ECLI:NL:GHAMS:2022:57

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
200.287.999/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst en de opeisbaarheid van vorderingen in het kader van conservatoir beslag

In deze zaak gaat het om de uitleg van een overeenkomst tussen [bedrijf] B.V. en Direct Force Actiemarketing B.V. (DFA) en de vraag wanneer de daaruit voortvloeiende vordering van [appellante] opeisbaar is. De rechtbank Noord-Holland had eerder een vonnis gewezen waarin DFA werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellante]. Tegen dit vonnis is [appellante] in hoger beroep gegaan. De kern van het geschil betreft de uitleg van de overeenkomst van 8 november 2012, waarin is bepaald dat de lening van € 140.000,- pas op 8 november 2022 opeisbaar zou zijn. Het hof overweegt dat de uitleg van de overeenkomst niet alleen op de taalkundige betekenis van de bewoordingen mag steunen, maar ook op de bedoeling van partijen en de omstandigheden van het geval. Het hof concludeert dat de lening pas op de afgesproken datum opeisbaar is en dat het conservatoir beslag dat [appellante] heeft gelegd op de kerk van DFA terecht is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, maar vernietigt het in zoverre dat het bedrag aan beslagkosten dat aan [appellante] moet worden vergoed, wordt verhoogd. De proceskosten worden toegewezen aan de overwegend in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.287.999/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/297090 HA ZA 19-784
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 januari 2022
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
DIRECT FORCE ACTIEMARKETING B.V.,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellante] en DFA genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 30 december 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2020, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en DFA als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Tegen DFA is verstek verleend.
[appellante] heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend en haar eis gewijzigd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen, DFA zal veroordelen € 80.000,00 te betalen bij levering van [adres] te [plaats] indien en voor zover die levering eerder dan 8 november 2022 plaatsvindt, althans (subsidiair) DFA zal veroordelen tot betaling van € 80.000,00 op 8 november 2022, voorts DFA zal veroordelen tot betaling van € 1.841,53 en ten slotte de vorderingen in reconventie zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [bedrijf] B.V. (verder: [bedrijf] ) heeft in 2010 en 2011 in opdracht en voor rekening van DFA bouwwerkzaamheden uitgevoerd. Die werkzaamheden betroffen de verbouwing van een voormalige kerk aan de [adres] te [plaats] (verder: de kerk) tot bedrijfs-/kantoorruimte. DFA is eigenaar van dit gebouw.
(ii) Omdat DFA niet in staat bleek de voor deze werkzaamheden verschuldigde vergoeding volledig te voldoen, zijn DFA en [bedrijf] omstreeks 17 oktober 2012 overeengekomen om deze vordering om te zetten in een geldlening. In de overeenkomst van 17 oktober 2012 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Betreft:Geldelijke overeenkomst t.b.v. verbouwing Direct Force - [bedrijf]
Partijen
• Direct Force Actiemarketing B.V. (…) en
• [bedrijf] B.V. (…)
IN AANMERKING NEMENDE:
• Dat [bedrijf] voor Direct Force de kerk aan de [adres] , heeft verbouwd;
• Dat er voor € 204.594,37 inclusief BTW aan nog te betalen facturen van [bedrijf] aan Direct Force zijn;
• Dat de kosten voor de totale verbouwing flink boven begroting uit zijn gekomen;
• Dat sinds medio 2011 gesprekken gevoerd zijn tussen [bedrijf] en Direct Force over de hoogte van de totale verbouwkosten en de afbetaling hiervan;
zijn overeengekomen:
• Dat het totaal aan openstaand facturen omgezet wordt in een door Direct Force af te lossen lening;
• Dat de hoogte van deze lening € 175.000 bedraagt;
• Dat het resterende bedrag € 29.594,37 inclusief BTW wordt gecrediteerd door [bedrijf] ;
• Dat er uiterlijk op 19 oktober 2012 € 25.000 op rekening van [bedrijf] is bijgeschreven;
• Dat er uiterlijk op 8 november 2012 € 10.000 op rekening van [bedrijf] is bijgeschreven;
• Dat er vanaf 1 november 2012 5% rente op jaarbasis over de restschuld wordt berekend, deze wordt maandelijks gefactureerd en betaald;
• Dat er vanaf 8 november 2012 een restschuld overblijft van € 140.000;
• Dat Direct Force altijd af kan lossen.”
