort gezegd: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure). Op grond van artikel 362 Rv is artikel 347 Rv ook van toepassing in verzoekschriftprocedures. Nu de genoemde uitzonderingen hier niet aan de orde zijn, zal het hof het beroep van [appellant] op artikel 7:673 lid 8 BW daarom verder buiten beschouwing laten. Onverminderd het voorgaande is het hof overigens van oordeel dat [appellant] geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Ontbindingsdatum
3.14.
Met
grief 3betoogt [appellant] dat de kantonrechter bij het bepalen van de ontbindingsdatum ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opzegtermijn. [appellant] betwist dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Nu, zoals hiervoor overwogen, sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [appellant] als bedoeld in artikel 7:673 lid 7, sub c BW heeft de kantonrechter het einde van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671b lid 9, sub b BW terecht bepaald op een eerder tijdstip dan waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, te weten per 27 februari 2021. Grief 3 faalt derhalve.
Achterstallig loon
3.15.
Met
grief 6betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om Hukra te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon bij ziekte vanaf 1 juli 2020 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Volgens [appellant] levert het niet ondertekenen van het re-integratieplan geen grond op om de loonbetaling op te schorten of stop te zetten zoals bedoeld in artikel 7:629 lid 3 BW. [appellant] is ongeschikt om passende werkzaamheden te verrichten, maar dat kan niet worden gelijkgesteld aan het weigeren om passende arbeid te verrichten; dit geldt te meer omdat [appellant] nooit passende arbeid is aangeboden.
3.16.
In artikel 7:629 lid 3, sub d BW is bepaald dat een werknemer geen recht heeft op loon indien hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan redelijke voorschriften of maatregelen die erop gericht zijn de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten. De werknemer moet wel van tevoren zijn gewaarschuwd dat de werkgever hiertoe wil overgaan (artikel 7:629 lid 7 BW). Zoals hiervoor is overwogen, is [appellant] zonder deugdelijke grond zijn re-integratieverplichtingen niet nagekomen door te weigeren het re-integratieplan te ondertekenen. Ook heeft Hukra [appellant] voorafgaand aan zowel de opschorting van zijn loon per juli 2020 als de daadwerkelijke stopzetting van zijn loon per 5 november 2020 gewaarschuwd. Dit betekent dat Hukra op goede gronden tot opschorting en stopzetting van het loon is overgegaan. Ook grief 6 slaagt niet.
Slotsom
3.17.
De slotsom is dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Hukra begroot op € 772,= aan verschotten en € 2.228,= voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.