ECLI:NL:GHAMS:2022:685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
200.304.520/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een ongeboren kind in het kader van verslavings- en psychiatrische problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. De kinderrechter had eerder, op 21 december 2021, de machtiging verleend op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, vanwege ernstige zorgen over de ontwikkeling van het kind als gevolg van de verslavingsproblematiek van de moeder. De moeder, die tijdens de zwangerschap cocaïne had gebruikt, was van mening dat de Raad niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn verzoek, omdat er geen wettelijke basis zou zijn voor een ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. Het hof oordeelde echter dat de kinderrechter terecht had geoordeeld dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk waren, gezien de ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van het kind. Het hof benadrukte dat de moeder door haar problematiek niet in staat was om in het belang van het kind te handelen en dat gespecialiseerde hulpverlening niet voldoende zou zijn om de situatie te verbeteren. De moeder had ook aangevoerd dat zij had willen meewerken aan de zorg voor het kind, maar het hof oordeelde dat de situatie te instabiel was om erop te vertrouwen dat de ouders samen de zorg goed konden regelen. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.304.520/01
zaaknummer rechtbank: C/13/710344 / JE RK 21-969
beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder
advocaat: mr. J. Sietsma te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden heeft het hof aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader),
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI), en
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) van 21 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 december 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 21 december 2021.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een stuk van de zijde van de raad van 28 januari 2022, ingekomen op 31 januari 2022, met recente informatie ten behoeve van de zitting;
- een brief van de vader van 10 februari 2022, ingekomen op 12 februari 2022, met de mededeling dat hij niet bij de zitting aanwezig zal zijn en met recente informatie.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mw. I.L.C. Stuifbergen;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De vader is, na voornoemd bericht van verhindering, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is op [datum 1] 2022 te [plaats A] geboren [minderjarige] . De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] verblijft sinds 19 januari 2022 in een pleeggezin.
3.3
De vader is weduwnaar en heeft nog een dochter, te weten [dochter] , geboren op [datum 2] 2018, die bij hem woont.
3.4
De moeder heeft nog twee kinderen van een andere vader, te weten:
- [kind 1] , geboren op [datum 3] 2017, en
- [kind 2] , geboren op [datum 4] 2013.
Deze kinderen verblijven met een machtiging tot uithuisplaatsing bij een pleegmoeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de raad het toen nog ongeboren kind van de ouders met ingang van 21 december 2021 tot 21 september 2021 (het hof begrijpt: 21 september 2022) onder toezicht van de GI gesteld en is voor diezelfde duur een machtiging tot uithuisplaatsing van het kind in een pleeggezin verleend.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht en de raad te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De raad verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder voert aan dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid van een ondertoezichtstelling en/of een machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind, nu er sprake is van een nog in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenis, namelijk de geboorte van het kind. Dit betekent niet dat een kind na zijn geboorte niet meteen uit huis kan worden geplaatst. De wet biedt een afdoende voorziening voor dit soort situaties: direct na de geboorte kan de raad namelijk met spoed een machtiging tot uithuisplaatsing verzoeken. Op voorhand kan het echter niet op grond van de wet. De kinderrechter had de raad daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek moeten afwijzen.
Subsidiair is de moeder van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft bepaald dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. Het is voor de moeder onbegrijpelijk dat al tijdens haar zwangerschap werd bepaald dat zij niet voor haar kind mocht zorgen. De ouders, en dus ook de moeder, werkten en werken aan alles mee. De zorg die nodig is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen wordt door de ouder(s) in voldoende mate geaccepteerd. De moeder had aangegeven zorg te willen accepteren door bijvoorbeeld in een moeder-kindhuis te gaan wonen na de geboorte van haar kind. Zij wil – nu [minderjarige] in een pleeggezin verblijft – samen met de vader de zorg voor [minderjarige] opbouwen door eerst weekenden voor haar te zorgen en uiteindelijk de volledige zorg gaan dragen voor [minderjarige] .
5.3
De raad stelt dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk zijn. De situatie is nu te instabiel om erop te kunnen vertrouwen dat de ouders in staat zijn de verzorging samen in goede banen te leiden. Er wordt door de GI een plaatsing van [minderjarige] bij de vader onderzocht. Daarvoor moet echter nog het nodige geregeld worden, mede door de complexe verstandhouding tussen de ouders. Het is van belang dat [minderjarige] in de tussentijd bij het pleeggezin blijft wonen, waar het goed met haar gaat.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van de bestreden beschikking kampte de moeder met verslavingsproblematiek en had zij meerdere malen cocaïne gebruikt tijdens de zwangerschap; de laatste positieve urinetest was op 1 november 2021. Daarnaast is sprake van psychiatrische problematiek. De moeder is op 26 oktober 2021 met een crisismaatregel op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg opgenomen bij de Medisch Psychiatrische Unit van het Amsterdam UMC. Daar is als diagnose gesteld: “
stoornis in het gebruik van cocaïne, ernstig (in vroege remissie), psychotische stoornis, bij de onderliggende neurocognitieve stoornis als gevolg van langdurig cocaïne gebruik dan wel in het kader van een schizofreniespectrumstoornis (met dit onderdeel van de diagnose is de moeder het niet eens
) en ongespecificeerde neurocognitieve stoornis door somatische aandoening”. Op 2 december 2021 is een zorgmachtiging voor voortgezette opname van de moeder verleend. Tijdens de opname was nog onbekend of het kind een verhoogde zorgbehoefte zou hebben, omdat cocaïnegebruik kan leiden tot een groeiachterstand en een hersenbeschadiging bij de ongeboren baby. De GI heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat, hoewel plaatsing in een moeder-kindhuis bij verslavingsproblematiek mogelijk kan zijn, de problematiek van de moeder hiervoor te complex is. Naast verslavingsproblematiek en psychiatrische problemen kampt de moeder ook met geheugenproblemen als gevolg van TIA’s. De moeder heeft in maart 2022 een intake voor begeleid wonen, maar deze kan niet de noodzakelijke en passende begeleiding bieden voor moeder en baby.