(iii) De overeenkomst van 17 oktober 2012 is op 8 november 2012 gewijzigd. Voor zover van belang is in die gewijzigde overeenkomst het volgende bepaald:
Betreft:Geldelijke overeenkomst t.b.v. verbouwing Direct Force - [bedrijf]
Partijen
• Direct Force Actiemarketing B.V. (…); en
• [bedrijf] B.V. (…)
IN AANMERKING NEMENDE:
• Dat [bedrijf] voor Direct Force de kerk aan de [adres] , heeft verbouwd;
• Dat er voor € 204.594,37 inclusief BTW aan nog te betalen facturen van [bedrijf] aan Direct Force zijn;
• Dat de kosten voor de totale verbouwing flink boven begroting uit zijn gekomen;
• Dat sinds medio 2011 gesprekken gevoerd zijn tussen [bedrijf] en Direct Force over de hoogte van de totale verbouwkosten en de afbetaling hiervan;
• Dat [bedrijf] en Direct Force op 17 oktober 2012 een overeenkomst zijn aangegaan en die hierbij is vernietigd. Deze overeenkomst is hiervoor in de plaats gekomen.
zijn overeengekomen:
• Dat het totaal aan openstaand facturen omgezet wordt in een door Direct Force af te lossen lening;
• Dat de hoogte van deze lening € 175.000 bedraagt;
• Dat het resterende bedrag van € 29.594,37 inclusief BTW wordt kwijtgescholden en gecrediteerd wordt door [bedrijf] ;
• Dat er uiterlijk op 19 oktober 2012 € 25.000 op rekening van [bedrijf] is bijgeschreven;
• Dat er uiterlijk op 8 november 2012 € 10.000 op rekening van [bedrijf] is bijgeschreven;
• Dat er vanaf 1 november 2012 5% rente op jaarbasis over de restschuld wordt berekend, deze wordt maandelijks gefactureerd en betaald;
• Dat er vanaf 8 november 2012 een restschuld overblijft van € 140.000;
• Dat Direct Force de uitstaande restschuld uiterlijk op 8 november 2022 zal betalen, maar altijd tussentijds kan aflossen;
• [bedrijf] en Direct Force doen afstand van hun rechten om deze overeenkomst te doen aanpassen, te vernietigen of te ontbinden.”
(iv) Bij akte van cessie van 13 februari 2013 is de vordering van [bedrijf] op DFA uit bovengenoemde geldleningsovereenkomst van 8 november 2012 gecedeerd aan [appellante] . [appellante] is de echtgenote van [naam] , destijds feitelijk leidinggevende van [bedrijf] . Met die cessie is een vordering van € 75.000,00 die [appellante] had op [bedrijf] voldaan. In die cessieovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
“(…)
Overwegende dat:
(…)
C. [bedrijf] en Direct Force op 8 november 2012 ter zake de onbetaald gelaten facturen (hoofdsom van € 204.594, 37) nadere afspraken hebben gemaakt, welke zijn neergelegd in de overeenkomst d.d. 8 november 2012. Hierin is kort gezegd het volgende opgenomen. Aan Direct Force is een bedrag van € 29.594,37 inclusief BTW kwijtgescholden (creditering door [bedrijf] ). De resterende vordering van [bedrijf] op Direct Force (een bedrag van € 175.000,-) is vervolgens omgezet in een geldlening. Direct Force heeft (op 19 oktober 2012 en 8 november 2012) een bedrag van € 35.000,- afgelost op de geldlening. Het ter leen gegeven bedrag bedraagt op 8 november 2012 € 140.000,-.
D. De geldlening is aangegaan voor de duur van 10 jaar en volledig opeisbaar is op 9 november 2022. Over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan is een rente verschuldigd berekend naar 5% per jaar (vanaf 1 november 2012), te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling.
(…)
Zijn overeengekomen als volgt:
(…)
Artikel 3 Bewijsstukken en overdracht (neven)rechten
Alle aan de vordering van [bedrijf] op Direct Force verbonden (neven)rechten gaan hierbij van rechtswege over op [appellante] . Tevens verschaft [bedrijf] aan [appellante] alle (originele) bewijsstukken met betrekking tot onderhavige vordering en de eventuele overgaande (neven)rechten.
