Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[A] ,
[B],
1.[C] ,
[D],
1.[C] ,
[D],
1.[A] ,
[B],
1. Het geding in hoger beroep
2.Voeging van 200.265.678/01 en 200.266.252/01
3.Feiten
DEFINITIES
Omschrijving leveringsverplichting
Bij brief van 17 november 2016 doet uw advocaat (…) mededeling van het feit dat er publiekrechtelijke belemmeringen bestaan voor de splitsing van de garage van genoemd gebouw en vernietigt hij namens u de koopovereenkomst en dit met een beroep op dwaling.
Zulks wel met de uitdrukkelijke aantekening om na te gaan en expliciet aan te geven of het beoogde gebruik door kopers alsdan is toegestaan. Cliënten geven mee dat hen per e-mail is bericht dat door het ontbreken van een onherroepelijke garagevergunning dit gebruik door een ander dan de bewoners van het pand in strijd is met het bestemmingsplan.”
Het uitgangspunt ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst was dat het aan cliënten te leveren recht zou bestaan uit het feitelijke gebruiksrecht van de helft van de bedrijfsruimte/garage, waarin ten minste één normale gezinsauto op normale wijze geparkeerd kan worden en dit met een doorgang van de [ naam straat 1] naar de [naam straat 2] . Het kan dan niet zo zijn dat het feit dat uw cliënten ook een kelder willen realiseren en hiertoe in de bedrijfsruimte een lichthof, een meterkast en een trap willen aanbrengen, tot gevolg heeft dat het te formeren recht qua oppervlakte en qua feitelijke toegankelijkheid niet gelijk zal zijn aan de huidige situatie.
Bijgaande zend ik u de splitsingstekening zoals door u verzocht. Mijn cliënten hebben daarmee gevolg gegeven aan hetgeen binnen hun macht ligt om tot levering te komen. (…)
, dat zij zich zorgen maken om de publiekrechtelijke (on)mogelijkheden van de levering. Zij menen dat het beoogde gebruik publiekrechtelijk niet is toegestaan, maar hebben geen andere keus dan zo goed mogelijk medewerking te verlenen aan de levering, zulks gelet op de houding van de zijde van [A] . (…) Cliënten vertrouwen er op dat u alleen aan levering zult meewerken indien dat in u ogen is toegestaan, zulks mede bezien vanuit de op u van toepassing zijnde gedragsregels. (…).
2. Het perceel is gelegen binnen de bepalingen van het bestemmingsplan Westelijke Binnenstad en bestemd als Gemengd -1. Het bestemmingsplan staat niet zonder meer het gebruik als parkeren toe als daar in het verleden geen garagevergunning is verleend. Uit onze registratie blijkt dat op 3 februari 2016 voor dit gebouw een omgevingsvergunning is verleend met kenmerk 2083505, waarin is opgenomen in de omschrijving en tekening dat de begane grond gebruikt mag worden als stallingsgarage. Deze vergunning is onherroepelijk. De begane grond mag gebruikt worden voor het stallen van motorvoertuigen.
Misschien kan ik u geruststellen ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning. (…) Dit betekent dat een aanvraag voor de activiteit ‘bouwen’ altijd aan de geldende planologische regelgeving wordt getoetst. (…) Een onherroepelijke omgevingsvergunning voor het ‘bouwen’ vrijwaart een vergunninghouder (mits deze handelt overeenkomstig de vergunning) van eventuele strijd met het bestemmingsplan. Dat geldt zowel voor de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake het bouwen als voor de regels omtrent het in de aanvraag vermelde gebruik van de bouwgrond.”
De gemeente heeft mij bericht haar standpunt (…) niet te gaan veranderen (…). De[advocaat van [C en D] .]
geeft in zijn laatste e-mail aan dat er ‘op geen enkele wijze duidelijkheid’ is verkregen. Dit is echter niet juist, zij het dat het antwoord dat door de gemeente Amsterdam wordt gegeven ten aanzien van de vragen omtrent de splitsing en het gebruik van de garage voor[de advocaat van [C en D] .]
niet bevredigend zijn.”
