4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“4. In geschil is of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat sprake is van discriminatie omdat indertijd geen belasting is geheven van de Nederlandse ingezetene die dezelfde onroerende zaak erfde, maar van de buitenlandse ingezetene die dezelfde onroerende zaak erft nu wel erfbelasting wordt geheven. Bovendien is volgens eiseres sprake van een extra zware heffing van 30%, terwijl zij ter zake van het legaat in Italië ook belastingplichtig is.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat de heffing van erfbelasting is gebaseerd op het woonplaatsbeginsel en uit de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie (HvJ) van de Europese Unie (EU) blijkt dat dit beginsel niet in strijd is met het Europese recht. Verweerder wijst daarvoor onder meer op het arrest van het HvJ van 23 februari 2006, ECLI:EU:C:2006:131.
6. Op grond van artikel 1, eerste lid, onder 1º, van de Successiewet 1956 (SW) wordt erfbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde.
7. Als een erfrechtelijke verkrijging niet meer bedraagt dan € 123.248, dan geldt, op grond van artikel 24, eerste lid, van de SW, bij een verkrijging door de partner of een afstammeling in de rechte lijn, een tarief van 10% en in overige gevallen een tarief van 30%.
8. Op grond van artikel 47, eerste en tweede lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt de erfbelasting verminderd met maximaal de belasting die ter zake van de desbetreffende verkrijging wordt geheven door een andere mogendheid.
9. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de aanslag conform de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Nederlandse wet- en regelgeving in strijd is met het Europese recht, in het bijzonder met het verbod op discriminatie en of de erfbelasting een onredelijk zware heffing is.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het Europese recht, meer in het bijzonder met het verbod op discriminatie, en overweegt hiertoe als volgt. In het door verweerder genoemde arrest overwoog het HvJ EU onder meer dat verschillen in nationaliteit die een lidstaat van de EU hanteert bij belastingheffing geen verboden discriminaties zijn omdat zij, bij gebreke van Europese harmonisatie, voortvloeien uit de bij de lidstaten rustende bevoegdheden om eenzijdig of op grond van verdragen criteria vast te stellen voor de verdeling van de heffingsbevoegdheid. In Nederland wordt erfbelasting geheven als de erflater in Nederland woonde. Dat van eiseres erfbelasting wordt geheven en van haar zus, die indertijd dezelfde onroerende zaak erfde, niet, is niet omdat de zus in Nederland woonde en eiseres niet, en evenmin omdat eiseres de Italiaanse nationaliteit heeft en haar zus de Nederlandse nationaliteit had. De reden van de heffing is gelegen in het feit dat de oom van wie de zus erfde niet in Nederland woonde en de zus, van wie eiseres nu erft, wel. Met inachtneming van het zojuist aangehaalde arrest is dit geen verboden discriminatie, maar gaat het hier om verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten van de EU. Het Nederlandse stelsel, waarbij wordt uitgegaan van de woonplaats van de erflater en niet die van de erfgenaam, wordt in vele landen gehanteerd en is in lijn met het modelverdrag inzake erfbelasting van de OESO uit 1982 en met de Aanbeveling van de Europese commissie van 15 december 2011 betreffende voorkoming van dubbele belasting van nalatenschappen.
11. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de erfbelasting, zoals die bij de onderhavige aanslag is geheven, een zeer zware belasting is. Ter zitting heeft eiseres daartoe aangevoerd dat in haar woonland Italië na sterke politieke druk geen met de Nederlandse erfbelasting vergelijkbare belasting meer wordt geheven en zij in haar woonland ter zake van de onderhavige verkrijging slechts het onder 3 genoemde bedrag van € 780 hoefde te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de aanslag voor eiseres een individuele en buitensporige last oplevert. Zoals reeds overwogen onder 9 is de aanslag volgens de daartoe strekkende wettelijke bepalingen opgelegd. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter rechtspreken volgens de wet en is het rechter niet toegelaten de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Naar aanleiding van hetgeen eiseres heeft aangevoerd wil de rechtbank evenwel nog opmerken dat de Nederlandse erfbelasting een verkrijgingsbelasting is. De rechtsgrond van de erfbelasting is dan ook dat uitgaande van het draagkrachtbeginsel belasting wordt geheven van degene bij wie draagkrachtvermeerdering optreedt door een erfrechtelijke verkrijging. Daarbij speelt ook het beginsel van bevoorrechte verkrijging (“buitenkansbeginsel”) een rol. Bij de parlementaire behandeling van de ingrijpende wijziging van de SW in 2010 is daarover opgemerkt “dat het gerechtvaardigd is belasting te heffen over vermogen dat iemand zomaar, zonder het leveren van inspanning is toegevallen. Daarin kunnen zowel de vermeerdering van de draagkracht als de bevoorrechte verkrijging als rechtvaardigingsgronden worden onderscheiden.” (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 930, nr. 9, p. 6). Naar algemene maatschappelijke opvattingen doet zowel het draagkrachtbeginsel als het buitenkansbeginsel zich sterker gevoelen naarmate de verwantschap tussen de erflater en de verkrijger afneemt. Daarvan uitgaande is het niet onredelijk dat eiseres, die heeft geërfd van haar zus, naar het hoge tarief van 30% in de erfbelasting wordt betrokken.
12. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”