Met de kinderrechter is het hof van oordeel dat de moeder door haar problematiek niet in staat was om in het belang van het (toen nog ongeboren) kind te handelen. Ten tijde van de bestreden beschikking was voorzienbaar dat de moeder, wegens de ernst van haar problematiek, na de geboorte niet in staat zou zijn om alleen de zorg te dragen voor de baby en dat ook gespecialiseerde hulpverlening voor moeder en kind ontoereikend zou zijn om de ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de baby weg te nemen. De ouders waren inmiddels uit elkaar en de vader had verklaard dat het voor hem te zwaar was om – naast de zorg voor zijn oudste dochter – de zorg voor een baby met een mogelijk verhoogde zorgbehoefte op zich te nemen.
5.5
De moeder heeft naar voren gebracht dat de kinderbeschermingsmaatregelen pas na de geboorte van haar kind uitgesproken hadden mogen worden. Het hof volgt haar daarin niet. Een ongeboren vrucht is als zodanig weliswaar geen drager van rechten en plichten, maar op grond van artikel 1:2 BW wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. Reeds voor de geboorte kan het van groot belang zijn voor de ontwikkeling van een kind, dat een jeugdzorgwerker de aanstaande moeder ondersteunt, om zo schade te beperken voor het kind. In deze zaak is de cocaïneverslaving van de moeder, die bij de moeder bovendien gepaard gaat aan neurocognitieve schade (geheugenproblemen), zo’n omstandigheid die de ondertoezichtstelling van het toen nog ongeboren kind rechtvaardigde.
De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend vanaf de geboorte van het kind, zodat geen sprake was van een machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind. Aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2008:BD8461) die de moeder heeft genoemd, gaat het hof voorbij. Die uitspraak ziet namelijk op een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing waarvan, anders dan in het onderhavige geval, afgifte was verzocht zonder voorafgaand verhoor van de moeder.
De moeder meent dat het juister was geweest wanneer de raad direct na de geboorte een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing had verzocht. Het hof volgt de moeder ook daarin niet. Zij zou namelijk bij die gang van zaken minder rechtsbescherming hebben gehad dan nu het geval is geweest. Bij verlening van een spoedmachtiging zou de moeder pas achteraf door de kinderrechter gehoord worden, terwijl ze in de nu gevolgde procedure alle argumenten van de raad voor een uithuisplaatsing kende en zich daartegen ter zitting bij de kinderrechter kon verweren. Bovendien vindt het hof het, zeker in een kwetsbare en verdrietige situatie als in deze zwangerschap, in het belang van het kind én de moeder als openheid en duidelijkheid bestaat over het na de geboorte te vervolgen traject. Dat dit voor de moeder erg pijnlijk moet zijn geweest, begrijpt het hof uiteraard, maar het maakt zijn oordeel niet anders.
5.6
Het voorgaande en de onder 5.4 genoemde omstandigheden brengen het hof tot de conclusie dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing vanaf de geboorte noodzakelijk was in het belang van de verzorging en de opvoeding van het kind.
5.7
Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de zorgen over de problematiek van de moeder nog steeds aanwezig zijn. De moeder is korte tijd na de geboorte van [minderjarige] naar haar huis gegaan en teruggevallen in drugsgebruik. Omdat het niet goed met haar ging, is zij zelf naar het ziekenhuis gegaan om hulp te zoeken. Dat heeft er toe geleid dat zij opnieuw – met een nog bestaande zorgmachtiging – is opgenomen. Zij is tijdens een korte opname gestabiliseerd en krijgt antipsychotica in depotvorm toegediend.
5.8
[minderjarige] lijkt geen schade te hebben opgelopen van het drugsgebruik tijdens de zwangerschap en vooralsnog heeft zij geen bovengemiddelde zorgbehoefte. De vader heeft besloten dat hij de volledige zorg op zich wil nemen en de moeder heeft daartegen geen bezwaar. De GI is met de vader aan het uitwerken op welke wijze dit zou kunnen. Er is een plan nodig om te zorgen dat de vader de zorg op toekomstbestendige wijze op zich kan nemen. De complexe verhouding tussen de ouders en het contact tussen [minderjarige] en haar (half)broers zijn hierbij eveneens punten van aandacht. De GI en de raad hebben ter zitting gesteld dat voor het einde van de ondertoezichtstelling duidelijk zal kunnen zijn of [minderjarige] bij (één van) de ouders kan opgroeien of dat zij beter op een andere perspectiefbiedende plek kan opgroeien. Het hof onderschrijft het belang van [minderjarige] en haar ouders om het komende half jaar duidelijkheid te krijgen over het perspectief.
5.9
Het voorgaande betekent dat ook nu nog voldaan wordt aan de gronden voor de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing en dat deze maatregelen noodzakelijk zijn voor [minderjarige] . Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Voor een veroordeling van de raad in de proceskosten ziet het hof, mede gelet op de uitkomst van deze procedure, geen aanleiding.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van 21 december 2021 en, in aanvulling hierop:
bepaalt dat voor het in deze beschikking genoemde “
het nog ongeboren kind [minderjarige]”, vanaf [datum 1] 2022 gelezen dient te worden:
[minderjarige] , geboren op [datum 1] 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.