ECLI:NL:GHAMS:2022:3680

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.312.024/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onderhoudsbijdrage en draagkracht van de man in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage die de man dient te betalen voor de verzorging en opvoeding van zijn kinderen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend om de man te verplichten een bijdrage van € 154,- per kind per maand te betalen. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat de vrouw ertoe bracht in hoger beroep te gaan. De man, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of dit af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 oktober 2022 is de draagkracht van de man aan de orde gekomen. De man ontving een WIA-uitkering en had te maken met hoge woonlasten en een aanzienlijke schuldenlast. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage te betalen, omdat hij na aflossing van zijn schulden en betaling van zijn vaste lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het hof heeft geoordeeld dat de schulden van de man niet verwijtbaar of vermijdbaar zijn, en heeft daarom de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De man heeft aangegeven dat hij zijn kinderen mist en contact met hen wil opnemen zodra de procedure is afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.312.024/01
zaaknummer rechtbank: C/13/705515 / FA RK 21-4804 (VZ TM)
beschikking van de meervoudige kamer van 27 december 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.A.S. Matheij te Heemstede,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 juni 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 maart 2022.
2.2
De man heeft op 29 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van [kind 1] en een brief van [kind 2] , beide van 25 september 2022;
- een bericht van de vrouw van 3 oktober 2022, met bijlagen;
- een bericht van de man van 3 oktober 2022, met bijlagen;
- een bericht van de man van 11 oktober 2022, met bijlagen;
- een bericht van de man van 13 oktober 2022, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Raadsheer mr. Buitendijk heeft (vanwege covid beperkingen) via een videoverbinding aan de behandeling deelgenomen.
2.5
In het dossier bevindt zich een machtigingsbrief van 29 september 2022 van [kind 1] - die [in] 2022 achttien jaar is geworden - waarin hij zijn moeder machtigt om zijn belangen in dit hoger beroep te behartigen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Eind 2006 hebben partijen de relatie beëindigd.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2004 te [plaats C] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2006 te [plaats C] .
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man primair met ingang van datum indiening van het verzoekschrift, subsidiair met ingang van de datum van de in deze te wijzen beschikking, meer subsidiair met ingang van een in goede justitie te bepalen datum € 154,- per kind per maand in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag) dient bij te dragen, afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, na vermindering van haar verzoek bij brief van 28 september 2022, met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen - naar het hof begrijpt - dat de man een bijdrage dient te leveren van € 126,- per kind per maand, primair vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoek, subsidiair de datum van de in deze te wijzen beschikking en meer subsidiair vanaf een door het hof te bepalen datum; en vanaf 1 januari 2022 een bijdrage van € 54,- per kind per maand;
althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In geschil is de draagkracht van de man.
Draagkracht man
5.2
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide partijen in de beoordeling te worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de periode dat de man een uitkering op grond van de Ziektewet ontving zijn bruto jaarinkomen € 33.749,- bedroeg. Voorts zijn partijen het erover eens dat de man vanaf 10 januari 2022 een WIA-uitkering ontvangt van (afgerond) € 2.195,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Woonlasten
5.3
Partijen zijn verdeeld over de woonlast van de man. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlast, omdat de man onvoldoende heeft aangetoond waarom hiervan afgeweken zou moeten worden.
De man stelt dat er rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke woonlast die aanzienlijk hoger is dan de forfaitaire woonlast.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft lang in [plaats C] gewoond en gewerkt, maar is in 2009 naar [plaats B] verhuisd. Gebleken is dat de reden hiervoor was om na het verbreken van de relatie in de buurt van de vrouw en de kinderen te kunnen wonen. De man kwam niet in aanmerking voor sociale huur en heeft een huurwoning in de vrije sector betrokken met een relatief hoge woonlast van € 750,- kale huur, die gedurende de jaren daarna stabiel is gebleven; inclusief servicekosten betaalt de man inmiddels € 929,70 per maand. Het hof acht deze woonlast van de man, gelet op het feit dat hij in de randstad woont, niet onredelijk. De man staat nog steeds op de wachtlijst voor een sociale huurwoning, zodat hij vooralsnog aangewezen blijft op de vrije sector. Het hof is van oordeel dat de genoemde omstandigheden voldoende zwaarwegend zijn om af te wijken van het forfaitaire systeem en neemt evenals de rechtbank als woonlast de kale huur van € 750,- in aanmerking.