(…)
Artikel 5 Garanties
(…)
4.2.
[bedrijf] staat niet in voor de solventie van Direct Force, maar [bedrijf] staat er wel voor in dat de gecedeerde vordering bestaat, dat zij overdraagbaar is en dat zij niet oninbaar is ten gevolge van een (mogelijk) beroep op verrekening door Direct Force.”
( v) Per 14 oktober 2013 bedraagt de schuld van DFA aan [appellante] nog € 80.000,00.
(vi) DFA heeft achterstanden laten ontstaan in de verschuldigde rentebetalingen. Het boekhoudkantoor van heeft DFA daarop aangesproken waarop deze haar op 18 oktober 2019 het volgende berichtte:
“(…)
De cijfers van de afgelopen jaren zijn en blijven zeer teleurstellend.
Momenteel heb ik de Kerk te koop staan, hetgeen tot nu toe niet kon, door de financiële constructie (Rentederivaat).
Ik verwacht medio november/begin december exact te weten wat ik kan doen.
Graag zou ik eind november een afspraak willen maken.
(…)”
(vii) Bij brief van 23 oktober 2019 heeft de advocaat van [appellante] DFA gesommeerd het bedrag aan achterstallige rente (destijds werd ervan uit gegaan dat het hierbij tot en met oktober 2019 om een bedrag van € 3.331,54 zou gaan) en de buitengerechtelijke kosten (€ 554,30) uiterlijk 31 oktober 2019 te voldoen.
(viii) Op 4 november 2019 om 10.10 uur heeft DFA de boekhouder van [appellante] het volgende bericht:
“N.a.v. mijn mail 18/10 stuur ik je een update.
Ik verwacht over 2 weken circa de helft vd openstaande rentenota’s te kunnen betalen, en voor 5/12/2019 het restant.”
(ix) Op 4 november 2019 heeft [appellante] – na een daartoe door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verleend verlof – conservatoir beslag laten leggen op de kerk. Bij vonnis in de onderhavige procedure in eerste aanleg in incident van 6 mei 2020 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat het beslag de levering van de onroerende zaak waarop het rust niet blokkeert indien en zodra de notaris overeenkomstig een daartoe door DFA gegeven opdracht van de verkoopopbrengst een bedrag van € 110.000,00 als zekerheid voor de voldoening van de vorderingen van [appellante] in depot stort alsmede dat het beslag vanaf het moment van levering geacht moet worden op dit depot te rusten.
( x) Uit het Kadaster blijkt dat de kerk is belast met een hypotheekrecht. De hypotheek staat in het Kadaster ingeschreven voor een bedrag van € 1.270.000,00.
(xi) De kerk werd ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg te koop aangeboden voor een (vraag)prijs van € 1.650.000,00.
(xii) DFA heeft de kerk op 10 februari 2020 verkocht aan Endeavour Group B.V. voor een koopprijs van € 1.625.000,00. De levering, die was bepaald op 11 mei 2020, heeft geen doorgang gevonden.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd, kort gezegd, DFA te veroordelen tot betaling van a) € 80.000,00 bij levering van de [adres] , b) de rente die in de periode 2015-2018 is verschenen, aldus € 6.651,96 (met rente), c) de overeengekomen rente van 5% per jaar over het gevorderde onder
avanaf 1 januari 2019, d) € 554,30 aan buitengerechtelijke incassokosten (met rente), en e) € 1.796,64 aan beslagkosten (met rente), alsmede de proceskosten, inclusief nakosten (met rente). DFA heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en
in reconventiegevorderd, kort gezegd, [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot opheffing van het conservatoir beslag van 4 november 2019 op de kerk, en voor recht te verklaren dat [appellante] met het leggen van het beslag onrechtmatig heeft gehandeld jegens DFA en haar te veroordelen tot directe betaling van alle kosten van deze procedure, met veroordeling van [appellante] in de werkelijk gemaakte advocaatkosten. [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep
in conventieDFA veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 6.651,96 (met wettelijke rente), van de achterstallige rente zoals overeengekomen bij overeenkomst van geldlening van 8 november 2012 vanaf 1 januari 2019, van een bedrag van € 554,30 aan buitengerechtelijke incassokosten (met wettelijke rente), van een bedrag van € 1.162,53 aan beslagkosten (met wettelijke rente), alsmede – naar het hof begrijpt – in de proceskosten, inclusief nakosten. De rechtbank heeft
in reconventiebepaald dat [appellante] het gelegde beslag op straffe van verbeurte van een dwangsom dient door te halen op het moment dat DFA bij is met de betaling van de door haar verschuldigde rente en de proceskosten gecompenseerd, en
in conventie en reconventiehet meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in hoger beroep met vijf grieven op.