Ik ontving inmiddels van [de notaris] een mail met de stukken van de door uw cliënten voorgenomen splitsing. (…) Echter zoals de tekening nu is uitgevoerd lijkt het er op dat cliënten niet de beschikking zullen kunnen gaan krijgen van de ruimte zoals zij op grond van de overeenkomst mogen verwachten. Dit komt, doordat dat uw cliënten de bij hen te verblijven deel van de begane grond deels willen gaan gebruiken voor de toegang tot de kelder en de woonfunctie en ook als parkeerruimte. Het te verwachten gevolge hiervan zal zijn dat cliënten niet meer vrijelijk zullen kunnen in- en uitrijden met een normale gezinsauto. Hoe denken uw cliënten dit op te lossen?
Geachte [C] ,
Uit archiefonderzoek blijkt de begane grond in 1932 deels te zijn verbouwd tot garage. Daarna is in 1933 de volledige begane grond van de gebouwen [adres 4] , [adres 1] en [adres 2] alsmede [adres 3] verbouwd tot garage. (…)
kan geconcludeerd worden dat de begane grond [adres 1] - [adres 2] gebruikt mag worden als garage. Het aantal te stallen voertuigen is hierbij beperkt tot de beschikbare ruimte.
Cliënten hebben gereageerd op de conceptakten en dit geldt ook voor de heer [C] en mevrouw [D] . Dit heeft tot gevolg dat de datum voor het ingaan van de dwangsom, door u boete genoemd, wordt overschreden. Cliënten zijn bereid om de ingangsdatum op te schorten, zolang er in redelijkheid wordt onderhandeld over de uiteindelijke tekst van de splitsing- en leveringsakte. Zij behouden uiteraard het recht voor om de opschorting in te trekken.
Uiteraard zien cliënten niet af van de contractuele boeten. Nog daargelaten de onwil van uw cliënten om te komen tot een passende splitsing en levering, zijn de werkzaamheden aan het pand nog steeds aan de gang, zodat ook op dit punt sprake is van toerekenbaar verzuim.”
Artikel 2
Het maken van 30 minuten brandwerende wanden, deuren en plafonds in de kelder en begane grondverdieping. Een en ander conform omgevingsvergunning nr. BWT 2469697, d.d. 7 september 2016 (BB art. 2.85, afdeling 2.10 Beperking van uitbreiding van brand).”
4.Beoordeling
grief 1hebben [C en D] . aangevoerd dat de rechtbank in 3.1 ten onrechte als feit heeft opgenomen dat in 1932 de begane grond van de panden [adres 1] en [adres 2] is verbouwd tot garage en in 1933 de volledige begane grond van de gebouwen [adres 1] en [adres 2] , alsmede [adres 3] verbouwd is tot garage. Volgens [C en D] . heeft het feit dat daarvoor vergunningen zijn verleend niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat van deze vergunningen daadwerkelijk gebruik is gemaakt. Bovendien is niet aangetoond dat sindsdien sprake is van gebruik van de begane grond als garage, aldus [C en D] .
grieven 3 en 4hebben [C en D] . aangevoerd dat zij de contractuele boete niet zijn verschuldigd, omdat zij niet opnieuw in gebreke zijn gesteld nadat zij hun verzuim op 23 december 2016 hadden gezuiverd. Bovendien is niet aan hen toe te rekenen dat zij veel later dan op 16 januari 2017 het appartementsrecht aan [A en B] . hebben geleverd. Die vertraging is immers veroorzaakt door het noodzakelijke onderzoek naar de publiekrechtelijke belemmeringen, door het niet doortastende optreden van de notaris en door problemen met hun aannemer, waardoor de bouwwerkzaamheden vertraging opliepen. Ook hebben [A en B] . aan de vertraging bijgedragen, door soms op het laatst voorstellen tot wijziging van de aan hen toegezonden concept-aktes te doen, aldus [C en D] .
