ECLI:NL:GHAMS:2022:3738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
23-002224-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met alternatieve scenario's en vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van de verdachte voor doodslag. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk doden van [slachtoffer] op 1 oktober 2019 in Duivendrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met een vuurwapen door het hoofd heeft geschoten, wat leidde tot diens overlijden. De verdediging heeft alternatieve scenario's gepresenteerd, waaronder de mogelijkheid dat een onbekende derde de schutter was of dat het slachtoffer zelfmoord heeft gepleegd. Het hof heeft deze scenario's verworpen en geconcludeerd dat de verdachte de dader was. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de weduwe en kinderen van het slachtoffer, beoordeeld. De vorderingen tot schadevergoeding zijn grotendeels toegewezen, inclusief materiële en immateriële schade. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft de wettelijke rente over de toegewezen schadevergoedingen opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002224-21
datum uitspraak: 15 december 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-650324-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970 ,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2022, 23 november 2022, 24 november 2022 en 15 december 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadslieden en de advocaat van de nabestaanden/benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 1 oktober 2019 te Duivendrecht, althans in de gemeente Over-Amstel en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen te schieten door en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

4.Het standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft op gronden als nader verwoord in het schriftelijk requisitoir geconcludeerd dat, zakelijk weergegeven, de impliciet ten laste gelegde moord en het medeplegen niet kunnen worden bewezen, maar de ten laste gelegde doodslag wel.

5.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft op gronden als nader verwoord in de pleitnota betoogd dat, zakelijk weergegeven, de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat de overtuiging ontbreekt. Er is geen hard onomstotelijk bewijs dat de verdachte het slachtoffer heeft doodgeschoten. De alternatieve scenario’s dat een derde onbekende het slachtoffer heeft doodgeschoten dan wel dat het slachtoffer zichzelf heeft doodgeschoten worden niet uitgesloten door het aanwezige bewijs, aldus de verdediging.

6.Vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv

6.1.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechtbank om strafvermindering toe te passen vanwege het onherstelbare vormverzuim gelegen in de (te vroege) teruggave van de auto van het slachtoffer aan diens weduwe. Volstaan moet worden met de constatering van dit verzuim. Bovendien is het de verdachte die vanaf 7 oktober 2019 op de snelle verkoop van de auto heeft aangedrongen en hebben deskundigen vanaf het begin gezegd dat bij een schot in zo’n kleine ruimte als de auto overal schotresten terechtkomen en daarom niet onderscheidend zijn.
Verder heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de acties gebaseerd op artikel 126j Sv, te weten: het aanlopen van de zus van de verdachte op 3 december 2020 en het sturen van een kaart naar de verdachte in de Penitentiaire Inrichting op 4 januari 2021, voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, dat de politieambtenaren in dit kader geen strafbaar feit hebben gepleegd en dat al met al geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat, mocht het hof van oordeel zijn dat ter zake deze laatstgenoemde twee acties krachtens artikel 126j Sv wél sprake is van enig vormverzuim, ter zake kan worden volstaan met de constatering daarvan. Tot slot heeft de advocaat-generaal uiteengezet dat het afluisteren van de verdachte in diens cel, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, niet als een vormverzuim dient te worden aangemerkt.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv en dat deze cumulatief beschouwd tot strafvermindering dienen te leiden.
Allereerst is in dit verband aangevoerd dat het openbaar ministerie de plaats delict (de auto van het slachtoffer) niet (lang genoeg) heeft veiliggesteld voor het verrichten van nader onderzoek, zoals de verdediging heeft verzocht. Door het ontnemen van deze mogelijkheid is tevens aan de verdediging de toegang tot mogelijk ontlastend bewijsmateriaal ontzegd. Ter zake van dit onherstelbare vormverzuim is bovendien aan de verdediging onvoldoende compensatie geboden, omdat het verzoek tot het verrichten van onderzoek naar de veiliggestelde folies uit de auto is afgewezen. Onder deze omstandigheden is het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden, aldus de verdediging.
Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat het openbaar ministerie op onrechtmatige wijze bijzondere opsporingsmiddelen heeft ingezet, waarbij niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, waarbij zij heeft gewezen op:
het afluisteren van de verdachte in zijn cel, inclusief zijn gebeden;
de bedreiging, poging tot afpersing dan wel belaging van de verdachte door het sturen van een brief/ansichtkaart naar de verdachte in de Penitentiaire Inrichting waar hij destijds verbleef;
de bedreiging, poging tot afpersing dan wel belaging van [zus van de verdachte] , een zus van de verdachte.
Meer in het bijzonder heeft de verdediging ten aanzien van de onder ii) en iii) genoemde opsporingsmiddelen, kort gezegd, uiteengezet dat de politieambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd jegens de verdachte, zijn zus en (indirect) ook tegen zijn vrouw.
Ten aanzien van het onder ii) genoemde opsporingsmiddel heeft de verdediging subsidiair betoogd dat sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. De verdachte, zijn zus en zijn vrouw hebben, mede bezien in de context van de anonieme dreiging die toen al op het leven van de verdachte bestond, ten gevolge van deze handelwijze van de politie doodsangsten uitgestaan. Eén en ander heeft de verdachte bovendien veel stress en spanning bezorgd.
De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat het onder i) genoemde opsporingsmiddel een schending van het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM oplevert.
6.3.
Het oordeel van het hof
Schending van het recht op een eerlijk proces door (te vroege) teruggave van de auto
Op grond van de processtukken staat vast dat het slachtoffer in zijn auto, een Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken auto van slachtoffer] (hierna ook: ‘het voertuig’ dan wel ‘de auto’) in zijn hoofd is geschoten. Het voertuig is op 2 oktober 2019 forensisch onderzocht in de onderzoeksgarage van de forensische opsporing van de politie Eenheid Amsterdam. Ten tijde van dit onderzoek waren nog verschillende hypothesen en scenario's mogelijk, zodat verschillende locaties in het voertuig zijn bemonsterd op de aanwezigheid van schotresten en op de aanwezigheid van humaan biologisch materiaal (dossierpagina Z481-Z484). Op 14 november 2019 heeft [verdachte] , die op dat moment nog niet als verdachte was aangehouden, ten behoeve van de weduwe van het slachtoffer het voertuig opgehaald bij de politie. De verdediging heeft reeds in het kader van de eerste zitting bij de rechtbank op 26 februari 2020 verzocht nader onderzoek te laten verrichten naar de schotresten en het kruitpatroon in de auto van het slachtoffer. De verdediging achtte dit onderzoek van belang omdat daarmee mogelijkerwijs geconcludeerd kon worden dat het aannemelijker is dat vanaf de bestuurdersstoel of juist vanaf de bijrijdersstoel is geschoten.
De verdediging heeft gesteld dat sprake is van een vormverzuim. Uit de toelichting leidt het hof af dat de verdediging betoogt dat het verzuim hierin bestaat dat door het teruggeven van de auto haar recht op het laten verrichten van tegenonderzoek geschonden is.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat de eis van een eerlijke procesvoering inderdaad kan meebrengen dat aan een verzoek tot tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of dit recht bestaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval in de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop de wens van de verdediging tot het doen verrichten van een tegenonderzoek steunt en (b) het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van (bijvoorbeeld) de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat. De vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM in de weg staat, dient uiteraard aan de hand van diezelfde omstandigheden te worden beoordeeld (vgl. HR ECLI:NL:HR:2019:1065, HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293).
Het hof constateert met de raadsman dat in de onderhavige zaak de auto van het slachtoffer in een relatief vroege fase van het opsporingsonderzoek aan diens nabestaanden is teruggegeven en dat daardoor het door de verdediging gewenste tegenonderzoek niet meer kon worden uitgevoerd. In dit verband overweegt het hof allereerst, dat uit het dossier blijkt dat het de verdachte is geweest die vanaf 7 oktober 2019 bij de weduwe van het slachtoffer op de verkoop van het voertuig heeft aangedrongen (dossierpagina Z1743) en die op 14 november 2019 de auto bij de politie heeft opgehaald (dossierpagina Z1990).
Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog dat de onmogelijkheid tot het doen verrichten van het tegenonderzoek, zoals hiervoor omschreven, in deze zaak aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM in de weg staat. Op voorhand is duidelijk dat de resultaten van het tegenonderzoek geen tegenwicht in ontlastende zin zouden hebben kunnen bieden aan de in de bewijsoverweging uiteengezette voor de verdachte belastende resultaten (kort gezegd: het DNA- en schotrestenonderzoek en waarneming van de getuige [getuige 1] die erop neer komt dat hij tegelijkertijd met het vertrek van de Mercedes van de verdachte vanaf de plaats delict het beschoten slachtoffer in diens auto heeft gezien). In dat kader acht het hof tevens van belang dat in het opsporingsonderzoek de betrokken deskundigen van meet af aan te kennen hebben gegeven dat bij een schot in een dergelijk kleine ruimte, de auto, overal schotresten terecht (kunnen) komen en deze daarom niet onderscheidend zijn. Het schot had in een andere auto dan die van het slachtoffer kunnen worden nagebootst, maar ook in die situatie heeft te gelden dat met een dergelijk onderzoek geen informatie verkregen had kunnen worden die naar diverse scenario’s onderscheiden had kunnen worden. Het hof concludeert op grond hiervan dat het door de verdediging verzochte tegenonderzoek niet had kunnen leiden tot redengevende onderzoeksresultaten met betrekking tot de gronden waarop de verdediging de wens tot het verrichten van dat onderzoek heeft gestoeld. Het hof is dan ook van oordeel dat met de teruggave van de auto in genoemd stadium geen inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde en in redelijkheid niet valt in te zien dat de verdachte hierdoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
Met betrekking tot het standpunt van de raadsman dat de verdediging onvoldoende is gecompenseerd voor het ontbreken van de mogelijkheid tot het verrichten van tegenonderzoek (omdat het verzoek tot het verrichten van onderzoek naar de veiliggestelde folies uit de auto is afgewezen), verwijst het hof naar verklaringen van de deskundige [deskundige 1] van 2 september 2020. De deskundige heeft verklaard dat het onderzoeken van de schotresten op de folies geen toegevoegde waarde heeft omdat dit niets zegt over het antwoord op de vraag
wieheeft geschoten. Vaststaat dat in de auto, de witte Volkswagen Golf van het slachtoffer, is geschoten; tussen de verschillende scenario’s kan geen onderscheid worden gemaakt. Gelet op de constateringen van de deskundige ziet het hof, in het licht van hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd, in redelijkheid niet in dat en, zo ja, op welke wijze een onderzoek naar de veiliggestelde folies uit de auto aan de verdediging compensatie had kunnen bieden zoals hier bedoeld.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de procedure als geheel voor de verdachte eerlijk is geweest. Het hof verwerpt het verweer strekkende tot strafvermindering, nu de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
Schending van het recht op privacy door het afluisteren van de verdachte in zijn cel
Uit de processtukken blijkt dat gedurende de periode van 24 november 2020 tot en met 11 januari 2021 op de voet van artikel 126l Sv het opsporingsmiddel van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) is ingezet in de cel van de verdachte in de Penitentiaire Inrichting (PI) in Grave (dossierpagina Z1733). Voor deze inzet zijn, naast de bevelen (tot verlenging) van de officier van justitie, door de rechter-commissaris schriftelijke machtigingen (tot verlenging) afgegeven.
Het hof is het met de verdediging eens dat het afluisteren van de verdachte in zijn cel, waar hij alleen verbleef en waar hij zich gedurende de genoemde periode in gebeden vele malen tot Allah heeft gericht, een grote inbreuk vormt op de privacy van de verdachte. Het hof is echter van oordeel dat dit desondanks niet kan worden aangemerkt als een schending van het recht op de eerbiediging van de levenssfeer van de verdachte. Daarbij heeft het hof in ogenschouw genomen dat de rechter-commissaris de inzet van het opsporingsmiddel heeft getoetst en ten tijde van de inzet sprake was van een verdenking van een zeer ernstig misdrijf jegens de verdachte. Het hof acht de inzet van het middel daarmee rechtmatig en proportioneel.
Het hof tekent hierbij aan dat het enkele gegeven dat achteraf is gebleken dat uit deze afgeluisterde gesprekken geen relevante, zaaksinhoudelijke informatie naar voren is gekomen, niet maakt dat de inzet met terugwerkende kracht onrechtmatig is.
Concluderend volgt het hof de verdediging niet in het verweer dat ter zake van de OVC-opnamen in de cel van de verdachte sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en verwerpt dit verweer.
Geen strafbaar handelen van de politie of een schending van artikel 3 EVRM
Uit het dossier volgt dat in het kader van onderhavig politieonderzoek op grond van artikel 126j Sv twee acties zijn ingezet, te weten: het ‘aanlopen’ van de zus van de verdachte, [zus van de verdachte] , en het sturen van een kaart naar de verdachte in zijn cel in de PI in Grave.