3.4.
Het hof stelt vast dat [appellante] haar eis in hoger beroep heeft gewijzigd. Daaromtrent overweegt het hof dat nu DFA niet in het geding is verschenen, een wijziging ingevolge artikel 130 lid 3 Rv tegen DFA uitgesloten is, tenzij [appellante] die wijziging tijdig bij exploot aan DFA kenbaar heeft gemaakt. Omdat [appellante] niet heeft gesteld dat zij dit laatste heeft gedaan en dit evenmin is gebleken, zal het hof de wijziging van eis buiten bespreking laten.
3.5.
De eerste twee grieven stellen de vraag aan de orde hoe de (gewijzigde) overeenkomst tussen [bedrijf] en DFA van 8 november 2012 moet worden uitgelegd, in het bijzonder of de daaruit voortvloeiende vordering van [appellante] op DFA (reeds) bij verkoop en levering van de kerk – en dus niet pas op 8 november 2022 – opeisbaar wordt. Volgens [appellante] miskent de rechtbank dat de achtergrond van de geldleningen werd gevormd door het onvermogen van DFA te voldoen aan haar uit de aannemingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen. Een van de redenen voor [bedrijf] om in te stemmen met omzetting van die verplichtingen in een geldlening – en daarmee feitelijk met betalingsuitstel – was DFA’s toezegging op korte termijn bedragen te zullen voldoen (zie vierde en vijfde bolletje onder “zijn overeengekomen”). In het verlengde van die benadering, te weten die waarbij een partij betalingsuitstel wordt gegeven omdat hij niet over de middelen beschikt om te voldoen, ligt dat die partij wel voldoet – en ook gehouden is te voldoen – indien en zodra hij over de bedoelde middelen komt te beschikken. Bovendien overweegt de rechtbank ten onrechte dat aan [bedrijf] , en dus ook aan [appellante] , geen beroep toekomt op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, nu partijen zijn overeengekomen dat zij afstand doen van hun recht de vordering te doen aanpassen. De rechtbank miskent daarmee dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet kan worden uitgesloten en de overeenkomst geen aanpassing behoeft om ook dat in te houden wat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit, aldus (nog steeds) [appellante] .
3.6.
Bij de uitleg van de overeenkomst van 8 november 2012 stelt het hof voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. De taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, is met name van belang indien partijen rondom de contractsluiting een grote mate van zorg hebben besteed aan de tekst en de bewoordingen van het contract, met dien verstande dat beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
3.7.
De bedoeling die partijen hebben gehad met de (gewijzigde) overeenkomst van 8 november 2012 moet onder meer worden afgeleid uit de wijzigingen die daarin zijn aangebracht ten opzichte van hun overeenkomst van 17 oktober 2012. In die laatste overeenkomst was bepaald dat vanaf 8 november 2012 een restschuld overblijft van € 140.000,00 en dat DFA altijd kan aflossen. In de overeenkomst van 8 november 2012 is in plaats daarvan bepaald dat vanaf 8 november 2012 een restschuld overblijft van € 140.000,00 en dat DFA de uitstaande restschuld uiterlijk op 8 november 2022 zal betalen, maar altijd tussentijds kan aflossen. Uit die wijziging kan in de eerste plaats worden afgeleid dat partijen specifiek over dit punt kennelijk hebben nagedacht en hebben gesproken. In de tweede plaats hebben partijen bij de formulering van die wijziging bijzonder heldere bewoordingen gehanteerd, waaruit hun bedoeling kan worden afgeleid: DFA
magvanaf 8 november 2012 op de restschuld van € 140.000,00 te allen tijde tussentijds aflossen, maar