grief 4komen alle grieven van [A en B] . in wezen op tegen de oordelen van de rechtbank dat [C en D] . over de periode 23 december 2016 tot 16 januari 2017, de periode 28 september 2017 tot 6 februari 2018 en de periode na 30 mei 2018 geen contractuele boete zijn verschuldigd. Volgens [A en B] . gaan die oordelen eraan voorbij dat tot de uit de koopovereenkomst voor [C en D] . voortvloeiende verplichtingen niet alleen de verplichting tot levering, maar ook de verplichting tot conforme levering behoorde. Tot die conformiteit behoorde in ieder geval ook dat [A en B] . op normale wijze hun auto zouden kunnen parkeren in een garageruimte die voldeed aan de door de gemeente voorgeschreven brandwerende afwerking van de wanden, plafonds, deuren en stalen kolommen. Dat was ten tijde van het nemen van de memorie van grieven (22 oktober 2019) nog steeds niet het geval. Verder hebben [C en D] . het oorspronkelijke trappenhuis verbreed, waardoor het voor [A en B] . aan de voorzijde te smal is om deels hier hun auto te parkeren. Als zij dat wel doen, komt hun auto op het aan [C en D] . toebehorend recht te staan, dan wel is het voor [C en D] . niet mogelijk om met een (grote) auto binnen te rijden. [A en B] . zijn daarom gedwongen om met hun auto zodanig achteruit te manoeuvreren dat hun auto met de achterzijde bijna tegen de scheiding tussen de [ naam straat 1] en de [naam straat 2] komt te staan. Dat is bijna niet te doen, omdat, bezien vanuit de [ naam straat 1] , links een steunpilaar is aangebracht en rechts een scheidingsmuurtje is gemetseld. Dat muurtje heeft geen constructief doel, maar is slechts ter afscheiding van de door [C en D] . gebouwde vide aangebracht en nota bene op het recht van [A en B] ., wat door [C en D] . is erkend. Verder is er nog steeds geen mogelijkheid voor [A en B] . om via een deur vanuit de [naam straat 2] naar de [ naam straat 1] te komen en te gaan, zoals wel was overeengekomen. Omdat [C en D] . nog steeds niet aan hun verplichting tot conforme levering hebben voldaan, zijn zij vanaf de in de ingebrekestelling door [A en B] . genoemde termijn van acht dagen, dus vanaf 7 december 2016, voortdurend in verzuim geweest. Dat [A en B] . op 28 september 2017 wijzigingen in de leveringsakte hebben voorgesteld en met ingang van die datum de (ingangsdatum van het verbeuren van) dwangsommen hebben opgeschort, heeft dan ook niet tot gevolg gehad dat [C en D] . over die periode evenmin de contractuele boete bleven verschuldigd. [A en B] . hebben uitdrukkelijk erop gewezen dat die opschorting niet de contractuele boete gold. Zij behielden er immers belang bij dat de werkzaamheden aan het pand met voortvarendheid en onder druk van het verbeuren van de contractuele dagboete werden uitgevoerd. Uiteindelijk werd het voor [A en B] . op 10 juli 2018 weliswaar mogelijk om in de garage te parkeren, maar was er nog steeds niet conform geleverd. De contractuele boete bleef doorlopen, aldus (nog steeds) [A en B] .
grief 5hebben [C en D] . aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek van [C en D] . om de boete te matigen. Wat daar ook van zij, het beroep op matiging van de boete wordt (alsnog) in dit hoger beroep behandeld.
grief 6hebben [C en D] . betoogd dat zij geen dwangsommen hebben verbeurd, aangezien de in het kortgedingvonnis genoemde termijn van één maand door partijen niet als fataal is opgevat. Volgens [C en D] . hebben partijen dat zo tijdens de zitting bij de rechtbank besproken, maar is dat niet vastgelegd in het proces-verbaal.