Op 24 november 2020 heeft de officier van justitie een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven als bedoeld in artikel 126j Sv. Het bevel strekte ertoe om [zus van de verdachte] te benaderen op een wijze die de indruk zou wekken dat dit door een derde partij, niet zijnde de politie, werd gedaan. Op 3 december 2020 hebben opsporingsambtenaren van Team Heimelijke Operaties uitvoering gegeven aan dat bevel (dossierpagina Z2430). Voorafgaand aan de inzet gericht tegen [zus van de verdachte] zijn de kaders waarbinnen dit moest gebeuren en de over te brengen boodschap met deze opsporingsambtenaren besproken. Hierbij is expliciet afgesproken dat geen sprake mocht zijn van een bedreiging (in juridische zin) en dat er geen fysiek contact mocht zijn tussen de opsporingsambtenaren en [zus van de verdachte] . Op 3 december 2020 zijn de opsporingsambtenaren [zus van de verdachte] gevolgd vanaf haar huis naar de rechtbank in Amsterdam. Onderweg hebben de mannen bij een bezinepomp bewust oogcontact gemaakt met [zus van de verdachte] . Vervolgens hebben de opsporingsambtenaren haar opnieuw gevolgd tot aan de rechtbank en hebben haar daar opgewacht. De opsporingsambtenaren hebben toen een briefje bij de deurgreep van het bestuurdersportier van de geparkeerde auto van [zus van de verdachte] geplaatst. Nadat [zus van de verdachte] de rechtbank verliet en onderweg was naar haar auto, is zij door twee van hen aangesproken. Uit het dossier blijkt dat het gesprek als volgt is verlopen (dossierpagina Z2428):
Ik, verbalisant B-180, sprak [zus van de verdachte] aan.
Ik zei tegen [zus van de verdachte] :
"Ewa hoe gaat het met [naam 1] ? Hoe gaat het met [naam 1] ?
Luister zeg tegen [naam 1] , voor 31 december gaat hij 150.000 betalen.
Doekoe moet terug, jij en [naam 1] hebben een probleem. Je kent [naam 1] toch of ken je geen [naam 1] ?"
of woorden van gelijke strekking.
Wij, verbalisanten B-180 en B-270, hoorden [zus van de verdachte] zeggen:
"Welke [naam 1] ? Wat heb ik daarmee te maken? Ik ken geen [naam 1] ? Mijn broertje?"
of woorden van gelijke strekking.
We vervolgden het gesprek:
B-180: "150.000 voor 31 december."
B-270: "Voor 31 december 150 kop."
B-180: "Betaal die kanker doekoe, bij je auto staat hoe je het gaat betalen.
Bitcoins, ik wil alleen Bitcoins. Jij en [naam 1] hebben een kanker groot probleem"
B-270: "Je hebt ons toch gezien bij je huis en bij tankstation?"
[zus van de verdachte] : "Ja Ja."
B-180: "Je hebt ons gezien toch. Goed zo, knoop dat in je oren. Zorg dat die shit wordt betaald.
Regel die kanker shit."
B-270: "Kowed, we maken geen grappen!"
of woorden van gelijke strekking.
[zus van de verdachte] is vervolgens naar haar auto gelopen, waarop zij een briefje aantrof met daarop het getal 150.000 en het adres van een bitcoinwallet. Zij is onmiddellijk teruggelopen naar de rechtbank, waar zij de beveiliging heeft aangesproken. [zus van de verdachte] heeft hierop het alarmnummer 112 gebeld en heeft diezelfde dag nog aangifte gedaan van chantage/afpersing. Ook heeft zij contact opgenomen met de echtgenote van de verdachte [echtgenote van verdachte] en haar verteld wat haar was overkomen.
Op 28 december 2020 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven om een brief en/of kaart met tekst en bijgevoegd een foto van de woning [adres 1] of een foto van de auto van de verdachte, te sturen naar de verdachte in de PI Grave. Uit het bevel volgt dat druk/dreiging zal worden opgelegd door middel van de tekst die wordt gebruikt. De tekst zal verwijzen naar de dreiging die [zus van de verdachte] heeft meegemaakt en naar de vraag wanneer het geld dat (vermoedelijk) door de verdachte is verduisterd zal worden terugbetaald. Op 4 januari 2021 heeft de verdachte in zijn cel een brief ontvangen met daarop de navolgende tekst (dossierpagina Z2575):
“As-Salam Alaykum
Zit je lekker veilig en rustig in je cel
Heb je al gesproken met je zus
Wij wachten nog steeds
Kijk naar de foto
Voor vergiffenis is het nooit te laat”
Bij de brief is een foto gevoegd van de voordeur van de woning aan het [adres 1] , waar de verdachte met zijn vrouw [echtgenote van verdachte] en haar dochter woonde. Op de foto is ook de auto van [echtgenote van verdachte] te zien.
Het hof stelt voorop dat deze twee acties zijn gestoeld op bevelen van de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv. Anders dan bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie op grond van artikel 126l Sv, waarvoor een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, kan een bevel als bedoeld in artikel 126j Sv zonder tussenkomst van de rechter-commissaris (uitsluitend) door een officier van justitie worden afgegeven. Het hof constateert aldus dat in zoverre van enige onrechtmatigheid geen sprake is.
Anders dan de verdediging en de rechtbank is het hof van oordeel dat door de opsporingsambtenaren tijdens de inzet tegen [zus van de verdachte] geen sprake is geweest van een bedreiging (in juridische zin) tegen de verdachte, (indirect) diens vrouw en/of [zus van de verdachte] en dat ook overigens jegens (één of meer van) hen geen strafbaar feit is gepleegd door de opsporingsambtenaren. Daarbij is betrokken dat de tegen
[zus van de verdachte] gebruikte woorden, die erop neerkomen dat vóór het einde van de maand 150.000 betaald moest worden, niet zien op een concreet misdrijf en dit evenmin in voldoende mate impliceren.
Naar het oordeel van het hof is daarnaast de wijze waarop [zus van de verdachte] door de opsporingsambtenaren is aangesproken niet van dien aard of onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [zus van de verdachte] of (indirect) de verdachte, of diens vrouw de redelijke vrees kon ontstaan dat een in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht genoemd misdrijf zou worden gepleegd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 11 december 2020 aangaande het aanlopen van [zus van de verdachte] blijkt dat de twee opsporingsambtenaren tijdens het gesprek op gepaste afstand van haar stonden, dat zij [zus van de verdachte] de weg niet hebben geblokkeerd zodat zij vrij was om weg te lopen en dat zij haar tijdens het gesprek op geen enkel moment hebben aangeraakt of anderszins fysiek hebben bejegend (dossierpagina’s Z2425 tot en met Z2429). Niet gebleken is dat de opsporingsambtenaren zich tijdens het aanlopen van [zus van de verdachte] op enigerlei wijze
niethebben gehouden aan de vooraf aan hen verstrekte opdracht en de in dat kader gemaakte afspraken, waaruit volgt dat zij binnen de kaders van het bevel hebben gehandeld, welk handelen dus niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
Het hof volgt de raadsman evenmin in zijn betoog dat sprake zou zijn van een poging tot afpersing of belaging van de verdachte, (indirect) diens vrouw en [zus van de verdachte] , reeds omdat het daartoe in dat verband vereiste opzet (onderscheidenlijk oogmerk) van de opsporingsambtenaren heeft ontbroken. Het hof wil wel aannemen dat het aanlopen van [zus van de verdachte] en het versturen van de brief/kaart naar de verdachte in eerste instantie voor zowel de verdachte als zijn zus imponerend zijn geweest en bij hen tot onrust heeft geleid. Het hof is echter van oordeel dat de opsporingsambtenaren tijdens de inzet van deze middelen niet de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden. Van een schending als bedoeld in artikel 3 EVRM is, gelet op al het voorgaande, naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
Tenslotte acht het hof zowel het aanlopen van [zus van de verdachte] als het versturen van de kaart naar de cel van de verdachte in de gegeven omstandigheden in overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Daartoe zijn met name de volgende omstandigheden in onderling verband redengevend: de ernst van het feit waarvan de verdachte werd verdacht (een levensdelict), de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd en de lange periode van onzekerheid waarin de nabestaanden, waarmee de verdachte als goede vriend in nauw contact had gestaan, toen al verkeerden. Door de proceshouding van de verdachte bleef ondanks alle inspanningen van het openbaar ministerie en de politie, zoals die uit het dossier volgen, onduidelijkheid bestaan over de feitelijke toedracht. Het politieonderzoek liep al gedurende ruim een jaar, toen is besloten tot een eenmalige gecombineerde inzet waarbij ook de zus van de verdachte werd betrokken. Deze beide inzetten zijn zorgvuldig op elkaar afgestemd en dienden hetzelfde doel. De keuze om de inzet (deels) op [zus van de verdachte] te richten is zorgvuldig gemaakt. Gedurende het onderzoek werd namelijk duidelijk dat de verdachte een hechte band had met deze zus; zij hadden een sterke vertrouwensrelatie en zeer frequent contact, ook over het onderzoek naar de verdachte. In dat stadium van het onderzoek was geen lichter of ander middel (meer) voorhanden. Bovendien had de inzet van deze bijzondere opsporingsmiddelen niet enkel ten doel het scheppen van duidelijkheid aangaande het motief (ten behoeve van de nabestaanden), maar zag deze ook op de kwalificatievraag.
Het hof constateert dat uit de gecombineerde inzet van het aanlopen van [zus van de verdachte] en het sturen van een kaart naar de verdachte in zijn cel en de daarop gevolgde OVC gesprekken geen voor de verdachte belastende informatie is voortgevloeid.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat ten aanzien van de inzet van het aanlopen van de zus van de verdachte en het versturen van een kaart naar de cel van de verdachte, geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het verweer wordt ook in zoverre verworpen.
Conclusie
De onderdelen van het verweer van de raadsman strekkende tot strafvermindering dienen, noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien, te leiden tot de door de raadsman gestelde conclusie.
Het verweer wordt dan ook met betrekking tot alle onderdelen verworpen.

7.Beoordeling van het bewijs

7.1.
Inleiding
Na een 112-melding troffen verbalisanten op 1 oktober 2019 na 17:20 uur een overleden man aan in een auto op een parkeerterrein bij tuinpark [naam tuinpark] aan de [straatnaam 2] 4 in Amsterdam-Duivendrecht.
Het slachtoffer zat op de bestuurdersstoel van een witte Volkswagen Golf, met het kenteken [kenteken auto van slachtoffer] . De verbalisanten troffen hem aan met een bebloed hoofd naar beneden tegen de deur van de bestuurderszijde. Het slachtoffer had een pistool in zijn rechterhand. De arm was gestrekt en zijn hand met het vuurwapen lag op het middenconsole, met de wijsvinger op de trekker. De slede van het wapen stond open en in de kamer was een koperen huls zichtbaar. De man had een bloedende wond gelijkend op een schotwond, ter hoogte van zijn rechterslaap. De verbalisanten hebben tevergeefs getracht het slachtoffer te reanimeren. Het slachtoffer had een rijbewijs in zijn broekzak dat op naam stond van [slachtoffer] , hetgeen later zijn naam bleek te zijn. In een kinderzitje links op de achterbank zat een jong kind, dat later bleek de dochter van [slachtoffer] te zijn, [dochter van slachtoffer] , 14 maanden oud. Zij was ongedeerd.
De verdachte wordt verweten dat hij degene is die [slachtoffer] heeft gedood, hetgeen hij steeds stellig heeft ontkend.
7.2.
Tijdlijn
7.2.1.
Vaststelling feiten
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 1 oktober 2019 is [slachtoffer] rond 14:00 uur met zijn dochtertje [dochter van slachtoffer] weggegaan uit het ziekenhuis, het OLVG West, waar zijn zoontje was opgenomen. [slachtoffer] had die middag een afspraak met de verdachte.
[slachtoffer] is met [dochter van slachtoffer] in zijn witte Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken auto van slachtoffer] gereden naar de [adres 3] in Amsterdam Osdorp, waar de verdachte verbleef met [getuige 2] .
Hij was daar rond 14:45 uur.
Om 14:53 uur vertrokken [slachtoffer] in zijn Volkswagen Golf, met [dochter van slachtoffer] achterin, en de verdachte in zijn grijs/zilverkleurige Mercedes met het kenteken [kenteken van verdachte] vanaf de [adres 3] . Zij reden naar het tankstation bij de [naam winkel] in Amsterdam Zuid-Oost, waar de verdachte, die een rode gewatteerde jas droeg, tankte en om 15:15 uur afrekende met een pinbetaling.
[slachtoffer] en de verdachte vertrokken daar vandaan in hun eigen auto’s, waarbij de verdachte voorop reed. [slachtoffer] reed achter de verdachte aan, via de [straatnaam 1] naar de [straatnaam 2] in Amsterdam-Duivendrecht. Daar bevinden zich parkeerplaatsen met elk een aantal parkeervakken bij tuinpark [naam tuinpark] aan de [straatnaam 2] 4 . De verdachte heeft zijn Mercedes op één van de parkeerplaatsen in een parkeervak geparkeerd. De verdachte heeft verklaard dat hij daar in de auto van [slachtoffer] is gestapt, dat zij samen met die auto op en neer zijn gereden naar Amstelveen en daarna zijn teruggekeerd naar de parkeerplaats.
Voor de vaststelling van de feiten die zich afspelen rondom het tijdstip waarop [slachtoffer] is overleden, zijn de volgende tijdstippen, die zijn vastgesteld op basis van objectieve gegevens, van belang:
Tijdstip Gebeurtenis
15:20 uur
Registreerde de navigatiecomputer van de Mercedes van de verdachte dat het voertuig stilstond op de [straatnaam 2] in Duivendrecht. Het linker voorportier werd geopend.
(Vanaf dat moment tot 17:11:47 uur is geen activiteit van deze auto waarneembaar).
15:23 uur
De Volkswagen Golf van [slachtoffer] is te zien op camerabeelden van [naam 2] en rijdt via de [straatnaam 3] in de richting van Amstelveen.
16:08 uur
De Volkswagen Golf van [slachtoffer] is te zien op camerabeelden van [naam 2] .
De Volkswagen rijdt dan over de [straatnaam 3] in de richting van de [straatnaam 2] .
16:33 uur
De verdachte heeft gebeld met zijn vrouw [echtgenote van verdachte] , waarbij zijn telefoon een zendmast aanstraalde op de [straatnaam 4] , dat is in de buurt van de [straatnaam 2] .