moetde uitstaande restschuld uiterlijk op 8 november 2022 betalen. Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat partijen zijn overeengekomen dat de lening eerst op 8 november 2022 opeisbaar zal worden en dat het saldo van het restant van de schuld daaruit zal worden bepaald door de omvang van de vrijwillige aflossingen die DFA in de tussentijd – dat wil zeggen tussen 8 november 2012 en 8 november 2022 – eventueel zal hebben gedaan. In de derde plaats kan uit die wijziging of de aan de overeenkomst(en) ten grondslag liggende considerans op geen enkele wijze worden afgeleid dat de inhoud en voorwaarden van de overeenkomst van lening mede zou moeten worden bepaald door het moment van eventuele verkoop en levering van de kerk: in de overeenkomst is daarvoor geen enkele aanwijzing te vinden. Een en ander wettigt de conclusie – wat er zij van de achtergrond van de geldlening – dat DFA redelijkerwijs heeft mogen (en moeten) begrijpen dat de lening eerst op 8 november 2022 opeisbaar zou worden. Die uitleg vindt bovendien steun in de inhoud van de akte van cessie tussen [bedrijf] en [appellante] van 13 februari 2013, waarin geen enkele aanwijzing te vinden is dat [bedrijf] zelf de overeenkomst van 8 november 2012 anders heeft begrepen dan DFA heeft gesteld. De bewoordingen in die akte, in het bijzonder de eerste zin van de considerans onder D, onderstrepen, integendeel, met zoveel woorden de uitleg dat de geldlening voor een periode van 10 jaar is aangegaan en eerst vanaf 8 november 2022 opeisbaar zal zijn. Hieruit concludeert het hof dat ook [bedrijf] de overeenkomst van 8 november 2012 niet alleen redelijkerwijs aldus heeft moeten begrijpen maar ook kennelijk zo heeft begrepen. Bij deze stand van zaken is datgene wat [appellante] heeft gesteld omtrent de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende om tot een andere uitleg van de overeenkomst van 8 november 2012 te komen, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat die werking niet wordt uitgesloten door de bepaling in die overeenkomst dat [bedrijf] en DFA afstand doen van hun rechten om de overeenkomst te doen aanpassen, te vernietigen of te ontbinden.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat
grief 1en
grief 2falen.
3.9.
De derde grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellante] het door haar gelegde beslag zal dienen ‘door te halen’ [het hof begrijpt: op te heffen] op het moment dat DFA “bij is met de betaling van haar rentebetalingen” (rov. 4.19). Volgens [appellante] staat deze overweging, kort gezegd, op gespannen voet met wat de rechtbank in haar vonnis in het incident van 6 mei 2020 heeft overwogen. Het belang van [appellante] bij (conservatoir) beslag is voldoende duidelijk en onderbouwd, terwijl DFA in wezen geen belang heeft bij opheffing, mede gegeven de bereidheid van [appellante] in te stemmen met overdracht van de in beslag genomen zaken onder de voorwaarde dat de opbrengst (deels) in depot zou worden gehouden alsmede het vonnis in het incident van 6 mei 2020. Bovendien heeft [appellante] , afgezien van de hoofdsom, niet alleen belang bij het beslag vanwege achterstand van DFA in rentebetalingen maar ook belang in verband met toekomstige rentebetalingen tot 8 november 2022, de datum waarop de hoofdsom opeisbaar wordt. De rechtbank heeft onvoldoende inzicht gegeven in de belangenafweging door zich te beperken tot de enkele overweging dat het niet “redelijk” is als het conservatoir beslag zou blijven liggen, aldus (nog steeds) [appellante] . Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.10.