Schulden
5.4
Voorts verschillen partijen van mening of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn schuldenlast.
5.5
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Wel kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen.
5.6
Volgens de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. Voorwaarde is dat de schulden niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting van het aangaan van die last had moeten onthouden.
5.7
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de schuldenlast van de man. Zo heeft de rechtbank rekening gehouden met een aflossing op een doorlopend krediet van € 200,- per maand en met een schuld inzake gemeentebelastingen van € 1.342,93. De man heeft niet aangegeven waar de noodzaak voor het afsluiten van het krediet in gelegen is geweest en de man heeft niet gemotiveerd waarom hij de diverse aanslagen van de gemeente niet heeft voldaan. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep van de man op de aanvaardbaarheidsclausule, zoals bedoeld in het Rapport Alimentatienormen, gehonoreerd, aldus de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de schulden van de man zijn ontstaan in een periode waarin de man een sterk wisselend inkomen had, mede veroorzaakt door zijn langdurige ziekte, de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid en het daarop volgende inkomensverlies. De man is op 17 februari 2022 80 -100 % arbeidsongeschikt verklaard en zal tot en met 9 januari 2024 een WGA uitkering ontvangen. De man heeft vanwege zijn verminderde inkomen en vanwege zijn hoge schuldenlast op 19 mei 2022 een aanvraag Schuldregeling bij de Kredietbank gedaan om te worden toegelaten tot het vrijwillig schuldhulpverleningstraject van de Kredietbank. Bij besluit van 10 oktober 2022 heeft de Kredietbank de man toegelaten tot dit traject. In de aanvraag voor de schuldregeling is een budgetplan opgesteld en hij ontvangt sinds juli 2022 € 50,- per week aan leefgeld.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat sprake is van een aanzienlijke en problematische schuldenlast die hij vanwege zijn beperkte inkomen slechts over een lange periode zal kunnen aflossen. Het hof overweegt daarbij dat niet is gebleken dat de schulden van de man verwijtbaar zijn gemaakt en/of vermijdbaar waren. Het hof ziet gelet hierop geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat alle schulden van invloed zijn op de hoogte van de kinderalimentatie en het hof zal daarmee dan ook rekening houden in die zin dat vanaf juli 2022 ervan wordt uitgegaan dat de man een leefgeld heeft van €50,- per week en dat zijn inkomen voor het overige wordt uitgegeven aan vaste lasten en aflossing van schulden. Voorafgaand aan juli 2022 houdt het hof evenals de rechtbank rekening met een maandelijkse aflossing op schulden van € 300,-
5.9
Uit het voorgaande en de bij deze beschikkingen gevoegde draagkrachtberekeningen volgt dat het hof - met de rechtbank - van oordeel is dat de man vanaf 28 juli 2021, de datum van het inleidend verzoek van de vrouw, geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van de kinderen te voldoen en dat die draagkracht ook thans nog ontbreekt. Onder de geschetste omstandigheden zou het opleggen van een bijdrage leiden tot de onaanvaardbare situatie dat de man na vermindering van zijn inkomen met zijn lasten en schuldaflossing minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
Dit betekent dat het hof het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Contact tussen de man en de kinderen
5.1
Het hof merkt nog op dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij zijn kinderen mist en graag weer contact met hen wil hebben. Hij heeft gezegd dat hij, zodra de onderhavige procedure is afgerond, initiatief zal nemen om contact met hen te zoeken.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier en is op 27 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.