17:01 uur
[slachtoffer] heeft een telefoongesprek gevoerd met zijn vrouw [echtgenote van slachtoffer] .
Zijn telefoon straalde daarbij de zendmast aan de [straatnaam 4] aan.
17:09 uur-
17:10:03 uur
Dit was ook het geval om 17:09 uur. Toen belde de moeder van [slachtoffer] , [moeder van slachtoffer] , hem via Facebook Messenger. Dit gesprek duurde 33 seconden tot 17:10:03 uur. Nadien is geen levensteken van [slachtoffer] meer ontvangen.
17:12:24 uur
De Mercedes van de verdachte is ontgrendeld, maar het voertuig stond toen nog op dezelfde plek. Het portier linksvoor is geopend in de tijdspanne van 17:11:47 tot 17:12:36.
17:12:36 uur
Was de Mercedes van de verdachte 86 meter verwijderd van die parkeerplek.
17:13 uur
Op camerabeelden van [naam 2] is te zien dat een zilverkleurige Mercedes met opvallend donkere velgen en een strip ter hoogte van de wielophanging reed over de [straatnaam 3] , komend uit de richting van de [straatnaam 2] en gaand in de richting van de [straatnaam 5] .
17:15:36 uur
De getuige [getuige 1] heeft het alarmnummer 112 gebeld vanaf het parkeerterrein bij tuinpark [naam tuinpark] aan de [straatnaam 2] 4 in Amsterdam-Duivendrecht.
Tijdens dit telefoongesprek meldde [getuige 1] dat hij daar iemand in een auto zag zitten met een zeer bebloed gezicht, met zijn hoofd helemaal opzij gevallen. De getuige toeterde volop, maar de man reageerde niet. [getuige 1] is op verzoek van het operationeel centrum naar die auto gelopen en heeft op het raampje getikt. [getuige 1] zei dat hij net auto’s had zien wegrijden en dat hij dacht dat het
slechte boelwas. Hij zag dat er een kind achterin de auto zat. Het kind reageerde wel. Desgevraagd heeft [getuige 1] het merk en kenteken van de auto doorgegeven.
De getuige meldde eveneens dat hij na zijn aankomst op het parkeerterrein twee auto’s had zien wegrijden, beide van het merk Mercedes, waarvan één met een taxi nummerbord: een blauw kenteken. Hij is er nog heel even achteraan gereden, maar ze reden zo snel dat hij ze meteen kwijt was.
De andere Mercedes was erg opvallend omdat het een witte Mercedes was met grijs aan de zijkanten; deze auto was een beetje
raceriggemaakt.
De verdachte stuurde om 17:17 uur naar het telefoonnummer van [slachtoffer] een audiobericht, waarbij de telefoon van de verdachte de zendmast aan de [straatnaam 5] 107 aanstraalde. Uit de ritgegevens afkomstig van het computersysteem van de Mercedes van de verdachte komt naar voren dat hij vanaf de [straatnaam 2] is gereden naar het adres van zijn vrouw [echtgenote van verdachte] aan het [adres 1] . De verdachte was om 17:38 uur met de Mercedes bij het [adres 1] .
Op 2 oktober 2019 hebben verbalisanten de verdachte bezocht in de woning aan de [adres 3] . Hem werd gevraagd de rode jas, die hij op 1 oktober 2019 had gedragen tijdens het tanken bij de [naam winkel] , over te dragen om deze te onderzoeken. Hierop overhandigde hij de jas, die werd inbeslaggenomen en voorzien van goednummer 5815744. De Mercedes met het kenteken [kenteken van verdachte] werd eveneens in beslag genomen en onderzocht.
7.2.2.
Bewijsoverwegingen
De kernvraag in deze zaak luidt wie het pistoolschot heeft gelost waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen, in het tijdsbestek tussen de beëindiging van het gesprek met zijn moeder via Facebook Messenger om 17:10:03 uur (
hierna te noemen: het laatste telefoongesprek) en hij dus nog in leven was, en het tijdstip waarop de getuige [getuige 1] het slachtoffer levenloos achter het stuur van zijn Volkswagen Golf heeft aangetroffen.
[moeder van slachtoffer] heeft verklaard dat haar zoon [slachtoffer] haar tijdens het laatste telefoongesprek zei dat de verdachte bij hem in de auto zat.
Het hof stelt op grond van de gegevens in de navigatiecomputer van de Mercedes van de verdachte vast dat hij met die auto omstreeks 17:12 uur (met een marge van enkele seconden) vanaf de parkeerplaats is vertrokken.
Deze vaststelling wordt ondersteund door de camerabeelden van [naam 2] waarop te zien is dat een zilverkleurige Mercedes met opvallend donkere velgen en een strip ter hoogte van de wielophanging om 17:13:13 uur op de [straatnaam 3] reed, komend uit de richting van de [straatnaam 2] en gaand in de richting van de [straatnaam 5] . De Mercedes van de verdachte had diezelfde kenmerken. De [straatnaam 3] is bereikbaar vanaf de [straatnaam 2] .
De verdachte heeft verklaard dat hij op de parkeerplaats bij [slachtoffer] in diens auto op de bijrijdersstoel had gezeten, dat zij daar aldus enige tijd met elkaar hadden gesproken; dat hij vervolgens uit de auto van [slachtoffer] is gestapt, naar zijn Mercedes is gelopen en is weggereden.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte dus omstreeks twee minuten na de beëindiging van het laatste telefoongesprek van [slachtoffer] met zijn Mercedes van de parkeerplaats naast de auto van [slachtoffer] is weggereden.
[getuige 1] heeft diezelfde dag en op 10 oktober 2019 als getuige onder meer nog het volgende verklaard:
Hij parkeerde zijn auto praktisch elke dag bij [naam tuinpark] in Duivendrecht.
Hij is die dag in een soort u-bocht de parkeerplaats opgereden om zijn auto zodanig te positioneren dat hij de volgende dag zo zou kunnen wegrijden. Voordat hij die bocht kon maken, zag hij daar de genoemde witte Mercedes. Deze viel hem op: de mensen met een tuinhuisje parkeren hun auto normaal gesproken niet achter in de hoek bij de bomen als er voldoende plek is. Hij liet deze Mercedes voorgaan om zodoende naar zijn parkeerplaats te gaan. Terwijl hij aan het wachten was, keek hij naar links en zag een witte Volkswagen staan, waarvan de bestuurder met zijn hoofd tegen de zijruit van de bestuurderskant lag. Er liep een klein straaltje bloed langs de zijkant van zijn gezicht.
De witte Mercedes reed op een normale manier het parkeerterrein af. Op dat moment zag [getuige 1] rechts ook een Mercedes taxi wegrijden. Deze was zwart of donkergrijs van kleur en had blauwe kentekenplaten. De auto’s reden tegelijkertijd weg. Hij reed er tot de hoek achteraan, maar toen waren ze al weg. Hij zag dat de taxi linksaf sloeg, de [straatnaam 2] op en dat de andere auto, de witte Mercedes, twee keer rechtsaf sloeg en in de richting van de [locatie 2] is gereden. [getuige 1] verklaarde tevens dat hij geen schoten had gehoord en dat er buiten de taxi en de Mercedes niemand is weggegaan of gekomen.
De verdachte heeft verklaard dat hij een donkerblauwe Mercedes E klasse met blauwe kentekenplaten heeft gezien toen hij wegreed van de parkeerplaats. Hij zag dat deze voor hem draaide. Daarbij reed die auto voor hem naar de grote weg.
De getuige [getuige 3] bevond zich op 1 oktober 2019 in een auto op het doodlopende stuk van de [straatnaam 2] . Hij heeft een zwarte taxi over de parkeerplaats zien rijden, die vervolgens wegreed.
Na onderzoek bij TCA bleek dat op 1 oktober 2019 tussen 17:10 uur en 17:16 uur één taxi van TCA op de [straatnaam 2] was geweest. Het betrof TCA taxi [taxinummer] ; een zwarte Mercedes met kenteken [kenteken taxi getuige 4] en de bestuurder was [getuige 4] .
[getuige 4] heeft telefonisch als getuige verklaard dat hij de auto die dag naar de garage had gebracht vanwege een geluid bij de schokdemper. Daarna is hij op de [straatnaam 2] een rondje gaan rijden om het geluid te testen. Hij heeft daar geen andere taxi’s of iets opvallends gezien.
Het hof stelt vast dat [getuige 1] om 17:15:36 uur naar 112 heeft gebeld en kan op grond van de voorhanden zijnde informatie niet met voldoende zekerheid vaststellen hoe laat [getuige 1] op de parkeerplaats is komen aanrijden.
Het hof acht het voor de beantwoording van de kernvraag niet van belang dit tijdstip exact te kunnen bepalen, mede omdat ervan kan worden uitgegaan dat de verdachte ongeveer drie minuten voorafgaand aan de 112 melding is weggereden én een en ander in samenhang moet worden bezien met de hierna te vermelden feiten en omstandigheden, waaronder het forensisch bewijs.
Uit de aangehaalde getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt welke handelingen hij op en nabij de plaats delict achtereenvolgens heeft verricht tussen het moment waarop hij de lichtgekleurde Mercedes voorrang verleende en tegelijkertijd het slachtoffer bewegingloos in diens auto zag zitten alvorens 112 te bellen.
[getuige 1] kwam met zijn auto aan op de parkeerplaats; wachtte om een witte/lichtkleurige Mercedes voor te laten gaan en terwijl hij wachtte zag hij het slachtoffer in diens auto. [getuige 1] zag de witte Mercedes en een donkere taxi het parkeerterrein afrijden en is deze auto’s even achterna gereden. Hij verloor de auto’s uit het zicht, is met zijn auto omgekeerd en is teruggereden naar de plek waar hij de Volkswagen Golf had zien staan. Hij heeft zijn auto daar geparkeerd en heeft getoeterd om te zien of er een reactie van de man in de Volkswagen kwam. Toen dat niet het geval was heeft hij tenslotte 112 gebeld.
Het hof stelt vast dat met deze handelingen van [getuige 1] minst genomen enige minuten gemoeid geweest moeten zijn en dat hij bij aanvang van dit tijdsbestek dus op de plaats delict moet zijn gearriveerd.
Het hof merkt hierbij op dat de stopwatchmethode van de raadsman geen soelaas kan bieden voor het vaststellen van de tijd die met deze handelingen van [getuige 1] werkelijk gemoeid is geweest. De tijd die verstrijkt met het opnoemen van de verrichte handelingen, zoals de raadsman tijdens zijn pleidooi heeft gedaan, komt niet overeen met de tijd die feitelijk nodig moet zijn geweest voor het verrichten van die handelingen.
Het hof acht verder op dit onderdeel relevant dat de enige manier waarop auto’s de parkeerplaats konden verlaten was via de uitgang aan de [straatnaam 2] ; dat de getuige [getuige 1] behalve de lichtgekleurde Mercedes en de donkere taxi geen auto of andere personen ter plaatse heeft gezien en dat hij heeft geen schot gehoord.
7.2.3.
Tussenconclusies
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de volgende tussenconclusies.
[slachtoffer] was om 17:10:03 uur nog in leven, toen zijn laatste telefoongesprek werd beëindigd. De verdachte is uit de Volkswagen gestapt en naar zijn auto gelopen, waarvan het computersysteem in het tijdsbestek vanaf 17:11:47 uur activiteiten aangaf. Uit de analyse van de gegevens uit het navigatiesysteem van de auto van de verdachte is gebleken dat om 17:12:24 uur 0 meter was gereden. De auto van de verdachte was om 17:12:36 uur 86 meter verwijderd van die parkeerplek. Hieruit volgt dat de verdachte direct na 17:12:24 uur vanaf de parkeerplaats is weggereden. De verdachte is dus vanaf het einde van het laatste telefoongesprek van [slachtoffer] nog twee minuten ter plaatse geweest.
[getuige 1] is enkele minuten voorafgaand aan zijn 112 melding om 17:15:36 uur, ter plaatse gekomen en heeft op dat moment een lichtgekleurde Mercedes zien wegrijden, terwijl hij [slachtoffer] bloedend in diens auto zag. De door [getuige 1] genoemde specifieke kenmerken van die Mercedes komen in grote lijnen overeen met die van de auto van de verdachte.
Gezien het zeer korte tijdsbestek waarin genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en bij het ontbreken van enig concreet aanknopingspunt in het dossier, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat [getuige 1] de verdachte in zijn Mercedes heeft zien wegrijden, nagenoeg op hetzelfde moment waarop hij zag dat het slachtoffer reeds beschoten was.
Het hof beoordeelt dit als zeer sterke aanwijzingen voor de conclusie dat de verdachte het slachtoffer (in genoemd tijdsbestek van twee minuten) kan hebben doodgeschoten, waarna hij het wapen met de wijsvinger op de trekker in diens hand kan hebben gelegd, uit de Volkswagen kan zijn gestapt en in zijn eigen auto kan zijn weggereden.
7.3.
Forensisch bewijs
7.3.1.
Het wapen
Het vuurwapen dat in de hand van het slachtoffer is aangetroffen, is onderzocht. Toen het wapen werd aangetroffen, stond de slede half open met hierin een zichtbare koperen huls, waardoor het leek alsof het vuurwapen een storing had. Deze huls en de kogel die in de schedel van het slachtoffer is aangetroffen, zijn ook onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van [deskundige 2] , wapen- en munitiedeskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 30 maart 2020.
In dit rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat de resultaten van het vergelijkend kogel- en hulsonderzoek
extreem veel waarschijnlijkerzijn wanneer de kogel en de huls zijn verschoten met het aangetroffen vuurwapen dan met een ander vuurwapen.
