In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, was betrokken bij een verkeersongeval waarbij een 32-jarige vrouw om het leven kwam. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twee jaar. De advocaat-generaal had in hoger beroep een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor één jaar gevorderd. De raadsman pleitte voor een mildere straf zonder ontzegging van de rijbevoegdheid.
Het hof oordeelde dat de verdachte aanmerkelijke schuld had aan het ongeval, aangezien hij met een zware vrachtauto met te hoge snelheid een drukke kruising benaderde en daarbij niet voldoende op de verkeerssituatie lette. De verdachte had het slachtoffer, een jonge moeder, niet gezien, terwijl hij dat had moeten doen. De impact van het ongeval op de nabestaanden was groot, wat het hof zwaar meeweegt in de strafoplegging. Uiteindelijk besloot het hof om de straf te verhogen naar een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor één jaar, waarbij het belang van verkeersveiligheid voorop stond.
De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank enkel ten aanzien van de strafoplegging en bevestigde het vonnis voor het overige.