In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2020. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.M.M.M. Vogels, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raadkamer van de rechtbank, waarin hij verzocht om schadevergoeding voor geleden schade als gevolg van voorlopige hechtenis en inkomstenderving. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet tijdig was ingesteld, aangezien de appellant op 24 december 2020 op de hoogte was van de beschikking en het hoger beroep pas op 28 januari 2021 was ingediend. Dit is niet binnen de vereiste termijn van één maand, zoals bepaald in artikel 535, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet binnen de gestelde termijn had gereageerd. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de appellant en zijn advocaat.