Het vuurwapen heeft de uiterlijke kenmerken en de opschriften van een semi automatisch werkend pistool van het merk Beretta. Uit technisch onderzoek aan het pistool bleek dat het wijzigingen had ondergaan aan de loop, de slede en de kast. Het vuurwapen geeft een beeld van een gedeactiveerd wapen dat vervolgens gedeeltelijk is gereactiveerd, met de kennelijke bedoeling het wapen weer schietklaar te maken.
Tijdens onderzoek door middel van proefschieten bleek dat de patronen niet vanuit het magazijn in de kamer van de loop werden gevoerd, als werd geprobeerd om het pistool op de normale manier door te laden. Met de hand kan een patroon in de kamer worden gevoerd dat kan worden verschoten. Bij het proefschieten werd slechts één keer een huls uitgeworpen. Na de andere 36 schoten werd de huls niet uitgeworpen, waardoor een aantal handelingen moest worden verricht voor het lossen van een tweede schot. In de huidige staat functioneert het pistool derhalve feitelijk bijna als een enkelschots wapen.
In het proces-verbaal van bevindingen van 17 november 2022 is geverbaliseerd dat de dummypatroon in het wapen vast zat in de kamer op de plek waar gefreesd was, bij de grens tussen de patroonruimte naar de kamer. Een paperclip is gebruikt om de dummypatroon omhoog te duwen zodat deze de kamer verliet. Een nieuw dummypatroon is middels de paperclip in de kamer geplaatst. In het verhoor van de verdachte van 1 april 2020 heeft de forensisch expert toegelicht dat het patroon omhoog moet worden gewipt om in de kamer te komen, waarna één kogel met het wapen kan worden afgevuurd. Automatisch doorladen lukt niet.
7.3.2.
De kogel en de schootsafstand
In het rapport van 8 mei 2020 heeft het NFI geconcludeerd dat de bevindingen van het schootsafstandenonderzoek
veel waarschijnlijkerzijn wanneer de schootsafstand kleiner is dan 2,5 centimeter, dan wanneer de schootsafstand groter is dan 2,5 centimeter.
7.3.3.
De huls, de jas en de auto van de verdachte
Bij het verschieten van een patroon met een vuurwapen komen deeltjes vrij die worden aangeduid als schotresten. De rode jas die de verdachte op 1 oktober 2019 droeg en die de volgende dag in beslag is genomen, is bemonsterd aan de buiten- en de binnenkant van de mouwen en de zakken en onderzocht op de aanwezigheid van schotresten. Op 2 oktober 2019 is ook de auto van de verdachte aan de bestuurderskant bemonsterd en onderzocht op schotresten. Uit de huls in de kamer van het vuurwapen zijn schotresten veilig gesteld en onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 19 november 2019 en 8 mei 2020 van [deskundige 1] , schotrestendeskundige bij het NFI.
De deskundige komt tot de conclusie dat de bevindingen van het onderzoek
zeer veel waarschijnlijkerzijn wanneer in de bemonsteringen van de jas en de auto schotresten aanwezig zijn dan wanneer géén schotresten aanwezig zijn.
Het NFI heeft de schotresten uit de huls vergeleken met de schotresten van de jas en de auto. De overeenkomsten en verschillen in de deeltjes van de jas en de huls onderscheidenlijk de auto en de huls passen bij de hypothese dat de schotresten op de jas en in de auto afkomstig zijn van het verschieten van de aangetroffen huls. De overeenkomsten en verschillen passen ook bij de hypothese dat de schotresten op de jas en in de auto afkomstig zijn van het verschieten van een willekeurige andere huls, maar die kans is iets kleiner. Het is
iets waarschijnlijkerdat het waar is dat de schotresten op de jas en in de auto afkomstig zijn van het verschieten van de aangetroffen huls dan van het verschieten van een willekeurige andere huls.
De jas van de verdachte is tevens onderworpen aan een bloedspoorpatroononderzoek. Uit het rapport van 24 maart 2020 van een deskundige forensisch bloedspoorpatroononderzoek van het NFI, [deskundige 3] , blijkt dat op de jas geen bloedsporen zijn aangetroffen. De deskundige schrijft verder, dat het al dan niet aantreffen van bloedsporen op een schutter afhankelijk is van verschillende factoren en dat de afwezigheid van bloedsporen niet betekent dat de persoon het vuurwapen niet afgevuurd kan hebben.
7.3.4.
DNA-onderzoek
Een deskundige forensisch onderzoek DNA en biologische sporen van het NFI, [deskundige 4] , heeft onderzoek gedaan naar DNA-sporen die zijn aangetroffen op het vuurwapen te weten: op de slede (AAMC4989NL#01), onder de greepplaten na loshalen van de greepplaten (AAMR9891NL#01), op de loop voorzijde/binnenzijde (AAMC4986NL#01) en aan de binnen-en buitenkant van de loop (AAMR9892NL#01). De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 28 oktober, 12 en 26 november 2019.
Uit dit onderzoek blijkt dat in de bemonsteringen van de slede en onder de greepplaten/kolfplaten van het vuurwapen DNA is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De resultaten van dit onderzoek zijn
meer dan een miljard keer waarschijnlijkerwanneer de bemonsteringen op de slede en onder de greepplaten DNA bevatten van onderscheidenlijk de verdachte en (een) willekeurige onbekende perso(o)n(en) dan als zij slechts DNA bevatten van willekeurige personen. Geen aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van DNA van het slachtoffer in deze bemonsteringen.
De DNA-sporen op de loop voorzijde/binnenzijde en aan de binnen-en buitenkant van de loop van het vuurwapen kunnen afkomstig zijn van het slachtoffer.
Tussenconclusies hof
Op basis van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, concludeert het hof dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat:
  • het slachtoffer is dood geschoten met het vuurwapen dat bij hem is aangetroffen,
  • met dit vuurwapen in de aangetroffen staat slechts bij hoge uitzondering meer dan één kogel achter elkaar kon worden afgeschoten zonder dat het tussen deze schoten met de hand werd geladen,
  • DNA van de verdachte werd aangetroffen op de slede en onder de greepplaten van het vuurwapen,
  • de DNA-sporen op en in de loop van het vuurwapen afkomstig zijn van het slachtoffer,
  • schotresten aanwezig waren op de jas van de verdachte en in diens auto.
7.3.5.
DNA-onderzoek op activiteitenniveau
Het NFI heeft op activiteitenniveau onderzoek gedaan naar de DNA-sporen die zijn aangetroffen op de slede en onder de greepplaten. Daartoe zijn de bevindingen van het DNA-onderzoek geëvalueerd op activiteitenniveau onder hypothesen 1, 2 en 3 en aannamesets 1 tot en met 5. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van [deskundige 5] , deskundige bij het NFI, van 16 april 2021.
Dit onderzoek is uitgevoerd onder de volgende hypothesen en aannamen:
Hypothese 1: de verdachte heeft op het slachtoffer geschoten. De verdachte heeft het wapen daarna in de hand van het slachtoffer geplaatst.
Hypothese 2: een ander dan de verdachte heeft op het slachtoffer geschoten. De onbekende schutter heeft het wapen daarna in de hand van het slachtoffer geplaatst. De verdachte was op dat moment niet in de Volkswagen Golf van het slachtoffer aanwezig.
Hypothese 3: het slachtoffer heeft zichzelf beschoten. De verdachte was op dat moment niet in de Volkswagen Golf van het slachtoffer aanwezig.
Aannamen:
Het DNA in de bemonsteringen van de onderzochte voorwerpen is daadwerkelijk afkomstig van personen die door middel van het DNA-onderzoek daaraan zijn gekoppeld.
Het vuurwapen is niet schoongemaakt voordat het in de hand van het slachtoffer is geplaatst (hypothese 1 en 2).
Het vuurwapen was voorafgaand aan het schietincident in bezit van degene die heeft geschoten (dat wil zeggen, in bezit van de verdachte onder hypothese 1, in bezit van een onbekende dader onder hypothese 2 en in bezit van het slachtoffer onder hypothese 3).
Er is nagenoeg geen tijd verstreken tussen het eerste moment van vastpakken van het wapen door de schutter tot het afschieten ervan. In die tijd is er niet met het wapen gemanipuleerd (zoals plaatsen of verwijderen van de patroonhouder). Na afloop is de patroonhouder verwijderd maar niet teruggeplaatst (het wapen is zonder patroonhouder aangetroffen).
Bij het schietincident zijn geen handschoenen gedragen door de persoon die heeft geschoten.
In het rapport van 2 juni 2021 heeft de deskundige op een vraag van de verdediging uitgelegd dat met ‘bezit’ in aanname 3 wordt bedoeld dat de persoon die het wapen heeft meegenomen naar de plaats delict het wapen daaraan voorafgaand meermaals heeft gehanteerd/gebruikt.
Ten aanzien van hypothese 1 (de verdachte was de schutter en in bezit van het vuurwapen)
Onder deze hypothese heeft de verdachte het wapen enige tijd in bezit gehad en in het voertuig op het slachtoffer geschoten. De kans om onder deze hypothese in een bemonstering van de
sledeen
onder de kolfplatenvan het wapen DNA van de verdachte en een of meer onbekende personen aan te treffen is
onderscheidenlijk zeer groot en groot.
Ten aanzien van hypothese 2 (een onbekende was de schutter en in het bezit van het vuurwapen)
Onder deze hypothese heeft een onbekende persoon (iemand anders dan de verdachte of het slachtoffer) het wapen enige tijd in bezit gehad en in het voertuig op het slachtoffer geschoten. De verdachte heeft op enig eerder moment het vuurwapen vastgehouden en ermee geschoten. De kans om onder deze hypothese in de bemonstering van
de sledeen
onder de kolfplatenDNA van de verdachte en een of meer onbekende personen aan te treffen is onderscheidenlijk
klein en zeer klein.
Ten aanzien van hypothese 3 (het slachtoffer was de schutter en in het bezit van het vuurwapen)
Onder deze hypothese heeft het slachtoffer het wapen enige tijd in bezit gehad en in het voertuig op zichzelf geschoten. De verdachte heeft op enig eerder moment met het vuurwapen geschoten.
De kans om onder deze hypothese
geenDNA van
het slachtofferaan te treffen in de bemonstering van
de sledeen
onder de kolfplatenis
klein.De kans om onder deze hypothese in de bemonstering van
de sledeen onder
de kolfplatenDNA van
de verdachteen een of meer onbekende personen aan te treffen is onderscheidenlijk
betrekkelijk grooten
klein.
Deskundige [deskundige 5] heeft geconcludeerd dat gegeven de hypothesen, aannamen en overige relevante contextinformatie de onderzoeksresultaten:
  • het
  • het
  • en het
Wanneer wordt aangenomen dat het slachtoffer onder hypothese 1, 2 en 3 in bezit van het vuurwapen was, is het gegeven de hypothesen, aannamen en overige relevante contextinformatie ongeveer
even waarschijnlijkwanneer hypothese 1 waar is als wanneer hypothese 2 waar is,
iets waarschijnlijkerwanneer
hypothese 1waar is dan wanneer hypothese 3 waar is en
iets waarschijnlijkerwanneer
hypothese 2waar is dan wanneer hypothese 3 waar is.
Naar aanleiding van vragen van de verdediging heeft de deskundige in een schrijven van 2 juni 2021 op het bovenstaande nog enige toelichting gegeven en daarbij het volgende medegedeeld. Enerzijds blijkt uit een studie dat de kans groot is om aan de binnenzijde (onder de kolfplaten) van een wapen DNA aan te treffen van de persoon die het wapen eerder enige tijd in bezit heeft gehad nadat een ander er eenmalig mee heeft geschoten. Anderzijds is de kans klein dat op die plek het DNA van de schutter wordt aangetroffen als deze een wapen slechts eenmalig heeft gebruikt.
Conclusies hof DNA-onderzoek op activiteitenniveau
Het hof leidt uit het onderzoek van het NFI allereerst af dat de kans klein is dat het slachtoffer het wapen heeft afgevuurd terwijl hij daarvoor enige tijd in bezit van het vuurwapen is geweest.
Daarnaast leidt het hof uit het onderzoek en de bijbehorende toelichting af dat een grote kans zou hebben bestaan dat DNA van het slachtoffer zou zijn aangetroffen op de binnenzijde (onder de kolfplaten) van het wapen als hij dat wapen enige tijd in zijn bezit zou hebben gehad. Dit (gedeelte van een) scenario is in de hierboven genoemde stukken niet separaat besproken, maar kan naar het oordeel van het hof wel uit de samenhang van de hierboven aangehaalde conclusies en toelichting worden afgeleid. Uit de toelichting van 2 juni 2021 blijkt immers dat voor het aantreffen van het DNA op die plek het bezit (in tegenstelling tot het schieten) van doorslaggevend belang is, hetgeen overigens ook logisch lijkt. Bovendien blijkt uit de toelichting dat de kans groot is dat DNA van de ‘bezitter’ wordt aangetroffen aan de binnenzijde van het wapen, zelfs als dat wapen naderhand nog door een ander is gebruikt.
7.3.6.
Bespreking van verweren ten aanzien van het forensisch bewijs
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd over de juistheid van de resultaten van het forensisch onderzoek. Wel heeft de verdediging bepleit dat de resultaten van het forensisch onderzoek passen bij de verklaringen van de verdachte zodat aan de resultaten niet de conclusies kunnen worden verbonden die het openbaar ministerie er aan verbindt.