Blijkens de inhoud van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag op onroerende zaken en de daarop door de voorzieningenrechter gegeven beschikking van 1 november 2019 is beslag gelegd voor een bedrag van € 80.000,00 aan hoofdsom en een bedrag van € 3.885,84 aan rente, dus in totaal voor een bedrag van € 83.885,84, en heeft de voorzieningenrechter de vordering, inclusief rente en kosten, begroot op een bedrag van € 108.000,00. Het beslag strekt tot zekerheid van reële executie – in dit geval verhaalsuitoefening – voor de beslaglegger op het moment dat deze over een executoriale titel beschikt. Dit betekent dat het niet alleen wordt, en in dit geval is, gelegd voor achterstallige (rente)betalingen die opeisbaar zijn geworden, maar ook (en: juist) voor bestaande vorderingen die nog niet opeisbaar zijn (of onder voorwaarde), zoals onder meer blijkt uit artikel 704 lid 1 Rv (eerste zin, in het bijzonder de woorden “en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden”). Daaruit volgt dat het onderhavige beslag, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, terecht is gelegd voor zowel hoofdsom als achterstallige rentebetalingen. Dat laat onverlet dat ook dit beslag onder omstandigheden kan worden opgeheven, in dit geval onder meer als een of meer van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden zich voordoet. DFA heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op “het onnodige van het beslag”, dus gesteld dat [appellante] misbruik van bevoegdheid maakt in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW, en daartoe verwezen naar de onevenredigheidsmaatstaf van die bepaling. Daaraan heeft zij evenwel ten grondslag gelegd dat het beslag uitsluitend is, en kon worden, gelegd voor achterstallige rentebetalingen en niet voor de hoofdsom. Nu die stelling blijkens het voorgaande echter onjuist is, omdat het hof ervan uitgaat – zoals overigens ook in het vonnis in het incident van 6 mei 2020 is overwogen – dat het bedrag van € 80.000,00 op 8 november 2022 opeisbaar zal worden, bestaat geen aanleiding het beslag op die grond op te heffen. Nu DFA geen concrete andere gronden voor opheffing heeft gesteld, bestaat derhalve geen grond voor opheffing ervan.
3.11.
Uit het vorenstaande volgt dat
grief 3slaagt.
3.12.
De vierde grief bestrijdt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de gevorderde beslagkosten. [appellante] heeft in eerste aanleg op dit punt een bedrag van € 1.796,64 gevorderd, waarvan de rechtbank een bedrag van € 1.162,53 heeft toegewezen. [appellante] heeft gesteld dat de overweging om minder toe te wijzen kennelijk was ingegeven door de afwijzing van de hoofdvordering en dat uit het vonnis niet blijkt op welke manier de beslagkosten zijn begroot. Het hof acht die stelling juist. De rechtbank heeft immers (enkel) overwogen dat zij het mindere bedrag (€ 1.162,53) heeft toegewezen, nu uit de beoordeling in reconventie volgt dat [appellante] weliswaar tot het leggen van conservatoir beslag heeft kunnen overgaan, maar dat dit beslag gedeeltelijk ten onrechte is gelegd, te weten waar het de hoofdsom van de uitstaande geldlening betreft. Hieruit blijkt niet hoe de rechtbank tot het bedrag van € 1.162,53 is gekomen, terwijl uit het voorgaande (rov. 3.10) volgt dat het beslag juist wel degelijk kon worden gelegd voor de hoofdsom. Dit betekent dat het beslag terecht is gelegd en dat [appellante] dus recht heeft op vergoeding van de volledige beslagkosten. Zij heeft het in eerste aanleg op dit punt gevorderde bedrag van € 1.796,64, tegen de omvang waarvan in eerste aanleg door DFA geen verweer is gevoerd, in hoger beroep verhoogd tot een bedrag € 1.841,53, wat neerkomt op een ingevolge artikel 130 lid 3 Rv niet toegestane eisvermeerdering. Het hof zal daarom volstaan met toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 1.796,64. De conclusie is dat ook
grief 4terecht is voorgesteld.
3.13.
De vijfde grief bevat de klacht dat de rechtbank de proceskosten onjuist heeft bepaald door [appellante] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te veroordelen. Uit het voorgaande volgt evenwel dat [appellante] overwegend in het ongelijk is gesteld en daarom dient te worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in conventie. DFA dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in reconventie. Hieruit volgt dat
grief 5ten dele faalt en ten dele slaagt.
3.14.
[appellante] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.15.
De slotsom luidt dat het appel ten dele slaagt en ten dele faalt. Het vonnis waarvan beroep zal ten dele worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. DFA zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover het om het dictum onder 5.4, 5.7 en 5.8 gaat, vernietigt dit vonnis in zoverre, en in zoverre opnieuw recht doende:
5.4.
veroordeelt DFA om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 1.796,64 aan beslagkosten vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 7 november 2019 tot de dag van volledige betaling;
5.7.
wijst de vordering van DFA af;
5.8.
veroordeelt DFA in de proceskosten van het geding in reconventie en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 1.086,00 voor salaris advocaat;
veroordeelt DFA in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op € 875,18 voor verschotten en op € 2.031,00 voor salaris advocaat en op € 163,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en J.F. Kuiken en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.