Allereerst heeft de verdediging betoogd dat, nu geen bloedsporen van het slachtoffer op de jas van de verdachte zijn aangetroffen, de kans kleiner is dat de verdachte het slachtoffer van dichtbij zou hebben doodgeschoten. Als hij dat wel gedaan had, waarbij men rekening houdt met de bepaalde schootsafstand van minder dan 2,5 centimeter, zou je verwachten dat bloed van het slachtoffer op of in de mouw van zijn jas was aangetroffen.
Het hof verbindt aan de stelling van de verdediging niet de door haar gewenste conclusies. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, heeft het NFI geconcludeerd dat de afwezigheid van bloedsporen niet betekent dat de persoon het vuurwapen niet afgevuurd kan hebben. Hoe groot de kans is dat op de schutter bloedsporen worden aangetroffen bij een dergelijke kleine schootafstand, is niet nader uitgewerkt.
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris, de politie en in hoger beroep met betrekking tot de schotresten op/in zijn jas en in zijn auto en zijn DNA op het vuurwapen verklaringen afgelegd. In de kern komen deze verklaringen erop neer dat de schotresten op/in de jas en in zijn auto en het DNA van de verdachte op de slede en onder de greepplaten van het vuurwapen kunnen worden verklaard omdat de verdachte en het slachtoffer in september 2019 met het vuurwapen hebben proef geschoten. De verdachte droeg tijdens het proefschieten de rode jas en nadien heeft hij met die jas in zijn Mercedes gezeten.
Op 25 november 2019 bij de rechter-commissaris en op 3 december 2019 bij de politie heeft de verdachte het volgende verklaard. Het slachtoffer bewoonde een woning in onderhuur op het adres [adres 2] in Amsterdam. Toen het slachtoffer daar weg wilde, deed de onderverhuurder moeilijk en wilde geld van het slachtoffer. Het slachtoffer voelde zich bedreigd en vroeg de verdachte of hij aan een wapen kon komen waarop de verdachte antwoordde dat hij niet wist hoe hij aan een wapen kon komen
.De verdachte heeft nog aan iemand gevraagd of hij aan een wapen kon komen. De verdachte wilde de naam van die persoon niet noemen.
Ongeveer drie weken voor zijn dood liet het slachtoffer de verdachte een wapen zien en zei hem dat hij daar via een klant aan was gekomen. De verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens in de auto van het slachtoffer naar een plek achter [naam winkel 2] in West bij [locatie 1] (
het hof begrijpt: [straatnaam 6]) gereden en hebben naar het wapen gekeken. Ze hebben niet geschoten want het wapen deed het niet; het ding bovenop het pistool (
het hof begrijpt: de slede) kon niet naar achteren worden getrokken. Het slachtoffer zou het wapen teruggeven. Twee tot drie dagen later werd de verdachte gebeld door het slachtoffer; hij wist nu hoe het wapen werkte: ze hadden het niet goed gedaan. De verdachte en het slachtoffer zijn met de auto van het slachtoffer naar dezelfde plek achter [naam winkel 2] gereden om het wapen te proberen. De kogels zaten in het wapen. Het slachtoffer heeft in de auto een paar keer de slede naar achteren getrokken, de verdachte heeft de slede niet naar achteren gedaan. De verdachte heeft twee keer geschoten, het slachtoffer drie à vier keer. Het ging beide keren bij [locatie 1] om hetzelfde vuurwapen. De verdachte kon de politie de plek aanwijzen waar zij hadden geschoten, de hulzen moesten er nog liggen. De verdachte heeft de in beslag genomen en onderzochte rode jas op 1 oktober 2019 gedragen. In september 2019 heeft de verdachte de jas vaak gedragen.
Op 1 april 2020 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat bij de tweede keer bij [locatie 1] tijdens het proefschieten achter elkaar is geschoten en dat er geen moment van doorladen is geweest.
Op 6 januari 2021 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij voor het slachtoffer bij [getuige 5] en [getuige 6] heeft geïnformeerd naar een wapen.
Oordeel van het hof
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat het slachtoffer in het bezit was van het vuurwapen dat in zijn auto is aangetroffen en dat het slachtoffer en de verdachte daarmee gezamenlijk hebben proef geschoten niet geloofwaardig en overweegt in dit verband het volgende.
In het dossier is er geen enkele objectieve aanwijzing dat het slachtoffer het vuurwapen heeft aangeschaft. Weliswaar heeft de partner van de verdachte verklaard dat de verdachte haar enkele weken voor zijn aanhouding heeft gezegd dat het slachtoffer een wapen wilde aanschaffen, maar het hof verbindt aan deze verklaring niet de door de verdediging gewenste waarde, omdat de verdachte zelf de bron was van deze informatie en geen ander bewijs voorhanden is. De echtgenote van het slachtoffer heeft verklaard dat haar man nooit een wapen heeft gehad en niet vreesde voor zijn leven. Van een conflict met de onderverhuurder van de woning aan [adres 2] , dat de verdachte als reden voor de aanschaf van het wapen heeft opgegeven, was in elk geval in september 2019 (al maanden) geen sprake meer. Volgens de echtgenote van het slachtoffer was hij niet bang voor de onderhuurder en was na een betaalde factuur voor de verwarming de onderlinge verstandhouding goed.
De verklaring van de verdachte dat hij bij [getuige 5] en [getuige 6] naar een vuurwapen voor het slachtoffer heeft gevraagd, is door deze getuigen niet bevestigd. Het DNA van het slachtoffer is, anders dan op/in de loop hetgeen verklaarbaar is omdat het slachtoffer op korte afstand in het hoofd is geschoten, niet op het vuurwapen aangetroffen.
Het hof acht bovendien onaannemelijk dat de verdachte en het slachtoffer gezamenlijk met het vuurwapen hebben proef geschoten. Allereerst overweegt het hof dat de verdachte, na zijn eerdere bewering dat hij in geen tien jaar een vuurwapen had vastgehouden, hierover pas heeft verklaard nadat de politie hem had medegedeeld dat zijn DNA op het wapen was aangetroffen. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen hierover. Daarnaast is uit onderzoek aan het vuurwapen gebleken dat het wapen feitelijk functioneerde als een enkelschots wapen, terwijl de verdachte heeft verklaard dat hij tijdens het proefschieten meermalen achter elkaar heeft geschoten zonder door te laden. Bovendien is onder de hypothese dat het slachtoffer het vuurwapen enige tijd in zijn bezit heeft gehad, de kans om géén DNA van het slachtoffer aan te treffen in de bemonstering onder de kolfplaten
kleingebleken. Tot slot betrekt het hof hierbij dat de politie op de door de verdachte aangewezen plek als locatie van het proefschieten met behulp van metaaldetectors naar de uitgeworpen hulzen heeft gezocht, hetgeen geen resultaat heeft opgeleverd.
Anders dan de verdediging stelt is de omstandigheid dat de Mercedes van de verdachte op 22 september 2019 twee keer op de door de verdachte als proefschietlocatie aangemerkte plek is geweest niet aan te merken als steunbewijs voor de stelling van de verdachte, reeds omdat hij heeft verklaard dat zij beide keren met de auto van het slachtoffer naar de locatie van het proefschieten zijn gereden. Bovendien bevindt zich in de buurt van die plek een [naam winkel 2] en woont de verdachte daar niet ver vandaan, zodat het zeer goed mogelijk is dat hij om een andere reden naar deze plek is gereden.
Het hof acht de verklaring van de verdachte voor de schotresten op en in zijn jas, de schotresten in zijn auto, het DNA op de slede van het wapen en het DNA aan de binnenzijde van de kolfplaten niet aannemelijk.
7.4.
Tussenconclusies: combinatie van de bevindingen uit de tijdlijn en het forensisch onderzoek
Uit de waarnemingen van getuigen in combinatie met objectieve gegevens over de plaatsbepaling van de verdachte en het slachtoffer volgen sterke aanwijzingen dat de verdachte degene is geweest die in de auto zat toen het slachtoffer om het leven kwam en dat hij degene is geweest die het slachtoffer heeft gedood door met een vuurwapen van dichtbij een kogel in diens hoofd te schieten. Deze sterke aanwijzingen worden bevestigd door het aantreffen van schotresten op en in de jas en in de auto van de verdachte en door het aantreffen van DNA van de verdachte op de slede en onder de greepplaten van het vuurwapen en in samenhang met de besproken conclusies van de deskundigen.
7.5.
Alternatieve scenario’s
De verdediging heeft aangevoerd dat in het dossier diverse contra-indicaties aanwezig zijn die er op wijzen dat de verdachte niet de schutter is geweest. Zo is niet gebleken van enig motief, nu de verklaringen die de vrouw van het slachtoffer, [echtgenote van slachtoffer] , daarover heeft afgelegd onbetrouwbaar zijn en het bevreemdt dat op de jas van de verdachte geen bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen, terwijl het schot van een zeer kleine afstand gelost is. Verder zijn er elementen in de waarnemingen van de getuigen die vragen oproepen. De verdediging acht daarom aannemelijk dat [slachtoffer] op een andere wijze is omgekomen en heeft daartoe twee scenario’s aan het hof voorgelegd.
7.5.1.
Een onbekend gebleven derde
Allereerst heeft de verdediging betoogd dat een onbekend gebleven derde [slachtoffer] kan hebben dood- geschoten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de tijdspanne tussen het vertrek van de verdachte en de aankomst van [getuige 1] voldoende kan zijn geweest voor de (door een derde) te verrichten handelingen en dat elementen van de verklaring van [getuige 1] dit scenario ondersteunen.
Het hof stelt vast dat dit scenario de volgende gebeurtenissen veronderstelt in het tijdsbestek tussen het wegrijden van de verdachte en de aankomst van [getuige 1] : een andere persoon is komen aanrijden in een lichtkleurige Mercedes met een
raceriguiterlijk, een inzittende van deze auto heeft vervolgens de veronderstelde handelingen verricht om [slachtoffer] te doden en met het vuurwapen in diens hand achter te laten en deze persoon is daarna in zijn Mercedes gestapt. Het hof acht dit geheel van omstandigheden
zeer weinigwaarschijnlijk reeds vanwege het zeer korte tijdbestek waarin dit geheel van gebeurtenissen zou moeten hebben plaatsgevonden en het ontbreken van enige objectieve concrete aanwijzing voor deze gebeurtenissen in het dossier. Daarnaast verklaart dit scenario
niethet aantreffen van de schotresten op de jas en in de auto van de verdachte en DNA-sporen van de verdachte op het wapen, aangezien het hof aan de verklaringen van de verdachte omtrent het proefschieten geen geloof hecht.
Ter ondersteuning van het alternatieve scenario heeft de verdediging naar voren gebracht dat de kenmerken die de getuige [getuige 1] noemt in zijn beschrijving van de Mercedes die hij heeft zien wegrijden van de parkeerplaats, niet kunnen passen bij de auto van de verdachte. Zo verklaart de getuige dat hij denkt dat het een stationmodel was. Bovendien heeft de getuige verklaard dat hij niet het typerende geluid van een AMG heeft gehoord, terwijl hij dit geluid kent. Nu een geluidsset die onder de auto van de verdachte is gemonteerd dit geluid nabootst, kan de getuige de auto van de verdachte niet gezien hebben, aldus de verdediging.
Het hof volgt deze redenering niet. Immers, het ligt voor de hand dat de getuige zich heeft geconcentreerd op het slachtoffer en dit blijkt ook uit zijn verklaringen. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij stapvoets weg reed, zodat aangenomen kan worden dat het (bij zijn Mercedes behorende nagebootste) AMG-geluid toen nog niet zo luid was dat dit geluid door de -op iets anders gefocuste- getuige niet gemist kon worden en zijn overige waarneming van details enige precisie mist. Dat er wellicht een discrepantie bestaat tussen de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de verdachte over de richting waarin de taxi reed, maakt dit niet anders. Deze punten wegen niet op tegen de hierboven weergegeven opeenstapeling van omstandigheden die erop wijzen dat de verdachte de dader is geweest.
Dat [echtgenote van slachtoffer] tijdens haar laatste telefoongesprek met het slachtoffer een mannenstem hoorde, die zij niet herkende als de stem van de verdachte, kan het scenario van de verdediging niet ondersteunen. Volgens dit scenario zat de verdachte immers in de auto van het slachtoffer sinds zij waren terug gekeerd uit Amstelveen en is hij uit de auto van het slachtoffer rechtstreeks naar zijn eigen auto gelopen en vervolgens meteen weg gereden. Duidelijk is dat hij pas rond 17:12 uur in zijn auto is gestapt, terwijl [echtgenote van slachtoffer] de verdachte voor het laatst telefonisch sprak om 17:01 uur. Als er tijdens dit gesprek een andere man in de auto aanwezig was geweest, had de verdachte dit dus moeten zien.
Ook de waarneming van de getuige [getuige 7] over het uiterlijk van de taxichauffeur en haar herinnering van de volgorde van aankomst van verschillende auto’s op de parkeerplaats biedt onvoldoende steun voor het alternatieve scenario. Over het laatste merkt het hof op dat de tijdsbepaling in de verklaring van [getuige 7] weinig specifiek is gebleven.
Tenslotte heeft de verdachte aangevoerd dat [naam 3] en wellicht ook [echtgenote van slachtoffer] een motief hadden om [slachtoffer] te (laten) doden. Het hof is van oordeel dat de politie voldoende onderzoek heeft gedaan naar deze scenario’s en dat daaruit geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen van enige betrokkenheid van één van deze personen bij de dood van het slachtoffer.
Dit alles leidt het hof tot het oordeel dat dit alternatieve scenario van de verdediging niet aannemelijk is geworden.
7.5.2.
Zelfdoding
Hoewel de verdachte ter terechtzitting nog heeft verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat [slachtoffer] zelfmoord heeft gepleegd, heeft de verdediging tijdens het pleidooi gesteld dat zij dit niet naar voren brengt als alternatief scenario.
Het hof noch de advocaat-generaal heeft aanknopingspunten gevonden voor een dergelijk scenario, zodat dit geen bespreking behoeft.
De verdediging heeft wel naar voren gebracht dat sprake kan zijn geweest van een ongeluk, waarbij het slachtoffer met het wapen, dat hij reeds enige tijd in zijn bezit had, zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten. Dit zou bijvoorbeeld hebben kunnen gebeuren omdat het slachtoffer aan het spelen was met het wapen.
In het dossier treft het hof geen onderzoeksresultaten aan die dit scenario ondersteunen, terwijl het dossier wel sterke contra-indicaties bevat. Allereerst heeft de deskundige van het NFI geconcludeerd dat in een dergelijk geval de kans klein zou zijn om
geenDNA van het slachtoffer aan te treffen in de bemonstering van de slede en onder de kolfplaten van het vuurwapen. Daar komt nog bij dat zowel de verdachte als [getuige 1] hebben verklaard dat zij geen schot hebben gehoord, terwijl uit de waarnemingen van [getuige 1] volgt dat het slachtoffer al was beschoten voordat de verdachte de parkeerplaats verliet. Het hof acht dit scenario dan ook onaannemelijk.
7.6.
Bewezenverklaring ter zake van doodslag en vrijspraak ter zake van moord en medeplegen
Gelet op hetgeen het hof hierboven heeft overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 1 oktober 2019 in Duivendrecht [slachtoffer] door het hoofd heeft geschoten, waardoor deze is overleden.
In navolging van de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat het dossier te weinig aanwijzingen bevat dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade en tezamen en in vereniging met een ander of anderen om het leven heeft gebracht. Het hof zal de verdachte daarom van deze onderdelen vrijspreken.

8.Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging

De verdediging heeft het hof verzocht een aantal nadere onderzoekshandelingen te (laten) verrichten indien de verdachte niet wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het hof zal deze verzoeken hieronder bespreken.
Het hof is niet gebleken van de noodzaak van nader onderzoek aan de Mercedes van de verdachte. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het hem niet is opgevallen dat de lichtgekleurde Mercedes die hij op de parkeerplaats liet voorgaan een AMG-geluid voortbracht. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, valt op grond van die verklaring echter niet vast te stellen of de auto die [getuige 1] heeft zien wegrijden dit typische AMG-geluid toen al dan niet heeft gemaakt. Het hof acht dit onderzoek derhalve niet noodzakelijk ter beantwoording van de vragen in de artikelen 348-350 Sv, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
De verdediging heeft het hof verzocht om de getuige [getuige 1] te horen.
De noodzaak tot het nogmaals horen van deze getuige is het hof, mede in het licht van de gegeven onderbouwing, niet gebleken. Deze getuige is reeds bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging gehoord en de verdediging heeft daarbij voldoende gelegenheid gekregen om de getuige vragen te stellen.
De wens van de verdediging tot het voorleggen van geluidsfragmenten van OVC-gesprekken aan de getuige in verband met het zogenaamde AMG-geluid van de Mercedes van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwijst in dit kader allereerst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Daar komt nog bij dat niet kan worden vastgesteld of de omstandigheden (zoals het toerental en de afstemming van de apparatuur) ten tijde van de opnames vergelijkbaar waren met de omstandigheden op het moment dat de auto van de verdachte op 1 oktober 2019 de [straatnaam 2] verliet. De beantwoording van vragen door de getuige over het geluidsfragment is daarom niet noodzakelijk ter beantwoording van de vragen in de artikelen 348-350 Sv. Voor de overige stukken waarop de verdediging in dit kader wijst en die zij als nieuwe stukken heeft aangeduid, geldt bovendien dat deze al tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris aan de getuige hadden kunnen worden voorgehouden. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
Het hof wijst ook het verzoek af tot het voegen van een foto van de taxi van [getuige 4] , dat tot doel had deze foto aan de getuige [getuige 1] te tonen. Nu het hof het verzoek tot het nogmaals horen van deze getuige heeft afgewezen, ontbreekt de noodzaak tot het voegen van de foto.
Het hof wijst tevens af het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 7] . Ook deze getuige is bij de rechter-commissaris reeds in het bijzijn van de verdediging gehoord. De noodzaak tot het nogmaals
horen van deze getuige is het hof, mede in het licht van de gegeven onderbouwing, niet
gebleken. Het argument van de verdediging dat zij vragen aan de getuige wenst te stellen die zij eerder niet heeft gesteld, is daartoe onvoldoende, omdat zij in feite daartoe wel de gelegenheid heeft gehad.
Het hof wijst af de verzoeken een Arabist als deskundige te benoemen, dan wel deze deskundige
een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, met betrekking tot gedragingen en uitingen van
een moslim in gebed en het laten opmaken van een proces-verbaal omtrent de inhoud van het tijdens de terechtzitting afgeluisterde OVC-gesprek van 12 november 2019. Het hof acht deze beoogde onderzoeken niet noodzakelijk omdat het niet van belang is voor enige te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 Sv.
Ten slotte heeft de verdediging verzocht om de volgende forensische onderzoeken:
een nader onderzoek van de rode jas van de verdachte, mede na het uitvoeren van een reconstructie (aanwezigheid van schotresten en een spreidingspatroon).
een nader onderzoek van de schotrestbemonsteringen uit de Volkswagen Golf van het slachtoffer (aanwezigheid van schotresten en een spreidingspatroon).
een vergelijking tussen beide spreidingspatronen.
al het mogelijke onderzoek naar schotresten in de auto van het slachtoffer.
Op basis van de e-mail van de deskundige [deskundige 1] van 7 augustus 2020 en het concept-verslag van de videobespreking op 2 september 2020 van deskundigen van het NFI, de officier van justitie, [raadsman van verdachte] en rechter-commissaris [naam rechter-commissaris] overweegt het hof het volgende.
Ad 1. De deskundige [deskundige 1] is van oordeel dat het onderzoek aan de schotrestenfolies geen bijdrage kan leveren aan de toetsing op activiteitenniveau. Een onderzoek naar de schotresten op de jas zou alleen zinvol kunnen zijn als met het wapen en de jas verschillende schietoefeningen zouden worden verricht, maar de bewijskracht van het onderzoeksresultaat van een dergelijk onderzoek zal worden beperkt door een aantal onzekerheden die grote invloed kunnen hebben op de uitkomsten. Het is niet mogelijk
aldeze variabelen uitputtend mee te nemen in de experimenten. De deskundige concludeert dat dit onderzoek een bijdrage kan leveren als de rechter, op basis van de
overigestukken in het dossier, van oordeel is dat sprake is van een a priori kansverdeling van 50/50 tussen het scenario dat de verdachte heeft proef geschoten en
niet aanwezigwas in de auto ten tijde van het fatale schot en het scenario dat de verdachte op dat moment
wel aanwezigwas in de auto.
De verdediging heeft betoogd dat het onderzoek eerst gedaan moet worden vóórdat een conclusie over de bewijswaarde getrokken kan worden. Het hof volgt de verdediging hierin niet, nu uit de toelichting van de deskundige blijkt dat een aantal van de door de deskundige genoemde onzekerheden onvermijdelijk is, zoals de verblijfsduur in de auto en de verandering van het spreidingspatroon op de jas gedurende de periode tussen het schot en de inbeslagname.
Gelet op hetgeen hierboven in de bewijsoverwegingen en met betrekking tot de alternatieve scenario’s is weergegeven, is het hof bovendien van oordeel dat op basis van de stukken in het dossier (ook zonder de schotresten) de a priori kans dat de verdachte zich ten tijde van het schot in de auto bevond bijzonder veel groter is dan de kans dat hij toen niet in de auto was.
Ad 2. Ten aanzien van het tweede verzoek heeft de deskundige [deskundige 1] op 2 september 2020 verklaard dat het onderzoeken van de schotresten op de folies geen toegevoegde waarde heeft omdat dit niets zegt over het antwoord op de vraag
wieheeft geschoten. Vaststaat dat in de auto, de witte Volkswagen Golf van het slachtoffer, is geschoten; tussen verschillende scenario’s kan geen onderscheid worden gemaakt.
Ad 3. Wat het derde verzoek betreft heeft [deskundige 1] opgemerkt dat hij een onderzoek naar het vergelijken van het spreidingspatroon van schotresten op de jas van de verdachte en dat op de folies niet mogelijk acht, omdat het verschillende methoden van bemonsteren betreft.
Ad 4. Het hof acht dit verzoek te weinig specifiek geformuleerd om daarover een beslissing te kunnen nemen, mede gelet op het stadium van de procedure en de gelegenheid die de verdediging heeft gehad om onderzoekswensen in overleg met de deskundigen te specificeren.
Het hof komt tot de slotsom dat de noodzaak tot het verrichten van de verzochte onderzoeken
gelet op deze constateringen van de deskundige van het NFI tegen het licht van de
motivering van de verdediging, niet is gebleken.

9.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 oktober 2019 te Duivendrecht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen te schieten door het hoofd van [slachtoffer] .
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
zoals opgenomen in de bijlage van dit arrest.

10.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

11.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

12.Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
12.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
12.2.
Het standpunt van de verdediging
Voor zover het hof tot een strafoplegging komt, heeft de verdediging in het kader van de strafmaat het volgende aangevoerd. Allereerst heeft de raadsman betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, als bedoeld in artikel 6 EVRM, moet worden verdisconteerd in de op te leggen straf, omdat het openbaar ministerie deze in belangrijke mate heeft veroorzaakt. Zij heeft immers gedurende lange tijd stukken voor de verdediging achtergehouden, waardoor de verdediging pas na het verstrijken van veel tijd (nadere) onderzoekswensen kon formuleren.
Voorts is verzocht in strafverminderende zin rekening te houden met de inwerkingtreding en de toepassing van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. Indien de behandeling in eerste aanleg binnen de redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden, zou het vonnis zijn gewezen voorafgaand aan de inwerkingtreding van de genoemde wet en de daarmee gewijzigde VI-regeling. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dient ook in zoverre niet ten nadele van de verdachte uit te vallen.
Ten slotte heeft de verdediging verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het bijzondere detentieregime waarin de verdachte gedurende ruim één jaar heeft verbleven, namelijk in afzondering, ten gevolge van een anonieme dreiging op zijn leven. Als gevolg van de in het kader van de GRIP-melding getroffen maatregelen was de detentie voor de verdachte zwaarder dan normaliter het geval zou zijn geweest, zodat dit ene detentiejaar volgens de verdediging voor twee detentiejaren moet gelden.
12.3.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van het feit en de gevolgen daarvan
De verdachte heeft zich op 1 oktober 2019 schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft dit gedaan door op een afgelegen parkeerplaats in een auto van dichtbij met een pistool een kogel door het hoofd van het slachtoffer te schieten. De verdachte heeft hiermee op meedogenloze wijze een einde gemaakt aan het leven van zijn goede vriend en hem daarmee beroofd van het meest kostbare dat een mens bezit, het leven. De omstandigheid dat het destijds 14 maanden oude dochtertje van het slachtoffer, die op dat moment vlak achter haar vader in een kinderstoeltje in de auto zat, hiervan getuige is geweest, maakt deze daad extra schokkend. De verdachte heeft na deze daad het vuurwapen in de hand van het slachtoffer gelegd, met diens vinger op de trekker, en is daarna in zijn eigen auto gestapt en weggereden. Daarmee heeft hij het 14 maanden oude meisje in hulpeloze toestand in de auto achtergelaten. Enkele minuten na zijn vertrek heeft de verdachte een spraakbericht verzonden naar de telefoon van het slachtoffer met de strekking dat alles goed zou komen.
Vervolgens heeft hij zijn gebruikelijke bezigheden hervat, alsof het een dag was zoals alle andere dagen.
De verdachte heeft zich in de periode na het overlijden van het slachtoffer bij diens weduwe opgeworpen als haar steun en toeverlaat, ook bij haar contacten met de politie. Zij vertrouwde de verdachte volkomen, omdat hij al jarenlang als gerespecteerd huisvriend betrokken was bij het slachtoffer en diens jonge gezin.
De verdachte was er bovendien van op de hoogte dat het vierjarige zoontje van het slachtoffer recent in het ziekenhuis was opgenomen en dat het slachtoffer op 1 oktober 2019 in het ziekenhuis werd afgelost door zijn vrouw om naar zijn afspraak met de verdachte te kunnen gaan.
Dit alles heeft de verdachte echter niet weerhouden van zijn verschrikkelijke en onomkeerbare daad. Het hof acht de extreem berekenende en kille handelwijze van de verdachte na het doodschieten van het slachtoffer respectloos en stuitend. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat hij ten koste van de nagedachtenis aan het slachtoffer heeft getracht zijn gewetenloze daad zodanig te ensceneren dat het er op het eerste gezicht op leek alsof het slachtoffer zichzelf het leven had benomen.
De verdachte heeft door zijn handelen onherstelbaar leed, verdriet en pijn toegebracht aan de familieleden en andere naasten van het slachtoffer. Dat is ook gebleken uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen verklaring van de weduwe van het slachtoffer waaruit blijkt dat zij en haar jonge kinderen, die voor de rest van hun leven hun liefhebbende en zorgzame vader en man moeten missen, tot op de dag van vandaag kampen met de gevolgen van dit vreselijke feit.
De verdachte heeft tot op de dag van vandaag geen verantwoording willen afleggen voor zijn daad. Dit maakt dat de nabestaanden nog altijd moeten leven met de vraag waarom de verdachte het slachtoffer heeft gedood en wat op 1 oktober 2019 precies is voorafgegaan aan het fatale schot.
Het hof is op grond van al het bovenstaande van oordeel dat voor de verdachte slechts een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de orde kan zijn.
De persoon van de verdachte
Over de persoon van verdachte is uit het dossier naar voren gekomen dat hij bekend staat als een gelovig, vriendelijk en behulpzaam persoon.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 november 2022 is hij eerder ter zake van (gewelds)misdrijven onherroepelijk veroordeeld. Gelet op het grote tijdsverloop sinds die veroordelingen zal het hof deze omstandigheid niet ten nadele van de verdachte wegen bij de strafoplegging.
Omtrent de persoon van de verdachte is op 28 juli 2020 een rapport uitgebracht door klinisch psycholoog mr. drs. [naam psycholoog] . Deze heeft, kort gezegd, geconcludeerd dat de verdachte niet lijdt aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening en dat hij ten tijde van het ten laste gelegde evenmin leed aan psychische problematiek. De klinisch psycholoog heeft geadviseerd het ten laste gelegde, indien bewezen, volledig aan de verdachte toe te rekenen.
Nu de conclusies van de gedragskundige worden gedragen door diens bevindingen en het hof in de communicatie met de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding ziet voor een andersluidend oordeel, neemt het hof die over en maakt deze tot de zijne.
De verdachte heeft gedurende een langere tijd in een zeer beperkend regime verbleven binnen de penitentiaire inrichting vanwege omstandigheden die niet (direct) aan hem te wijten waren en die niet aan hem of de verdediging bekend zijn/konden gemaakt.
Het hof kan bij gebrek aan informatie geen oordeel geven over deze maatregelen, maar acht het aannemelijk dat deze omstandigheden voor de verdachte psychisch belastend zullen zijn geweest. Anderzijds is de veiligheid van de verdachte door die maatregelen wel beschermd geweest.
Het hof zal deze omstandigheid niet meewegen bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Immers is de in de onderhavige zaak op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte op 22 november 2019 en heeft de rechtbank op 29 juli 2021 vonnis gewezen.
Namens de verdachte is op 2 augustus 2021 hoger beroep ingesteld en het hof wijst eerst thans arrest. Daarmee is de redelijke termijn onderscheidenlijk in de fasen van eerste aanleg (afgerond) vier maanden en hoger beroep met twee weken overschreden.
Vanwege deze relatief beperkte overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en zal het volstaan met het constateren van de overschrijding. Bij dit oordeel heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat sprake is van een complexe zaak, als ook het feit dat mede op verzoek van de verdediging en naar aanleiding van de (uiteenlopende) verklaringen die de verdachte gedurende het politieonderzoek heeft afgelegd nog veel nader onderzoek (deels technisch en forensisch van aard) is verricht. Hetgeen de raadsman in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling aan zijn resocialisatie kan werken worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar.
De wetgever heeft ervoor gekozen de nieuwe VI-regeling van toepassing te laten zijn op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na 1 juli 2021 zijn uitgesproken. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het hof ziet dan ook geen grond om in de onderhavige zaak in strafmatigende zin rekening te houden met de nieuwe regeling. Daarbij merkt het hof op dat de verdediging in haar verweer heeft miskend dat onderhavig arrest, ook indien de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zou zijn afgedaan, pas ruim na de inwerkingtreding van de hier bedoelde wet zou zijn gewezen.
Conclusie
Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van de strafmaat naar voren heeft gebracht, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof geen andere uitkomst.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
13.
De vorderingen van de benadeelde partijen
In deze strafzaak hebben de benadeelde partijen [echtgenote van slachtoffer] , de minderjarigen [zoon van slachtoffer] en [dochter van slachtoffer] (via hun wettelijke vertegenwoordiger [echtgenote van slachtoffer] ) zich in eerste aanleg gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. [echtgenote van slachtoffer] heeft tevens vergoeding gevorderd voor het opstellen van de rapporten voor haarzelf en [zoon van slachtoffer] en [dochter van slachtoffer] door rekenkundig bureau [naam expertise bureau] . De advocaat van de benadeelde partijen heeft toegelicht dat de rapportages zijn opgesteld voor drie benadeelden en dat de kosten daarvoor daarom door ieder van hen worden gevorderd, maar dat deze kosten maar één keer hoeven te worden voldaan (brief mr. [advocaat van benadeelde partijen] van 27 oktober 2020). In hoger beroep hebben de benadeelde partijen zich opnieuw gevoegd voor hun oorspronkelijke vorderingen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.
13.1.
De vorderingen
[echtgenote van slachtoffer] (weduwe van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 398.180,52. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 338.466,00 gederfd levensonderhoud, € 1.500,00 toekomstige medische reis-en parkeerkosten, €1.364,52 oppaskosten,
€ 5.000,00 toekomstige oppaskosten, €30.000,00 schokschade en € 20.000,00 affectieschade.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 361.645,52 inclusief € 1.815,00 voor het opstellen van de rapporten voor haarzelf en haar twee kinderen door [naam expertise bureau] en heeft de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten en de schokschade/aantasting in de persoon op andere wijze niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
[zoon van slachtoffer] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 97.815,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 46.315,00 gederfd levensonderhoud, € 1.500,00 toekomstige medische reis-en parkeerkosten, € 30.000,00 aantasting in de persoon op andere wijze en € 20.000,00 affectieschade.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 66.315,00 en heeft de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten en de aantasting in de persoon op andere wijze niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard.
[dochter van slachtoffer] (minderjarige dochter van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 107.779,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 56.279,00 gederfd levensonderhoud, € 1.500 toekomstige medische reis-en parkeerkosten, € 30.000,00 schokschade en
€ 20.000,00 affectieschade.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 106.279,00 en heeft de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
[moeder van slachtoffer] (moeder van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding betreffende affectieschade van € 17.500,00.
De rechtbank heeft de vordering in haar geheel toegewezen.
13.2.
De standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van alle vorderingen van de benadeelde partijen de materiële schade en de affectieschade kunnen worden toegewezen. De gevorderde immateriële schade op grond van schokschade kan eveneens aan [dochter van slachtoffer] en [echtgenote van slachtoffer] worden toegewezen, waarbij de advocaat-generaal wel aantekent dat een matiging in het geval van [echtgenote van slachtoffer] voor de hand ligt. Ten aanzien van de namens [zoon van slachtoffer] gevorderde schokschade is de advocaat-generaal van oordeel dat de wet geen ruimte laat voor toewijzing. Daarnaast vordert de advocaat-generaal de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsman heeft ingeval van een bewezenverklaring ten aanzien van de materiële schade primair verzocht de benadeelde partijen voor de post 'inkomstenderving' geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren omdat het (in het kader van een civiele vordering te beoordelen) rapport van rekenkundig bureau [naam expertise bureau] te complex is voor de verdediging en behandeling in het kader van een strafprocedure. De verdediging kan zich door de complexiteit hiervan niet ten volle tegen dit gedeelte van de vordering verweren, daarom zou de behandeling ervan een schending van artikel 6 EVRM opleveren. Subsidiair betwist de raadsman de juistheid van dit deel van de vordering bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan een andere rapportage.
Ten aanzien van de oppaskosten heeft de verdediging aangevoerd dat deze onvoldoende onderbouwd zijn, zodat de vordering tot vergoeding van deze kosten moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde toekomstige oppas- en reis-en parkeerkosten verzoekt de verdediging [echtgenote van slachtoffer] niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze kosten nog niet gemaakt zijn.
De verdediging stelt ten aanzien van de gevorderde schokschade dat de beoordeling een onevenredige belasting van de strafprocedure oplevert, zodat deze dient te worden afgewezen.
Voor de overige door [echtgenote van slachtoffer] gevorderde schade refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de vordering van [dochter van slachtoffer] heeft de verdediging de volgende standpunten ingenomen.
In aanvulling op het hierboven reeds weergegeven primaire standpunt heeft de verdediging als subsidiair standpunt voor wat betreft de materiële schade betoogd dat de kosten van gederfd levensonderhoud slechts dienen te worden vergoed tot de kapitalisatiedatum omdat er veel onzekere factoren zijn die van invloed kunnen zijn op het al dan niet ontstaan van de schade.
Ten aanzien van de toekomstige reis- en parkeerkosten dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ditzelfde geldt, aldus de verdediging, voor de vordering ten aanzien van de schokschade, nu de verdediging er aan twijfelt of sprake is van schokschade bij een kind van 14 maanden dan wel, of die schade even groot is als deze bij een volwassene in die omstandigheden zou zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging een e-mail overgelegd van klinisch psychologe [naam psycholoog 2] . In dit schrijven heeft [naam psycholoog 2] uiteengezet dat gebeurtenissen die personen meemaken voordat zij anderhalf jaar oud zijn, op latere leeftijd door deze personen niet kunnen worden ‘opgehaald’. De verdediging concludeert dat voor het bepalen van de schade nader onderzoek verricht dient te worden en dat een dergelijk onderzoek een onevenredige belasting voor de strafprocedure oplevert. Subsidiair verzoekt de verdediging een deskundige te horen alvorens op dit onderdeel tot een beslissing te komen.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof.
De door [zoon van slachtoffer] gevorderde schade door gederfd levensonderhoud en aantasting in de persoon moet naar het oordeel van de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de vordering van [moeder van slachtoffer] ter zake van affectieschade refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof.
13.3.
Het oordeel van het hof
Benadeelde partij [echtgenote van slachtoffer]
De benadeelde partij [echtgenote van slachtoffer] vordert € 346.330,52 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 338.466,00 gederfd levensonderhoud en € 1.364,52 oppaskosten. Voor wat betreft de toekomstige kosten heeft de benadeelde partij haar vordering aangepast in die zin dat zij € 393,98 vordert aan toekomstige medische kosten en € 2.269,32 aan toekomstige oppaskosten. De benadeelde partij vordert
€ 1.815,00 voor het opstellen van de rapporten ter vaststelling van gederfd levensonderhoud. Tenslotte vordert de benadeelde partij een vergoeding van €30.000,00 aan schokschade en € 20.000,00 aan affectieschade.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan en
daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook
aansprakelijk voor schade die daardoor is teweeg gebracht.
Op grond van artikel 51f Sv jo artikel 6:108, lid 1 sub d van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de benadeelde partij een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Aan de gevorderde kosten ligt een rapport met schadeberekening van rekenkundig bureau [naam expertise bureau] ten grondslag van 8 april 2020.
Het hof constateert dat dit rapport is opgesteld door een bureau dat is gespecialiseerd in de berekening van personenschade. De verdediging heeft deze deskundigheid niet betwist. Het hof merkt op dat in het rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt, dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd en dat de berekeningen inzichtelijk zijn weergegeven. Het hof is van oordeel dat de schadeberekening al met al voldoende controleerbaar is en dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen.
De vordering komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat dit gedeelte van de vordering
(€ 338.466,00) zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de kosten door de benadeelde partij gemaakt in verband met het opstellen van de rapporten van het rekenkundig bureau [naam expertise bureau] toewijsbaar zijn, nu dit deel van de vordering door de verdediging niet is betwist en de vordering op deze onderdelen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt (€ 1.815,00).
Oppaskosten
Ten aanzien van de oppaskosten overweegt het hof als volgt. In navolging van de rechtbank acht het hof het alleszins voorstelbaar dat de benadeelde partij als alleenstaande moeder van twee jonge kinderen oppaskosten moet maken en acht het hof causaal verband met het bewezenverklaarde delict aanwezig.
De oppaskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt én gevorderd vóór/bij de inhoudelijke behandeling op 6 juli 2021 van € 1364,52, acht het hof voor toewijzing vatbaar. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en er bestaat voldoende verband tussen de kosten en het onrechtmatig handelen van de verdachte. Datzelfde geldt voor de gevorderde kosten voor de oppasdiensten die gemaakt zijn na de zitting van de rechtbank ten bedrage van € 314,32.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij echter ook € 1.955,00 vergoeding gevorderd van kosten die zij heeft betaald vóór de behandeling van de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 juli 2021 en die zij desondanks toen niet heeft gevorderd.
Op grond van artikel 421 lid 3 Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen. Nu deze door de benadeelde partij opgevoerde kosten niet vallen onder de door haar in eerste aanleg opgevoerde post ‘toekomstige kosten’, heeft zij door de huidige toevoeging van deze kosten de vordering van reeds gemaakte oppaskosten in feite verhoogd. Het hof zal dit gedeelte van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Medische kosten
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij het bedrag ter vergoeding van toekomstige medische kosten aangepast in € 402,14. Het hof is van oordeel dat voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door haar gevorderde schade om te kunnen aannemen dat aan de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Het hof stelt vast de kosten bestaan uit € 290,87 aan eigen bijdrage GGZ, € 48,28 aan medicijnen in 2022 en
€ 62,99 aan medicijnen in 2021, waarvan de kosten ten bedrage van € 15,45 en € 15,50 onderscheidenlijk de maanden februari en mei 2021 betreffen.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij derhalve ook € 30,95 vergoeding gevorderd van kosten die zij heeft gemaakt en betaald vóór de behandeling van de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 juli 2021 en die zij desondanks toen niet heeft gevorderd.
Op grond van artikel 421 lid 3 Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen. Nu deze door de benadeelde partij opgevoerde kosten niet vallen onder de door haar in eerste aanleg opgevoerde post ‘toekomstige kosten’, heeft zij door de huidige toevoeging van deze kosten de vordering van reeds gemaakte medische kosten in feite verhoogd. Het hof zal dit gedeelte van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof is aldus van oordeel dat een bedrag van € 371,19 kan worden toegewezen.
Immateriële schade
Affectieschade
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet van onder meer het overlijden van een naaste. In artikel 6: 108 lid 4 BW staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Hierbij worden onder andere ouders, kinderen en partners genoemd.
Op grond van deze bepaling in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade heeft [echtgenote van slachtoffer] recht op vergoeding van € 20.000,­ aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering toe.
Schokschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
De benadeelde partij is de echtgenote van het slachtoffer en de moeder van hun kinderen. Zij woont sinds 2014 in Nederland, spreekt geen Nederlands en was in sterke mate van haar echtgenoot afhankelijk.
[naam psychiater] , psychiater, heeft in een schrijven van 28 september 2022 medegedeeld dat [echtgenote van slachtoffer] lijdt aan een depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Ook schrijft zij dat [echtgenote van slachtoffer] weliswaar reeds vóór het overlijden van haar echtgenoot angsten en paniekaanvallen ervoer, maar dat deze na het incident heviger en complexer zijn geworden en dat de vooruitgang in de behandeling door de complexiteit van de klachten beperkt wordt. Uit een brief van 21 april 2021 van [naam psychiater] blijkt verder dat [echtgenote van slachtoffer] getraumatiseerd raakte door het overlijden van haar echtgenoot en dat zij zich niet langer veilig voelt in haar eigen woning. De huidige angst wordt met name gevoed door de vrees dat haar kinderen alleen zullen achterblijven. Ter terechtzitting heeft [echtgenote van slachtoffer] nader toegelicht dat de wijze waarop haar echtgenoot om het leven is gekomen hierbij ook een rol speelt. Namens [echtgenote van slachtoffer] is gesteld dat zij door het gebeuren geen vertrouwen meer heeft in andere mensen.
Het hof stelt in dit verband de volgende feiten vast.
De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium geïdentificeerd. Zij toonde zich daarbij verdrietig en huilde.
De verdachte wierp zichzelf op als vriend van het slachtoffer, aan wie het slachtoffer veel toevertrouwde en wiens hulp hij inriep voor administratieve aangelegenheden. Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte ook aan [echtgenote van slachtoffer] hulp aangeboden. Zo zou hij haar niet alleen helpen met de verkoop van de auto waarin de slachtoffer was overleden, maar bracht hij haar ook naar het politiebureau, vergezelde haar bij een ontmoeting met verbalisanten waarin een uitzending van Opsporing Verzocht over de onderhavige zaak werd aangekondigd en hij bood haar een luisterend oor.
Het hof concludeert dat de benadeelde partij niet alleen bij de identificatie van haar echtgenoot met de zeer ernstige gevolgen van het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens het slachtoffer is geconfronteerd. Zij is daarnaast in haar kwetsbare positie door de verdachte om de tuin geleid doordat hij zich voordeed als steun en toeverlaat. Dit gedrag schaart het hof onder het gezichtspunt ‘toedracht van het feit’ dat een rol kan spelen bij het vaststellen van de emotionele schok en het onrechtmatige handelen, nu dit handelen in het verlengde ligt van het optreden van de verdachte voorafgaand aan het strafbare feit en ook een zekere verwevenheid kent met zijn pogingen om zijn betrokkenheid bij het feit te maskeren. Dat de combinatie van de omstandigheden, te weten de ernst van het feit, de ernst van de gevolgen, de identificatie en het misbruik van het vertrouwen van de benadeelde partij, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht en de reeds bestaande angststoornis heeft verhevigd en het herstelproces heeft bemoeilijkt, is het hof op basis van de stukken van de deskundige en de verklaringen van de benadeelde partij voldoende gebleken. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte deze schok onrechtmatig bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht.
In het geval een benadeelde partij zowel aanspraak heeft op de vergoeding van schokschade als affectieschade dient de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de schokschade rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van
€ 10.000,00 billijk is.
Benadeelde partij [zoon van slachtoffer]
De benadeelde partij [zoon van slachtoffer] vordert € 47.815,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 46.315,00 gederfd levensonderhoud en € 1.500,00 toekomstige reis- en parkeerkosten ten behoeve van medische behandeling, € 30.000,00 aantasting in de persoon op andere wijze en € 20.000,00 aan affectieschade.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het [naam expertise bureau] , op grond van artikel 6: l 08 lid l onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [zoon van slachtoffer] de minderjarige zoon is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [echtgenote van slachtoffer] .
Het hof wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade toe tot een bedrag van € 46.315,00.
Toekomstige kosten
Het hof verklaart [zoon van slachtoffer] , overeenkomstig de standpunten van de benadeelde partij, de advocaat-generaal en de raadsman, niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover die ziet op de toekomstige medische reis- en parkeerkosten van € 1.500,00, die bij de rechtbank onder de post toekomstige kosten waren opgenomen, omdat deze kosten ook in hoger beroep nog niet zijn gemaakt en verwijst hiervoor ook naar hetgeen hiervoor over dit onderwerp is overwogen.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank stelt vast onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de vordering van [echtgenote van slachtoffer] is overwogen over affectieschade, dat aan de benadeelde partij [zoon van slachtoffer] door de bewezenverklaarde doodslag op zijn vader [slachtoffer] affectieschade is toegebracht. Op grond van artikel 6: 108 lid 4 BW in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade heeft hij aanspraak op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij op dit punt dan ook toe.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Namens [zoon van slachtoffer] is schade gevorderd vanwege aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en eerste lid onder b, BW.
Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: (...) b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Deze grond, aantasting in de persoon op andere wijze, geldt ook voor nabestaanden maar dan alleen in de vorm van schokschade. De wet biedt geen ruimte om in andere gevallen een vergoeding toe te wijzen. Dat betekent dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor toewijzing van de gevorderde immateriële schade van € 30.000,00. Deze vordering zal daarom op dit onderdeel worden afgewezen.
Benadeelde partij [dochter van slachtoffer]
De benadeelde partij [dochter van slachtoffer] vordert € 57.779,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 56.279,00 gederfd levensonderhoud en € 1.500,00 toekomstige reis- en parkeerkosten ten behoeve van medische behandeling en € 50.000,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit
€ 20,000,00 affectieschade en € 30.000,00 shockschade.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het [naam expertise bureau] , op grond van artikel 6: l 08 lid l onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [dochter van slachtoffer] de minderjarige dochter is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [echtgenote van slachtoffer] .
Toekomstige kosten
Het hof verklaart [dochter van slachtoffer] , overeenkomstig de standpunten van de benadeelde partij, de advocaat-generaal en de raadsman, niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover die ziet op de toekomstige medische reis- en parkeerkosten van € 1.500,00, die bij de rechtbank onder de post toekomstige kosten waren opgenomen, omdat deze kosten ook in hoger beroep nog niet zijn gemaakt en verwijst hiervoor ook naar hetgeen hiervoor over dit onderwerp is overwogen.
Immateriële schade
Affectieschade
Het hof stelt vast onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen over affectieschade dat aan de benadeelde partij [dochter van slachtoffer] door de bewezenverklaarde doodslag op haar vader [slachtoffer] affectieschade is toegebracht. Op grond van artikel 6:108 lid 4 BW in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade heeft zij aanspraak op vergoeding van € 20.000,-
aan affectieschade. Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij dan ook toe.
Schokschade
Het hof verwijst voor het juridische kader naar hetgeen hiervoor over schokschade is overwogen met betrekking tot de vordering van [echtgenote van slachtoffer] .
Naar het oordeel van het hof is ook in het geval van [dochter van slachtoffer] voldaan aan de criteria voor toekenning van schokschade. [dochter van slachtoffer] zat bij haar vader in de auto op het moment dat de verdachte haar vader door zijn hoofd schoot. Na het incident kreeg zij last van een continue en sterke angst, vermoedelijke terugkerende herinneringen en hoge arrousal. Op 27 maart 2020 heeft klinisch psycholoog [naam psycholoog 3] als diagnose gesteld dat [dochter van slachtoffer] lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en ouder-kindrelatieprobleem. [dochter van slachtoffer] heeft hiervoor EMDR-behandelingen ondergaan. Uit een brief van psycholoog [naam psycholoog 4] van 15 september 2022 blijkt dat [dochter van slachtoffer] ook nu, drie jaar na het incident, nog last heeft van nachtmerries, slecht slaapt en er gedragsproblemen zijn in de relatie met haar moeder, wat aanleiding vormt haar behandeling opnieuw te starten. Op basis van de ernst en de toedracht van het incident en de door de deskundige vastgestelde psychische problemen die hun oorsprong kennen vlak na dit incident, is het hof voldoende gebleken dat de aanwezigheid van [dochter van slachtoffer] bij het doodschieten van haar vader een hevige emotionele schok bij haar teweeg heeft gebracht.
De verdediging heeft stukken overgelegd waarin de vraag aan de orde wordt gesteld of een kind dat op zeer jonge leeftijd iets heftigs meemaakt zich dat op een latere leeftijd wel of niet kan herinneren. Het hof legt deze stukken terzijde gezien de thans bestaande posttraumatische stressstoornis en gedragsproblemen bij [dochter van slachtoffer] . Het hof acht het aan die stukken ontsproten verzoek van de verdediging een deskundige hierover te raadplegen dan ook niet noodzakelijk.
De vordering tot immateriële schade vanwege schokschade zal op het grond van de hierboven staande overwegingen worden toegewezen. De hoogte van het gevorderde bedrag van € 30.000,00 is door de verdachte niet betwist en deze komt het hof gelet op alle omstandigheden ook niet onredelijk voor. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Benadeelde partij [moeder van slachtoffer]
De benadeelde partij [moeder van slachtoffer] vordert € 17.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, in de vorm van affectieschade.
Immateriële schade
Affectieschade
Het hof stelt vast dat aan de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] door de bewezenverklaarde doodslag op haar zoon affectieschade is toegebracht. Op grond van artikel 6: 108 lid 4 BW in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade heeft zij aanspraak op vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij dan ook toe tot een bedrag van € 17.500,00.
Wettelijke rente
De verdachte is vanaf 1 oktober 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening wettelijke rente over de toegewezen bedragen verschuldigd.
De schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal ter zake van de schadevergoeding de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, en bepalen dat de door de verdachte te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

15.Beslag

Het hof is van oordeel dat de hierna te melden onder de verdachte in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen (met de goednummers G5733619 en G5842348) aan de verdachte dienen te worden teruggegeven.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1.00 STK Personenauto [kenteken van verdachte] , Mercedes Benz C 220 2014, Kl: grijs (goednummer: G5733619);
- 1.00 STK Horloge, Kl: zwart, Breitling (goednummer: G5842348).
Vordering van de benadeelde partij [echtgenote van slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [echtgenote van slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 372.331,03 (driehonderdtweeenzeventigduizend driehonderdeenendertig euro en drie cent) bestaande uit € 342.331,03 (driehonderdtweeenveertigduizend driehonderdeenendertig euro en drie cent) aan materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [echtgenote van slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 372.331,03 (driehonderdtweeenzeventigduizend driehonderdeenendertig euro en drie cent) bestaande uit
€ 342.331,03 (driehonderdtweeenveertigduizend driehonderdeenendertig euro en drie cent) aan materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 241 (tweehonderdeenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 1 oktober 2019 over een bedrag van € 338.466,00 ter zake van Gederfd levensonderhoud
- 16 maart 2020 over een bedrag van € 1.815,00 ter zake van Kosten rapport Laumen
- 22 september 2020 over een bedrag van € 1.364,52 ter zake van Oppaskosten
- 6 juli 2021 over een bedrag van € 67,96 ter zake van Oppaskosten
- 27 juli 2021 over een bedrag van € 50,97 ter zake van Oppaskosten
- 23 augustus 2021 over een bedrag van € 16,02 ter zake van Medicatie
- 11 november 2021 over een bedrag van € 59,47 ter zake van Oppaskosten
- 6 december 2021 over een bedrag van € 16,02 ter zake van Medicatie
- 27 december 2021 over een bedrag van € 33,98 ter zake van Oppaskosten
- 1 januari 2022 over een bedrag van € 290,87 ter zake van Zorgkosten 2021
- 21 januari 2022 over een bedrag van € 33,98 ter zake van Oppaskosten
- 1 maart 2022 over een bedrag van € 16,06 ter zake van Medicatie
- 22 april 2022 over een bedrag van € 33,98 ter zake van Oppaskosten
- 24 mei 2022 over een bedrag van € 16,11 ter zake van Medicatie
- 22 augustus 2022 over een bedrag van € 33,98 ter zake van Oppaskosten
- 31 augustus 2022 over een bedrag van € 16,11 ter zake van Medicatie
en van de immateriële schade op 1 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [zoon van slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon van slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 66.315,00 (zesenzestigduizend driehonderdvijftien euro) bestaande uit € 46.315,00 (zesenveertigduizend driehonderdvijftien euro) aan materiële schade en
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[zoon van slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen
van € 66.315,00 (zesenzestigduizend driehonderdvijftien euro) bestaande uit € 46.315,00 (zesenveertigduizend driehonderdvijftien euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [dochter van slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [dochter van slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 106.279,00 (honderdzesduizend tweehonderdnegenenzeventig euro) bestaande uit € 56.279,00 (zesenvijftigduizend tweehonderdnegenenzeventig euro) aan materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[dochter van slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 106.279,00 (honderdzesduizend tweehonderdnegenenzeventig euro) bestaande uit € 56.279,00 (zesenvijftigduizend tweehonderdnegenenzeventig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68 (achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder van slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. W.M.C. Tilleman en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 december 2022.